RvdW 2020/324:OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94a Sv inzake aan 7 klagers (5 rechtspersonen en 2 natuurlijke personen) toebehorende vermogensbestanddelen (uitstaande leningen, daaruit voortvloeiende rente-inkomsten en huuropbrengsten van camping in Frankrijk). Rb. heeft geoordeeld dat beslag, v.z.v. het niet is gemaximeerd tot bedrag van € 30 miljoen, in strijd is met eis van proportionaliteit, aangezien ‘op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag [is] gelegd’ en klagers door ‘dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering [worden] belemmerd’. V.z.v. dit oordeel erop neerkomt dat belang van klagers zwaarder moet wegen dan strafvorderlijk belang, is het niet toereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen OvJ heeft aangevoerd m.b.t. vermogensbestanddelen die buiten beslag zijn gebleven en aanwezigheid van overige vermogensbestanddelen, terwijl Rb. niets concreets heeft vastgesteld over bedrijfsactiviteiten van betrokken rechtspersonen en gevolgen van gelegde beslagen voor hun bedrijfsvoering. V.z.v. dit oordeel ertoe strekt dat zich wanverhouding voordoet tussen waarde van inbeslaggenomene en hoogte van eventueel op te leggen betalingsverplichting, is het niet toereikend gemotiveerd, in het licht van mededeling van OvJ dat witwasproces-verbaal en rapportage w.v.v. nog niet zijn opgesteld en dat in eerste berekening van voordeel van € 41 miljoen — nadien bijgesteld naar € 46 miljoen wordt uitgegaan.