In de aanvulling op het arrest van 29 mei 2019 heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 de volgende nadere overweging opgenomen: “Per abuis is in de bewezenverklaring opgenomen: 1. “een water- beluchting en dompelpomp”. Hiervoor moet worden gelezen “een dompelpomp. 2. 534 flessen groeimiddel”. Hiervoor moet worden gelezen: “110 flessen groeimiddel”. Het staat de rechter niet vrij in de aanvulling op het verkorte arrest alsnog vrij te spreken van onderdelen van de tenlastelegging die in het verkorte arrest als bewezen zijn aangenomen (vgl. HR 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6307, NJ 2000/548). Nu daarover niet wordt geklaagd, laat ik dit punt verder rusten.
HR, 02-06-2020, nr. 18/05258
ECLI:NL:HR:2020:869
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-06-2020
- Zaaknummer
18/05258
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:869, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:344
ECLI:NL:PHR:2020:344, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:869
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen voorbereidingshandelingen hennepteelt door voorwerpen bestemd voor hennepteelt te koop aan te bieden en voorhanden te hebben in zijn winkel (art. 11a Opiumwet) en medeplegen aanwezig hebben hennep (art. 3.C Opiumwet). 1. Bewijsklacht medeplegen voorbereidingshandelingen. 2. Bewijsklacht voorbereidingshandelingen. Heeft verdachte voorwerpen te koop aangeboden? 3. Bewijsklacht voorbereidingshandelingen. Zijn goederen bestemd tot plegen van een van in art. 11.3 en 11.5 Opiumwet strafbaar gestelde feiten? 4. Bewijsklachten aanwezig hebben hennep. Wetenschap verdachte en medeplegen. 5. Verbeurdverklaring geldbedrag (€ 9.905),waarvan verdachte stelt dat het hem niet toebehoort, art. 33a.1.b Sr. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05258
Datum 2 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2018, nummer 21/001465-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F. Visser, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vier maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2020.
Conclusie 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen te koop aanbieden en voorhanden hebben van voorwerpen waarvan verdachte weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van de in art. 11.3 en 5 Opiumwet strafbaar gestelde feiten. Middel 2 behelst de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘te koop aanbieden’ a.b.i. art. 11a Opiumwet. De AG gaat nader in op de betekenis van het bestanddeel ‘te koop aanbieden’. 2. Middel 5 klaagt dat het hof ten onrechte een in beslag genomen geldbedrag van € 9.905,- verbeurd heeft verklaard aangezien geen sprake is van een voorwerp m.b.t. welke het feit is begaan a.b.i. art. 33a.1.b Sr. Belang bij klacht? De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/05258
Zitting 7 april 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Utrecht, heeft de verdachte bij arrest van 21 november 2018 wegens 1. “medeplegen van voorwerpen te koop aanbieden en voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van één van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten” en 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Daarnaast heeft het hof het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggeven geldbedrag van € 9.905,00 verbeurdverklaard en ten aanzien van een in beslag genomen videorecorder de teruggave aan de rechthebbende gelast.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. F. Visser, advocaat te Utrecht, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
3. Het eerste, tweede en derde middel richten zich tegen de bewezenverklaring van feit 1. Het vierde middel bevat een klacht over de bewezenverklaring van feit 2. Voordat ik deze middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof weer.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1:
hij op 7 maart 2017 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen te koop
heeft aangeboden en voorhanden gehad, te weten in de uitoefening van een beroep of bedrijf
-16 armaturen en
-82 assimilatielampen en
-12 transformatoren en
-1 koolstoffilter en
-2 kachels en
-één water-, beluchting- en dompelpomp en
-534 flessen groei groeimiddel en
-één weegschaal,
waarvan hij en zijn mededader wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.1.
2:
hij op 7 maart 2017 te Utrecht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 90 gram hennep.”
5. Het hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebruikt:
“1.
Het door (…), allen brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland, opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 12 januari 2018 (dossierpagina 4 e.v. met bijlagen), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 7 maart 2017 werd voor een doorzoeking ter inbeslagneming binnengetreden in een bedrijfspand aan de [a-straat 1] te Utrecht. Op genoemd adres is gevestigd [A] B.V.
Uit de politiesystemen blijkt dat het gaat om een zogenaamde growshop. Een bedrijf dat stoffen, voorwerpen of gegevens voorhanden heeft, waarvan men weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn voor de illegale hennepteelt.
Op 7 maart 2017 waren de navolgende personen sinds 14 oktober 2015 bestuurders van [A] BV:
(…) van (…) te [geboorteplaats] , en
[verdachte] van [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] .
In het pand werden door ons onder andere goederen aangetroffen die verkocht worden voor het opzetten en in werking houden van illegale hennepkwekerijen. Tijdens de doorzoeking werden door ons o.a. de navolgende goederen aangetroffen:
-grote hoeveelheden groeimiddelen (diverse)
- -
assimilatielampen van 400 en 600 Watt
- -
90 gram hennep
- -
totaal 9905 euro aan cash geld
- -
kweekschema’s (het hof begrijpt, gelet op de foto’s van die kweekschema’s op dossierpagina’s 16 en 17) met kweekcycli van tien weken)
- -
dompelpompen
- -
weegschalen.
Achter het genoemde pand werd door ons een voertuig, bestelauto, aangetroffen.
Het voertuig werd inbeslaggenomen en nader onderzocht. De sleutel van het voertuig werd aangetroffen in een kassalade (onder de toonbank van het pand). In het voertuig werden o.a. zes grote dozen met nieuwe koolstoffilters aangetroffen, alsmede kleine flesjes groeimiddelen.
Bij de toonbank werd een doos aangetroffen. Bij nader onderzoek werd door ons in deze doos een zakje met hennep aangetroffen. De hennep werd in beslag genomen, gewogen (90 gram) en getest. De test gaf een positieve indicatie op de aanwezigheid van THC.
Tijdens de doorzoeking werd een huisdier (kat) aangetroffen. Deze kat met de naam “weedje” werd door de eigenaar [verdachte] opgehaald en meegenomen naar zijn woning.
Na het verhoor op 7 maart 2017 sprak ik, verbalisant (…), met verdachte en diens advocaat in de hal van het politiebureau te Utrecht. [verdachte] vertelde mij onder andere: “Waarom pakken jullie [B] niet aan? Zij komen er altijd mee weg en de kleinere winkels, zoals die van mij, pakken jullie wel aan”. Tevens heeft [verdachte] van mij drie nieuwe sleutels van het pand aan de [a-straat] overhandigd gekregen.
2.
Het door (…), brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland, opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 7 maart 2017 (dossierpagina 34 e.v.), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Betreffende het onderzoek contra [A] BV te Utrecht, in verband met inbeslaggenomen gedroogde hennep, stelde ik een onderzoek in.
Ik rook dat de henneptoppen de kenmerkende geur van hennep verspreidden. Ten behoeve van de drugs identificatie werd gebruik gemaakt van een door de politie Utrecht voorgeschreven drugstestkit van de fabrikant M.M.C. International BV.
Ik zag dat tijdens het testen een duidelijke kleurreactie optrad. Deze reactie gaf een positieve indicatie op de aanwezigheid van THC. Uit de determinatie en de drugstest mag gesteld worden dat de inbeslaggenomen gedroogde topjes henneptoppen waren van het geslacht Cannabis.
Bij weging bleek de inhoud van het plastic zakje 90 gram henneptoppen te betreffen.
3.
Een door het hof als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 5° van het Wetboek van Strafvordering te bezigen lijst van in beslaggenomen voorwerpen (dossierpagina 91 e.v.), welk geschrift als bijlage aan deze aanvulling is gehecht.
6. In het bestreden arrest heeft het hof, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Allereerst is het van belang of verdachte op 7 maart 2017 feitelijk betrokken is geweest bij de growshop en het aanbieden en voorhanden hebben van de daarin aangetroffen goederen.
Het hof kan de raadsman volgen waar deze stelt dat het enkele feit dat verdachte als bestuurder van [A] B.V. is ingeschreven, niet voldoende is om van een dergelijke betrokkenheid te kunnen spreken. Er zijn echter andere omstandigheden waaruit het hof afleidt dat verdachte wel degelijk betrokken was bij de growshop. De verdachte heeft bij de politie verklaard over ‘zijn winkel’, nam van de politie de nieuwe sleutels van de growshop in ontvangst en kwam de in het pand aangetroffen kat ophalen in de hoedanigheid van eigenaar. De verklaring van verdachte dat hij niets meer te maken had met [A] B.V. acht het hof daarom onaannemelijk. Het hof gaat er van uit dat verdachte en de medeverdachte, die beiden bestuurder van [A] B.V.waren, samen de growshop runden.
Verdachte moet zich daarnaast bewust geweest zijn van de aanwezigheid van de goederen en de hennep, nu uit (de foto’s in) het dossier blijkt dat de goederen niet uit het zicht lagen of waren verstopt.
Bestemming
Daarnaast ligt de vraag voor of de in de growshop aangetroffen goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige professionele hennepteelt.
Er zijn in het bedrijf van de verdachte en zijn medeverdachte onder meer 48 assimilatielampen van 600 Watt en 34 assimilatielampen van 400 Watt, zestien armaturen, twaalf transformatoren, twee kachels, zes dompelpompen, 110 flessen groeimiddel, één weegschaal en één koolstoffilter aangetroffen. Daarnaast zijn er kweekschema’s aangetroffen met kweekcycli van tien weken. Het is een feit van algemene bekendheid dat de hennepkweek een kweekcyclus kent van tien weken. Gelet op de grote hoeveelheden, de aard van de aangetroffen producten en de aangetroffen kweekschema’s, in onderling verband en samenhang bezien, kan het volgens het hof niet anders dan dat de voorwerpen bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde gedragingen en dat de verdachte dit ook wist.
Te koop aanbieden
De raadsman heeft ook bepleit dat, nu de winkel gesloten was toen de politie binnentrad, van te koop aanbieden geen sprake was. Het hof acht ook dit onderdeel bewezen, het verweer gaat uit van een te beperkte uitleg daarvan.
Gelet op het voornoemde is het hof van oordeel dat beide tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.”
7. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte het onder 1 ten laste gelegde medeplegen heeft bewezen verklaard, althans dat het hof het onder 1 bewezen verklaarde medeplegen ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de enkele hoedanigheid van eigenaar of leidinggevende onvoldoende is om vast te kunnen stellen dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
8. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Voor het bewijs van medeplegen is een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen vereist.2.Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.3.Voor strafbaar medeplegen behoeft niet vast te staan wie de andere betrokkene(n) is of zijn geweest. Evenmin hoeft vast te staan dat die ander vervolgbaar en strafbaar als medepleger is.4.
9. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over het medeplegen van strafbare feiten ten aanzien van coffee- en growshops kan worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat de verdachte eigenaar van de desbetreffende coffee- of growshop is en verantwoordelijkheid draagt voor hetgeen daar gebeurt, onvoldoende is om een dergelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen.5.
10. Uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat het hof bij de beantwoording van de vraag of de verdachte tezamen en in vereniging met een ander voorwerpen te koop heeft aangeboden en voorhanden heeft gehad niet alleen in aanmerking heeft genomen dat de verdachte samen met een ander als bestuurder van het bedrijf waarin de growshop was gevestigd stond ingeschreven, maar ook dat de verdachte heeft verklaard dat het “zijn winkel” was, dat hij van de politie de nieuwe sleutels van de growshop in ontvangst heeft genomen en dat hij de in het pand aangetroffen kat – met de tot de verbeelding sprekende naam ‘weedje’ - in de hoedanigheid van eigenaar heeft opgehaald. Daaruit heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte de in zijn winkel aangetroffen voorwerpen (onder meer) voorhanden heeft gehad. Voor het overige verwijs ik naar de bespreking van de middelen 2, 3 en 4.
11. Het hof heeft echter bewezen verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander de voorwerpen te koop heeft aangeboden en voorhanden heeft gehad. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan worden afgeleid dat is voldaan aan het vereiste van een – op het (onder meer) voorhanden hebben van de in art. 11a Opiumwet bedoelde voorwerpen gerichte - bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en een ander. De enkele omstandigheid dat de medeverdachte [medeverdachte] ook te boek stond als bestuurder van [A] B.V. is daartoe ontoereikend. In zoverre treft het middel doel.
12. Het voorafgaande behoeft echter niet tot cassatie te leiden. De bewijsvoering is toereikend ten aanzien van het bewijs dat de verdachte de onder 1 bewezen verklaarde voorwerpen voorhanden heeft gehad en daarmee voor het bewijs dat de verdachte als pleger is aan te merken. Aldus heeft de verdachte onvoldoende belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt.6.Daarbij neem ik in aanmerking dat het wettelijk strafmaximum niet mede wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het feit in vereniging is gepleegd, terwijl uit de strafmotivering niet blijkt dat het hof het medeplegen bij de bepaling van de aard en de hoogte van de opgelegde straf ten nadele van de verdachte in aanmerking heeft genomen. In de strafmotivering wordt zelfs aan het bewijs van medeplegen voorbijgegaan. Daarin wordt in aanmerking genomen dat de verdachte voorwerpen die bestemd zijn voor de grootschalige en/of beroepsmatige hennepteelt in “zijn” winkel voorhanden heeft gehad.
13. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 bewezen verklaarde, voor zover inhoudende dat de verdachte voorwerpen ‘te koop heeft aangeboden’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
15. Met ingang van 1 maart 2015 is art. 11a Opiumwet van kracht.7.Deze bepaling luidt als volgt:
“Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.”
16. Met de wetswijziging8.heeft de wetgever nieuwe mogelijkheden gecreëerd om in de voorfase van de cannabisproductie, zoals ten aanzien van ‘growshops’, strafrechtelijk te kunnen optreden.9.De memorie van toelichting wijst in dit verband op een professionalisering van de hennepteelt, waarbij de noodzaak om in de voorfase strafrechtelijk te kunnen optreden zich opdringt:
Bij de aanpak van illegale hennepteelt, die al enige tijd geleden versterkt is ingezet, is steeds duidelijk geworden dat het enkele optreden tegen de hennepkwekerijen en tegen de bij de teelt direct betrokkenen niet toereikend is voor een daadwerkelijke terugdringing van het fenomeen van illegale hennepteelt. Het is noodzakelijk om ook op te treden tegen activiteiten van ondersteunende aard rond de illegale teelt, in het bijzonder die activiteiten, welke strekken ter voorbereiding of bevordering van die teelt.”10.
17. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever bij de redactie van art. 11a Opiumwet onder meer aansluiting heeft gezocht bij de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen in art. 46 Sr, de voorbereiding van valsheidsdelicten (artikelen 223 Sr en 234 Sr) en artikel 10a van de Opiumwet.11.Voor de betekenis van het bestanddeel ‘te koop aanbieden’ biedt de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen echter geen aanknopingspunten.
18. De steller van het middel bepleit een enge uitleg van het bestanddeel ‘te koop aanbieden’. Hij wijst daartoe op opvattingen in de literatuur over de betekenis van het bestanddeel ‘te koop aanbieden’ in art. 174 Sr. Zo wordt in Noyon/Langemeijer/Remmelink ‘te koop aanbieden’ als bedoeld in laatstgenoemde bepaling in verband gebracht met het doen van offertes, waaronder het voor een winkelraam uitstallen niet is te scharen. Alleen wanneer uit de omstandigheden volgt dat het uitstallen de bereidheid tot verkopen uitdrukt, zal het in deze benadering als aanbieden mogen worden opgevat.12.
19. Ook buiten het Wetboek van Strafrecht komt de term ‘te koop aanbieden’ voor. In de Warenwet komt bijvoorbeeld tot uitdrukking dat ‘te koop aanbieden’ moet worden onderscheiden van het in voorraad hebben of uitstallen. Onder ‘verhandelen’ in de zin van deze wet worden immers verstaan: “het te koop aanbieden, uitstallen, tentoonstellen, verkopen, afleveren of voorhanden of in voorraad hebben van een waar” (art. 1 aanhef en onder e van de Warenwet).
20. In een zaak die ten grondslag lag aan een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 24 november 200513.was handelswaar op de website van een bedrijf aangeboden. Aangevoerd werd dat van overtreding van het verbod van artikel 19, eerste lid, Warenwet geen sprake kon zijn omdat het bedrijf de waren niet voorhanden of in voorraad had en dus niet over de waren kon beschikken. Dit betoog trof geen doel. Naar het oordeel van het College is voor het kwalificeren van een handeling als het te koop aanbieden van waren niet vereist dat de aanbieder op het moment van het aanbod de beschikking heeft over de desbetreffende waren. Weliswaar kan het te koop aanbieden van waren waarover de aanbieder niet beschikt gevolgen hebben voor de afwikkeling van een vervolgens tot stand gekomen koopovereenkomst, bijvoorbeeld indien de aanbieder niet in staat blijkt op het overeengekomen moment te leveren, maar dit doet aan de kwalificatie ‘te koop aanbieden’ niet af.
21. Deze benadering is in lijn met die van de civiele kamer van de Hoge Raad in zaken betreffende het kwekersrecht. De Hoge Raad spreekt van ‘te koop aanbieden’ in de zin van art. 1, aanhef en onder g, van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 indien dit aanbod wordt gedaan onder het voorbehoud dat het desbetreffende materiaal pas geleverd kan worden na expiratie van het kwekersrecht.14.
22. Terug naar de Opiumwet. In art. 11a van de Opiumwet staat een groot aantal gedragingen vermeld. Te koop aanbieden staat vermeld naast bijvoorbeeld verkopen, afleveren en voorhanden hebben. Om iets te koop aan te bieden, hoeft de verdachte het voorwerp nog niet voorhanden te hebben. In die zin meen ik dat de hiervoor genoemde rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven inspiratie kan bieden. Het enkel voorhanden hebben van een voorwerp levert vanzelfsprekend nog niet het te koop aanbieden daarvan op. Indien een verdachte het voorwerp voorhanden heeft met het oog om verkocht te worden, zal van ‘te koop aanbieden’ sprake kunnen zijn, maar daarvoor is wel een kenbare gedraging nodig die uitdrukking geeft aan de intentie tot het aangaan van een koopovereenkomst. Te denken valt aan het aanbieden op internet van voorwerpen die in een winkel kunnen worden afgehaald. Ook als de winkel op het moment van de bestelling gesloten is en het voorwerp op dat moment dus niet kan worden afgehaald, kan worden gesproken van ‘te koop aanbieden’ in de zin van art. 11a Opiumwet. Een andere uitleg zou in het licht van de strekking van de bepaling onnodig beperkend zijn, terwijl ook een grammaticale en wetssystematische interpretatie wijst op een ruimere uitleg. ‘Te koop aanbieden’ staat immers in art. 11a Opiumwet vermeld naast ‘verkopen’. Het komt mij echter voor dat de situatie anders is in geval voorwerpen in een winkel worden uitgestald. Dan zal uit de bewijsvoering moeten kunnen worden afgeleid dat de voorwerpen daadwerkelijk te koop zijn aangeboden. Daarvan zal bijvoorbeeld (nog) geen sprake zijn in geval iemand voorbereidingen treft voor het openen van een winkel en daartoe voorwerpen uitstalt.
23. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat van ‘te koop aanbieden’ van de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen geen sprake was omdat de winkel gesloten was toen de politie daar binnentrad. Het hof heeft daarop geantwoord dat het verweer uitgaat van een te beperkte uitleg van het bestanddeel ‘te koop aanbieden’. Deze motivering overtuigt mij niet. Voor zover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor het bewijs van het onderdeel ‘te koop aanbieden’ in zijn algemeenheid irrelevant is of de winkel waarin de voorwerpen zich bevinden gesloten dan wel geopend is (geweest), getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het bewijs is immers een kenbare gedraging nodig die uitdrukking geeft aan de intentie tot het aangaan van een koopovereenkomst. Daarvan kan bezwaarlijk worden gesproken in geval van het voorhanden hebben van voorwerpen in een gesloten winkel, zonder dat overigens uit de bewijsvoering volgt dat sprake is van een andere wijze van te koop aanbieden, bijvoorbeeld op de website van de desbetreffende winkel.
24. Voor zover de overwegingen van het hof anders moeten worden gelezen, in die zin dat het bestanddeel wel bewezen kan worden geacht omdat is vastgesteld dat de growshop op de bewezen verklaarde dag wel geopend is geweest, is het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De bewijsmiddelen houden immers niets in waaruit kan worden afgeleid dat de desbetreffende winkel op 7 maart 2007 geopend is geweest en op die dag enige kenbare gedraging heeft plaatsgevonden die uitdrukking geeft aan de intentie tot het aangaan van een koopovereenkomst.15.Het middel klaagt daarover op zichzelf terecht.
25. Tot cassatie hoeft het voorafgaande niet te leiden. Bij de bespreking van het eerste middel heb ik geconcludeerd dat de bewijsvoering toereikend is ten aanzien van het bewijs dat de verdachte de onder 1 bewezen verklaarde voorwerpen voorhanden heeft gehad en daarmee voor het bewijs dat de verdachte als pleger is aan te merken. Nu de aard en de ernst van hetgeen is bewezen verklaard in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast indien het gewraakte onderdeel “te koop heeft aangeboden” uit de bewezenverklaring van feit 1 en uit de kwalificatie vervalt, heeft de verdachte geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terug– of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.16.
26. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
27. Het derde middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezen verklaarde, voor zover inhoudende dat de verdachte voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in art. 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
28. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat bij de beoordeling van de bestemming de voorwerpen niet in onderling verband en samenhang zouden moeten worden bezien maar dat gekeken moet worden naar ieder goed afzonderlijk. In dat licht bezien kan van geen van de bewezen verklaarde voorwerpen gesteld worden dat dit naar zijn aard bestemd is voor het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in art. 11, derde of vijfde lid, Opiumwet, aldus de steller van het middel.
29. Het middel faalt omdat het berust op een onjuiste uitleg van het recht. Ik wijs daartoe op het volgende.
30. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van art. 11a van de Opiumwet17.wordt, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, onder meer het volgende opgemerkt:
"Voor een veroordeling ter zake van overtreding van het nieuwe artikel 11a zal het openbaar ministerie moeten bewijzen dat betrokkene wist dat of ernstige redenen had om te vermoeden dat de door hem verrichte handelingen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van lijst II middelen of van grote hoeveelheden van die middelen. Voorop gesteld wordt dat dezelfde bestanddelen in artikel 10a van de Opiumwet zijn opgenomen zonder dat dit tot vragen heeft geleid, terwijl het daarbij evenzeer kan gaan om personen die (ogenschijnlijk) onderdeel uitmaken van het reguliere bedrijfsleven. Bij de lijst II middelen zal het in de praktijk om voorbereidingshandelingen met betrekking tot de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt gaan of teelt van grote hoeveelheden hennep. Van strafbare voorbereiding is sprake indien ten aanzien van de dader wetenschap of een ernstig vermoeden kan worden bewezen bij de verrichting van handelingen die strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van de genoemde illegale hennepteelt. Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling. Deze twee bestanddelen van de strafbaarstelling moeten zijn vervuld, wil er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. De werking van deze bestanddelen is vergelijkbaar met communicerende vaten. Indien de verrichte handeling onmiskenbaar bestemd is voor de hennepteelt zal de criminele intentie grotendeels kunnen worden afgeleid uit aard en bedoeling van die handeling, terwijl wanneer de handeling meer alledaags is, hogere eisen zullen gelden voor het bewijs van hetgeen de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden over het uiteindelijk doel ten behoeve waarvan de handeling werd verricht."
31. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat voor een bewezenverklaring van de bestemming als bedoeld in art. 11a Opiumwet is vereist dat de gedragingen strekken tot voorbereiding of vergemakkelijking van hennepteelt, waarbij het uiteindelijke doel ten behoeve waarvan de handeling wordt verricht van belang is.18.
32. Ten aanzien van de (wetenschap van de) bestemming van de voorwerpen kunnen de combinatie van voorwerpen en de context waarin deze zijn aangetroffen van belang zijn. Ik sluit mij in dit verband aan bij de opmerkingen van mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie voorafgaand aan HR 11 februari 2020:19.
“Bij de vraag of een voorwerp geschikt is om art. 11, derde lid, Opiumwet te overtreden kunnen zowel de subjectieve bestemming (welke bestemming is er voor de bezitter van het voorwerp) als de context waarbinnen (de omstandigheden waaronder) het voorwerp bijvoorbeeld wordt aangetroffen een rol spelen. Denk daarbij ook aan de gezamenlijkheid van de voorwerpen. Van een elektrische schakelaar zal niet spoedig de criminele bestemming als bedoeld in art. 11a Opiumwet worden aangenomen, maar in combinatie met (onder meer) voor de hennepkweek geschikte lampen kan dat anders zijn.”
33. Het hof heeft in de onderhavige zaak over de bestemming van de in de bewezenverklaring voorkomende voorwerpen overwogen, zoals hiervoor onder 6 is weergegeven. Het hof heeft vastgesteld dat in de growshop onder meer 48 assimilatielampen van 600 Watt en 34 assimilatielampen van 400 Watt, zestien armaturen, twaalf transformatoren, twee kachels, zes dompelpompen, 110 flessen groeimiddel, één weegschaal en één koolstoffilter zijn aangetroffen. Daarnaast zijn er kweekschema's aangetroffen met kweekcycli van tien weken, overeenkomend met de kweekcyclus van een hennepkweek. Het hof heeft de grote hoeveelheden, de aard van de aangetroffen producten en de aangetroffen kweekschema's in onderling verband en samenhang bezien. Het hof heeft uit deze vaststellingen kunnen afleiden dat de voorwerpen bestemd waren tot het plegen van één van de in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde gedragingen en dat de verdachte dit ook wist. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
34. Het middel faalt.
35. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte het onder 2 ten laste gelegde heeft bewezen verklaard, althans die bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
36. Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte enige wetenschap had van de aanwezigheid van de aangetroffen hennep. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de aangetroffen hennep niet in het zicht lag.
37. Om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde ‘opzettelijk aanwezig hebben’ als bedoeld in art. 3 onder C Opiumwet te kunnen komen, dient uit de bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid dat de verdachte tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte een zodanige macht over de in het bedrijfspand aangetroffen hennep had dat zij die hennep in de zin van art. 3, aanhef en onder C, Opiumwet opzettelijk aanwezig hebben gehad.20.
38. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van de goederen en de hennep, omdat uit (de foto’s in) het dossier blijkt dat de goederen niet uit het zicht lagen of waren verstopt. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de hennep zich niet alleen in de machtssfeer van de verdachte bevond, maar dat hij ook wetenschap had van de aanwezigheid van die hennep. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat de hennep in de growshop is aangetroffen die de verdachte als “mijn winkel” heeft aangeduid en dat de doos waarin de hennep werd bewaard, werd aangetroffen bij de toonbank van die growshop. In zoverre faalt de eerste deelklacht en kan het middel niet tot cassatie leiden.
39. De tweede deelklacht houdt in dat het bewezen verklaarde medeplegen niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed. Op de gronden als vermeld bij de bespreking van het eerste middel is deze klacht op zichzelf terecht voorgesteld, maar kan deze niet tot cassatie leiden.
40. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
41. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte het in beslag genomen geldbedrag van € 9.905,00 heeft verbeurdverklaard, althans die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
42. Het hof heeft in het bestreden arrest het in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag van € 9.905,00 verbeurdverklaard. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot het hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 9.905,00. Het behoort de verdachte en zijn medeverdachte toe. Het zal daarom worden verbeurd verklaard.”
43. De steller van het middel betoogt in de toelichting op het middel allereerst dat het oordeel van het hof dat het bewezen verklaarde te koop aanbieden en voorhanden hebben van voorwerpen ten behoeve van de illegale hennepteelt is begaan met betrekking tot het in beslag genomen geldbedrag, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. In de tweede plaats voert de steller van het middel aan dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat het hof het gehele in beslag genomen geldbedrag heeft verbeurdverklaard.
44. Art. 33a, eerste lid, aanhef en onder b, Sr luidt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, als volgt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
(…)
b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
(…).”
45. Verbeurdverklaring is een bijkomende straf. Ingevolge art. 33, eerste lid, Sr kan verbeurdverklaring worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn volgens art. 33a, eerste lid en onder b, Sr ‘voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan’. Deze categorie omvat de zogenoemde corpora delicti. Onder ‘het feit’ moet het bewezen verklaarde feit worden verstaan.21.De genoemde grond voor verbeurdverklaring heeft een ruim bereik; een ‘betrekking’ tussen het voorwerp en het bewezen verklaarde feit volstaat.22.Daarvan is bijvoorbeeld sprake in geval van een schip dat in brand is gestoken om verzekeringspennen te innen.23.Een losser verband tussen het voorwerp en het bewezen verklaarde feit kan onder omstandigheden ook volstaan.
46. Het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 1996, NJ 1997/92 biedt daarvan een voorbeeld.24.In die zaak had het hof bewezen verklaard dat de verdachte een hoeveelheid van 13467 gram van een materiaal bevattende hashish en een hoeveelheid van 2675 gram van een materiaal bevattende hennep opzettelijk aanwezig had gehad. Het had voorts vastgesteld dat het in beslag genomen geld in het bijzonder bestemd was om te dienen als bedrijfskapitaal voor de handel in hashish. Het daarop gegronde oordeel dat de bewezen verklaarde feiten zijn begaan met betrekking tot het in beslag genomen geld en dat dit geld dan ook vatbaar is voor verbeurdverklaring, bleef in cassatie in stand. Daarbij sloeg de Hoge Raad onder meer acht op de in de bewezenverklaring vermelde hoeveelheden hashish.
47. Onder 1 is bewezen verklaard (kort samengevat) het medeplegen van te koop aanbieden en voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor de illegale hennepteelt. Anders dan in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van de arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 1996, NJ 1997/92, ontbreekt in de onderhavige zaak een vaststelling of nadere overweging van het hof waaruit kan worden afgeleid dat het in beslag genomen geldbedrag in het bijzonder bestemd was als bedrijfskapitaal voor de handel in voorwerpen bestemd voor de hennepteelt. In het midden kan blijven of de motivering van de verbeurdverklaring op die grond ontoereikend is. Ik meen dat op grond van het navolgende cassatie achterwege moet blijven.
48. De verdachte stelt dat hij niet de eigenaar is van het in beslag genomen geldbedrag. Tijdens de behandeling van de terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat het aangetroffen geld niet van hem was, terwijl zijn raadsman aldaar heeft aangevoerd dat de verbeurdverklaring niet nadelig is voor de verdachte.25.
49. De verdachte heeft daarmee bij zijn klacht over de motivering van de verbeurdverklaring geen rechtens te respecteren belang. Verbeurdverklaring van voorwerpen die een verdachte niet (zouden) toebehoren als bedoeld in art. 33a Sr treft hem immers niet in zijn vermogen. De Hoge Raad heeft hierover klare wijn geschonken in zaken waarin tegen de motivering van de verbeurdverklaring gerichte middelen ertoe strekten dat de verbeurdverklaarde voorwerpen de verdachte niet zouden toebehoren.26.De steller van het middel richt in de onderhavige zaak geen specifieke klacht tegen de motivering voor zover deze inhoudt dat het geldbedrag de verdachte (en zijn medeverdachte) toebehoort. Dit verschil leidt echter in het licht van de omstandigheden van het geval niet tot een andere uitkomst. Daarbij neem ik in aanmerking dat ook in cassatie de stelling wordt ingenomen dat de verdachte niet de eigenaar is van het verbeurdverklaarde geldbedrag en dat het geldbedrag aan een ander toebehoort. Het is in lijn met de bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad aan te nemen dat niet met vrucht in cassatie kan worden geklaagd over de motivering van de verbeurdverklaring van een voorwerp dat volgens de verdachte hem niet toebehoort en waarvan de raadsman van de verdachte in hoger beroep heeft benadrukt dat verbeurdverklaring niet nadelig is voor de verdachte.27.
50. Het middel kan niet tot cassatie leiden. De tweede deelklacht kan daarmee onbesproken blijven.
51. Het zesde middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
52. Namens de verdachte is op 30 november 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 augustus 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld.
53. Het voorafgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
Slotsom
54. De middelen 1, 2, 3, 4 en 5 kunnen niet tot cassatie leiden. De middelen 1, 3 en 4 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het zesde middel slaagt.
55. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
56. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2020
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 460-473.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis. Vgl. ook HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 467.
Vgl. HR 30 mei 2006, ECLI:NL:AV2344, NJ 2006, 315, HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 m.nt. Keijzer, HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.2, en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3259.
Wet van 12 november 2014 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt, Stb 2014, 444.
Het wetsvoorstel werd geïnitieerd door een motie van Haersma Buma c.s. op 15 november 2007. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31200 VI, nr. 52.
P.M. van Russen Groen, Het growshopverbod, NJB 2013, afl. 28, p. 1674 ev.
ECLI:NL:CBB:2005:AU7856, AB 2006/92, m.nt. Jansen.
Vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3304. De Hoge Raad verwijst in dit verband ook naar rechtspraak over het octrooirecht. Vgl. HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4006, NJ 2012/472.
Een blik achter de papieren muur (dossierpagina 5) leert dat om 9.40 uur is binnengetreden door een ruit van de toegangsdeur te vernielen. Die wijze van binnentreden duidt ook niet op een geopende winkel.
Vgl. HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3436 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen.
Vgl. HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:328.
Niet gepubliceerd. Zaaknummer 18/01514. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met toepassing van art. 81, eerste lid, RO. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voorafgaand aan HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1991.
Zie: HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696.
HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9.
Zie onder meer Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, artikel 33a Sr, aant. 3 (bijgewerkt tot en met 15 augustus 2008).
Zie F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016, p. 352
HR 8 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0541. Zie ook HR 15 februari 1994, DD 94.241 ten aanzien van art. 33a, eerste lid aanhef en onder c (oud), Sr. Zie echter ook HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:9 voor een geval waarin het hof in het midden had gelaten welke grond voor verbeurdverklaring aan de orde was.
Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2018, p. 3-4.
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1897, HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1173 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen.
Hieraan doet niet af het gestelde in de schriftuur, te weten dat de verdachte ten tijde van de inbeslagneming bestuurder was van de B.V. aan welke het geldbedrag toebehoort en de verdachte “derhalve civielrechtelijk (mede)verantwoordelijk is voor de financiële huishouding van [A] B.V. tot het moment van zijn uitschrijving als bestuurder van [A] B.V.” Het gestelde staat haaks op het in feitelijke aanleg ingenomen standpunt van de verdediging dat verbeurdverklaring niet nadelig is voor de verdachte, terwijl hetgeen overigens wordt gesteld niet voor het eerst in cassatie naar voren kan worden gebracht.