Volgens het proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek van 19 juni 2017 dat zich bij de gedingstukken bevindt (onder meer als productie 3 bij het klaagschrift van 29 mei 2018), is [klaagster 1] bestuurder/directeur van [klaagster 6] , [klaagster 3] , [klaagster 5] en [klaagster 2] Op grond waarvan zij [klaagster 7] in rechte vertegenwoordigt, is minder duidelijk. Volgens het genoemde proces-verbaal is [klager 4] zowel enig aandeelhouder als bestuurder/directeur van [klaagster 7] . Tijdens de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018 verklaarde [klaagster 1] dat zij nog steeds bestuurder van deze onderneming is (zie het van die behandeling opgemaakte proces-verbaal, p. 9).
HR, 18-02-2020, nr. 18/05270 B
ECLI:NL:HR:2020:274
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
18/05270 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:274, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑02‑2020; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1256
ECLI:NL:PHR:2019:1256, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:274
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0057
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94a Sv op aan 7 klagers (5 rechtspersonen en 2 natuurlijke personen) toebehorende vermogensbestanddelen, waaronder uitstaande leningen, daaruit voortvloeiende rente-inkomsten en huuropbrengsten van camping in Frankrijk, t.z.v. verdenking van o.m. belastingfraude, valsheid in geschrift, witwassen en bankieren zonder vergunning. N.a.v. verweer van raadsman van klagers dat beslag niet in overeenstemming is met eis van proportionaliteit, begrenst Rb beslag tot gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro. Kan conservatoir beslag in zijn totaliteit als disproportioneel worden aangemerkt? Rb heeft geoordeeld dat beslag, v.zv. het niet is gemaximeerd tot bedrag van 30 miljoen euro, in strijd is met eis van proportionaliteit, aangezien “op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag [is] gelegd” en klagers door “dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering [worden] belemmerd”. V.zv. dit oordeel erop neerkomt dat belang van klagers zwaarder moet wegen dan strafvorderlijk belang, is het niet toereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen OvJ heeft aangevoerd m.b.t. vermogensbestanddelen die buiten beslag zijn gebleven en aanwezigheid van overige vermogensbestanddelen, terwijl Rb niets concreets heeft vastgesteld over bedrijfsactiviteiten van betrokken rechtspersonen en gevolgen van gelegde beslagen voor hun bedrijfsvoering. V.zv. dit oordeel ertoe strekt dat zich wanverhouding voordoet tussen waarde van inbeslaggenomene en hoogte van eventueel op te leggen betalingsverplichting, is het niet toereikend gemotiveerd, in het licht van mededeling van OvJ dat witwasproces-verbaal en rapportage w.v.v. nog niet zijn opgesteld en dat in eerste berekening van voordeel van 41 miljoen - nadien bijgesteld naar 46 miljoen - euro wordt uitgegaan. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05270 B
Datum 18 februari 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 augustus 2018, nummers RK 18/33, RK 18/34, RK 18/35, RK 18/36, RK 18/1038, RK 18/1039 en RK 18/1040, op klaagschriften als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klaagster 1] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 1956,
[klaagster 2] ,
geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] 1936,
[klaagster 3] .,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
[klaagster 4] .,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
[klaagster 5] .,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
[klaagster 6] .,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
[klaagster 7] .,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna: de klagers.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klagers, M. Hendriks, advocaat te Nijmegen, en J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal G. Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking verbeterd zal lezen overeenkomstig hetgeen onder 6.1 van de conclusie is weergegeven, de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover de rechtbank daarin het beklag ten aanzien van de in blauw weergegeven vermogensbestanddelen en ten aanzien van de rente-inkomsten gegrond heeft verklaard, met zodanige beslissing ten aanzien van verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De raadslieden van de klagers hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat het beslag moet worden begrensd tot een gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro, aangezien het beslag, voor zover dat is gelegd tot een hoger bedrag dan 30 miljoen euro, niet proportioneel is.
2.2
De voor de beoordeling van de klacht van belang zijnde stukken zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2 en 3. Deze stukken houden - kort samengevat - het volgende in:
- in het kader van strafrechtelijke onderzoeken tegen de klagers ter zake van onder meer belastingfraude, valsheid in geschrift, witwassen en bankieren zonder vergunning is op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onder hen beslag gelegd op aan de klagers toebehorende vermogensbestanddelen, waaronder uitstaande leningen, daaruit voortvloeiende rente-inkomsten en huuropbrengsten van een camping in Frankrijk ;- namens de klagers zijn twee klaagschriften ingediend strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen.
2.3.1
Het namens de klagers ingediende klaagschrift van 28 mei 2018 houdt onder meer het volgende in:
“Belangenafweging, disproportionaliteit en subsidiariteit:
17. Door de beslagen worden klagers onevenredig zwaar getroffen, nu zij geen inkomsten hebben en niet over hun vermogen kunnen beschikken. Er kunnen geen lonen betaald worden, er kunnen geen verzekeringspremies meer betaald worden, er kunnen geen nutsvoorzieningen meer betaald worden en er kunnen ook geen belastingen meer betaald worden. En klagers kunnen ook hun raadsman niet betalen, zodat zij geschaad worden in hun verdediging. Het Openbaar Ministerie weigert hiervoor middelen vrij te geven.
18. Daarbij komt dat het strafvorderlijk belang in ieder geval niet (op redelijke wijze) gediend wordt met het leggen en handhaven van het beslag in deze omvang. Het Openbaar Ministerie stelt wel op zoek te zijn naar een bedrag van ca. 41 miljoen Euro en meent dat ook (in totaal) te vorderen te hebben. Maar volkomen onduidelijk is welk bedrag het Openbaar Ministerie van welke verdachte meent te vorderen te hebben. En volkomen onduidelijk is ook welk bedrag het Openbaar Ministerie van elk der klagers meent te kunnen vorderen. Zelfs het totale bedrag van 41 miljoen wordt met niets, laat staan met een serieuze berekening onderbouwd (behalve de opsomming van collectieve vermogens van verdachten).
19. Daarmee is dat beslag disproportioneel en dient het ook te worden opgeheven, althans in ieder geval in zoverre er van disproportionaliteit sprake is. Dat moet in ieder geval worden onderzocht; zie HR 15 januari 2008, LJN BB9890 en 28 september 2010, LJN BM6164.
20. En dat geldt ook voor de eis van subsidiariteit; zie HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833. Aan die eis wordt ook niet voldaan.”
2.3.2
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 14 juni 2018 heeft de officier van justitie aldaar, voor zover in cassatie van belang, het volgende aangevoerd:
“In het kader van de proportionaliteit wil ik helder hebben dat het Openbaar Ministerie heeft meegedacht in deze zaak en niet alles in beslag heeft genomen. De bedrijfsvoorraad van [klaagster 7] . is bijvoorbeeld niet beslagen. Er is nog een bankrekening in Taiwan waar een geldbedrag van ongeveer € 630.000,- op staat. Ik vraag mij af waarom de kosten hiermee niet kunnen worden voldaan. Tevens is er een onderneming in Duitsland , die meer dan een half miljoen euro waard is. Hier kan bijvoorbeeld ook een financiering voor worden aangevraagd. Klagers hebben iedere keer redenen waarom zij geen gebruik maken van beschikbaar vermogen.”
2.3.3
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 5 juli 2018 heeft de officier van justitie aldaar, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
“Ik wil benadrukken dat het Openbaar Ministerie blijft betwisten dat er sprake is van disproportioneel beslag. In de aanvraag voor een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (hierna: SFO) is een eerste berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gemaakt. Middels deze berekening werd uitgegaan van ongeveer 41 miljoen euro aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Naar aanleiding van het papiertje dat in de auto van [klaagster 2] is gevonden, is nog een keer naar de berekening gekeken, en is de berekening aangepast naar een wederrechtelijk verkregen voordeel van ongeveer 46 miljoen euro. Op dit moment wordt het witwasproces‑verbaal en de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel opgesteld. In de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel wordt de methode van vermogensvergelijking gebruikt, omdat er sprake is van onder andere leningen in het buitenland en vorderingen. Er is nauwelijks sprake van contante gelden. Gevolg hiervan is dat er geen tussenstand van de berekening kan worden gegeven. Tot op heden loopt de vermogensvergelijking negatief, waarbij het gaat om tientallen miljoenen euro’s. Er is geen verklaring voor het ontstaan van dit vermogen. De verwachting is dat in oktober 2018 de conceptrapportage gereed zal zijn. Het Openbaar Ministerie stelt zich primair dan ook op het standpunt dat de klaagschriften ongegrond moeten worden verklaard, nu het onderzoek nog niet is afgerond. Wij verzoeken de rechtbank het opsporingsonderzoek af te wachten en niet eerder over te gaan tot opheffing van beslagen. In eerste instantie wordt uitgegaan van een wederrechtelijk verkregen voordeel van 41 of 46 miljoen euro. Hoe dit exact gaat uitpakken, zal het onderzoek uitwijzen. In dit kader achten wij het beslag niet disproportioneel.”
2.3.4
De rechtbank heeft de klaagschriften gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Inleiding
De klaagschriften strekken tot opheffing van de in oktober en november 2017 gelegde beslagen op het aan klagers toebehorende vermogen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een gedeelte van het strafdossier met bovenstaande parketnummers.
Op 14 juni 2018 zijn de klaagschriften in openbare raadkamer behandeld en heeft de rechtbank aangegeven voornemens te zijn het beslag te maximeren op een totaalbedrag van 30 miljoen euro. In dit verband heeft de rechtbank de behandeling van de klaagschriften aangehouden en het Openbaar Ministerie en de verdediging de opdracht gegeven om te verkennen of er overeenstemming kan worden bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat er onder het gemaximeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag zou moeten blijven vallen.
De behandeling van de klaagschriften is op 5 juli 2018 in openbare raadkamer hervat. De [klaagster 2] , [klaagster 1] en hun raadsman, mr. A.F.Th.M. Heutink, zijn in raadkamer verschenen. De officieren van justitie en de raadsman hebben aangegeven dat er geen overeenstemming is bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat er onder het gemaximeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag moet blijven vallen. In raadkamer hebben de officieren van justitie en de raadsman gepersisteerd bij hetgeen schriftelijk op 3 en 4 juli 2018 is betoogd.
Beoordeling
De klaagschriften zijn tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een summier karakter draagt. Bij inbeslagneming op grond van artikel 94a Sv dient de rechtbank te onderzoeken of er sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd én of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager als verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (Hoge Raad, 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, in het bijzonder rechtsoverweging 2.14).
De maatstaf die door de rechtbank dient te worden toegepast bij de beoordeling of het belang van strafvordering zich verzet tegen handhaving van de op de voet van artikel 94a Sv gelegde beslagen, vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (Hoge Raad 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881).
Klagers worden onder andere verdacht van witwassen dan wel gewoontewitwassen van crimineel verkregen gelden, strafbaar gesteld bij artikel 420bis dan wel 420ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), waardoor sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op basis van het huidige dossier is het naar het oordeel van de rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klagers een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Derhalve moet het recht van verhaal van voordeelsontneming worden bewaard. De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het gehele beslag.
De raadsman van klagers heeft aangevoerd dat de inbeslagneming niet in overeenstemming is met de eis van proportionaliteit en dat het beslag moet worden teruggebracht tot maximaal 30 miljoen euro. Al hetgeen daarboven zit dan wel komt door onder andere rente-inkomsten, dient te worden vrijgegeven conform het aan deze beschikking gehechte overzicht. De raadsman heeft hierbij aangesloten bij de overeenkomst die [klaagster 1] en [klaagster 2] met het Openbaar Ministerie zijn aangegaan voor zekerheid van de gelegde beslagen van 30 miljoen euro, ten einde te komen tot een schorsing van de voorlopige hechtenis.
De rechtbank volgt het verweer van de raadsman en is van oordeel dat het beslag moet worden begrensd tot een gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro. Het openbaar ministerie heeft op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag gelegd, terwijl nog immer onduidelijk is hoe hoog het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens het openbaar ministerie is en wat de exacte waarde is van de beslagen vermogensbestanddelen. Klagers worden door dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering belemmerd. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat klagers een op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke en verifieerbare verklaring hebben afgelegd over de herkomst van het vermogen en de handel in legeronderdelen met de Amerikaanse defensie. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het onderzoek naar deze verklaring en het witwasonderzoek nog niet zijn afgerond. Het zal nog geruime tijd duren voordat er een einduitspraak in de strafzaak wordt gedaan. Klagers hebben gedurende die tijd het recht op het kunnen voortzetten van hun ondernemingen. De rechtbank acht dan ook het beslag niet proportioneel voor zover dat meer is dan 30 miljoen euro.
De rechtbank begrijpt dat de aanvankelijk in het rood en oranje weergegeven vermogensbestanddelen niet zijn opgenomen in aangehecht overzicht van de verdediging, nu hierover overeenstemming is bereikt tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. Ten aanzien van deze vermogensbestanddelen zal de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaren en de teruggave hiervan aan klagers gelasten. Overeenkomstig het betoog van de verdediging en zoals opgenomen op de laatste pagina van het aan deze beschikking gehechte overzicht van de verdediging, zal van de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen ter waarde van € 1.147.918,31 het beslag worden opgeheven, waardoor een bedrag van € 30.010.685,52 aan beslag overblijft. Het openbaar ministerie heeft immers onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat juist deze vermogensbestanddelen onder het beslag moeten blijven vallen. De rechtbank verklaart het klaagschrift voor wat betreft de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen dan ook gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers. Dit impliceert dat de in groen en wit benoemde vermogensbestanddelen ten bedrage van € 30.010.685,52 onder het beslag blijven en het klaagschrift te dien aanzien ongegrond zal worden verklaard.
Ten aanzien van de rente-inkomsten overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het beslag gedurende de looptijd van het strafrechtelijk onderzoek gemaximeerd dient te blijven op 30 miljoen euro. Door de rente-inkomsten uit leningen van aanzienlijke geldbedragen met hoge rentepercentages zal deze gemaximeerde grens van 30 miljoen euro worden overschreden, temeer nu het strafrechtelijk onderzoek nog loopt en het onduidelijk is wanneer er een einduitspraak in de strafzaak zal volgen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beslag op de rente-inkomsten eveneens moet worden opgeheven en verklaart de rechtbank het klaagschrift dienaangaande gegrond.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beklag ten aanzien van de in het rood, oranje en blauw weergegeven vermogensbestanddelen (zie aangehecht overzicht) gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers;
- verklaart het beklag ten aanzien van de rente-inkomsten gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers;
- verklaart het beklag ten aanzien van de in wit en groen weergegeven vermogensbestanddelen (zie aangehecht overzicht) ongegrond.”
2.4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Tegen de klagers loopt een strafrechtelijk onderzoek op verdenking van onder meer belastingfraude, valsheid in geschrift, witwassen en bankieren zonder vergunning. De klagers zijn twee natuurlijke personen en vijf rechtspersonen die telkens in rechte worden vertegenwoordigd door een van de twee natuurlijke personen. Onder de klagers is op de voet van artikel 94a Sv beslag gelegd op een bedrag van € 30.010.685,52 en de rechtbank heeft geoordeeld “dat het beslag gedurende de looptijd van het strafrechtelijk onderzoek gemaximeerd dient te blijven op 30 miljoen euro”.
2.4.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beslag, voor zover het niet is gemaximeerd tot een bedrag van 30 miljoen euro, in strijd is met de eis van proportionaliteit, aangezien “op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag [is] gelegd” en de klagers door “dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering [worden] belemmerd”.Voor zover dit oordeel erop neerkomt dat het belang van de klagers zwaarder moet wegen dan het strafvorderlijk belang, is het niet toereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd (weergegeven onder 2.3.2) met betrekking tot de vermogensbestanddelen die buiten het beslag zijn gebleven en de aanwezigheid van overige vermogensbestanddelen, terwijl de rechtbank niets concreets heeft vastgesteld over de bedrijfsactiviteiten van de betrokken rechtspersonen en de gevolgen van de gelegde beslagen voor hun bedrijfsvoering.Voor zover dit oordeel ertoe strekt dat zich een wanverhouding voordoet tussen de waarde van het inbeslaggenomene en de hoogte van de eventueel op te leggen betalingsverplichting, is het niet toereikend gemotiveerd, in het licht van de (onder 2.3.3 weergegeven) mededeling van de officier van justitie dat het witwasproces-verbaal en de rapportage wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet zijn opgesteld, en dat in een eerste berekening van een voordeel van 41 miljoen - nadien bijgesteld naar 46 miljoen - euro wordt uitgegaan.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020.
Conclusie 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Beslag en beklag. Conservatoir beslag met het oog op een op te leggen ontnemingsmaatregel. De rechtbank heeft het beklag deels gegrond verklaard omdat het beslag naar haar oordeel disproportioneel is voor zover de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen meer dan 30 miljoen euro bedraagt. Volgens de A-G is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Hij stelt zich dan ook op het standpunt dat de Hoge Raad de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beklag dient te vernietigen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05270 B
Zitting 3 december 2019
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak:
[klaagster 1] ,
[klaagster 2] ,
[klaagster 3] ,
[klager 4] ,
[klaagster 5] ,
[klaagster 6] ,
[klaagster 7] ,
hierna: de klagers.
1. Het geding in cassatie
1.1.
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft het beklag van de zeven klagers bij beschikking van 23 augustus 2018 deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
1.2.
Door mr. S.J.C. Massier, officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant, is tegen de bestreden beschikking maar liefst zeven keer beroep in cassatie ingesteld, voor elke klager op wie de beschikking betrekking heeft een keer. Die werkwijze maakt niet dat er sprake is van zeven afzonderlijk te behandelen cassatieberoepen. Samen leveren de zeven partiële beroepen één cassatieberoep op, dat onbeperkt is ingesteld, ook wat de daarin vermelde beslissingen betreft.
1.3.
Door mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant en het functioneel parket, is één middel van cassatie voorgesteld, dat uit verschillende onderdelen bestaat. Mr. M. Hendriks, advocaat te Nijmegen, en mr. J Kuijper, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
1.4.
De klagers in deze zaak zijn twee natuurlijke personen, [klaagster 1] en [klager 4] , en vijf rechtspersonen, die volgens de bestreden beschikking telkens in rechte worden vertegenwoordigd door [klaagster 1] .1.Uit de gedingstukken blijkt dat tegen alle klagers afzonderlijk een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, waardoor sprake is van zeven zaken met elk een eigen parketnummer. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat sprake is van een veelheid van beslagen, en dat elk beslag telkens ten laste van (en in de zaak tegen) één van de zeven klagers is gelegd. Het tweede, op 29 mei 2018 ingediende klaagschrift (dat voor het eerdere, op 8 januari 2018 ingediende klaagschrift in de plaats kwam2.) vermeldt dat “het klaagschrift in zijn geheel voor ieder [van de klagers] afzonderlijk heeft te gelden met name doch niet uitsluitend daar waar het gescheiden vermogens betreffen”. In de bestreden beschikking worden de beslagen en de zaken echter op één hoop gegooid. Het middel klaagt daarover niet. Ook in de schriftuur van tegenspraak wordt daarvan geen punt gemaakt.
1.5.
Centraal in deze zaak staat de vraag of het gelegde conservatoir beslag in zijn totaliteit als disproportioneel kan worden aangemerkt.
2. Waarover deze zaak gaat
2.1.
De bestreden beschikking bevat weinig feitelijke gegevens over de zaak waarop het oordeel van de rechtbank betrekking heeft. Daarom geef ik hier, voor zover dat voor de beoordeling van het middel van belang lijkt te zijn, kort weer wat uit de gedingstukken over de zaak valt af te leiden.
2.2.
Het Proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek houdt in dat er nauwe financiële banden zijn tussen de zeven klagers. De aandelen van de vijf rechtspersonen zijn – direct of indirect – in handen van ofwel [klaagster 1] , ofwel [klager 4] .3.[klager 4] is bestuurder/directeur van [klaagster 7] , [klaagster 1] is dat van de andere vier rechtspersonen. In de loop van de tijd hebben bestuurderswisselingen en aandelenoverdrachten plaatsgevonden. [klager 4] was vanaf 1997 directeur van [klaagster 6] , met ingang van 23 maart 2017 was dat [klaagster 1] . De aandelen van [klaagster 7] waren vanaf 2008 in handen van [A] , gevestigd op de B.V.I. (British Virgin Islands), waarvan [klager 4] enig aandeelhouder is. In 2012 werden de aandelen overgedragen aan [klager 4] in privé. [klager 4] was steeds bestuurder/directeur van [klaagster 7] , met uitzondering van de periode 2011-2012, toen [klaagster 1] die functie bekleedde.4.[klaagster 1] , [klager 4] , [B] (daarover aanstonds meer) en [klaagster 6] zijn betrokken bij een in Panama gevestigde trust, de [C] , waarvan [klager 4] de aandelen bezit. De financiële verwevenheid tussen de zeven (rechts)personen blijkt ook uit onder meer het feit dat door [klaagster 6] leningen worden verstrekt aan de andere vier rechtspersonen, dat [klaagster 3] rekeningen betaalt die betrekking hebben op onroerend goed van [klaagster 7] , dat overboekingen plaatsvinden tussen rekeningen van [klaagster 7] , [klaagster 5] en [klaagster 3] om te voorkomen dat negatieve banksaldi ontstaan, dat [klager 4] en [klaagster 1] een gezamenlijke bankrekening hebben waarop door [klaagster 3] B.V een bedrag van USD 36.080 is gestort en dat van een bankrekening van [klaagster 7] privékosten van zowel [klaagster 1] als [klager 4] worden betaald.
2.3.
De verdenkingen tegen de zeven klagers betreffen onder meer belastingfraude, valsheid in geschrifte, witwassen en bankieren zonder vergunning. Vastgesteld werd dat [klaagster 3] in augustus 2016 auto-onderdelen verkocht aan een bedrijf in Manilla. Die onderdelen zijn daadwerkelijk in drie containers verscheept naar Manilla. De onderdelen werden echter gefactureerd aan [B] , een eenmanszaak in Hong Kong waarvan [klager 4] eigenaar is. Van enige betalingen van het bedrijf in Manilla aan [klaagster 3] is niet gebleken. Op grond hiervan is het vermoeden dat [B] de auto-onderdelen voor een veel hoger bedrag factureert aan de klant in Manilla, die dat bedrag vervolgens aan [B] betaalt. Aldus zou door het valselijk factureren aan [B] een deel van de winst op de transactie buiten het zicht van de Nederlandse fiscus worden gehouden. Daarbij is het vermoeden dat het hier niet om een incident gaat, maar om een vast patroon van handelen dat al tientallen jaren bestaat en waarmee miljoenen euro’s aan belasting zijn ontdoken.5.
2.4.
Uit het strafrechtelijk onderzoek bleek ook dat [klaagster 6] op grote schaal risicovolle financieringen tegen ongebruikelijk hoge rentes verstrekt aan (rechts)personen in binnen- en buitenland die, althans voor een deel, niet voor financiering op reguliere wijze in aanmerking zouden zijn gekomen. Voor die financieringsactiviteiten heeft [klaagster 6] niet de vereiste vergunning. Bovendien bestaat het vermoeden dat het uitgeleende geld afkomstig is van de belastingfraude, zodat sprake is van witwassen.6.Het totale bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel dat de zeven klagers zouden hebben genoten, wordt daarbij op basis van een vermogensvergelijking voorlopig geschat op € 41.862.959,-. Aan de basis van de berekening ligt daarbij het totaalbedrag aan leningen dat [klaagster 6] in 2015 had uitstaan, te weten € 32.690.000,-. Bij dat bedrag zijn opgeteld de geschatte rente-inkomsten die de leningen sinds 2015 hebben opgeleverd, alsmede andere vermogensbestanddelen, zoals banksaldi en onroerend goed. Van het aldus verkregen bedrag (€ 43.462.959,-) is als beginsaldo € 1.600.000,- afgetrokken, omdat dit het bonafide startkapitaal zou zijn waarover [klager 4] in 1978 beschikte.7.
2.5.
Op 21 juni 2017 verleende de rechter-commissaris in alle zaken tegen de klagers machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek. De beslagen waarop het beklag betrekking heeft werden bijna allemaal in oktober 2017 gelegd. Daarbij werd onder meer derdenbeslag gelegd op de leningen die [klaagster 6] had uitstaan en op de daaruit voortvloeiende rente-inkomsten. Ook werd beslag gelegd op de huuropbrengsten van de camping in Frankrijk die door [klaagster 2] werd geëxploiteerd.
2.6.
[klaagster 1] en [klager 4] werden, naar ik aanneem, in oktober 2017 aangehouden8., waarna voorlopige hechtenis volgde. Bij de gedingstukken bevindt zich een opmerkelijke “overeenkomst terzake schorsingsvoorwaarden”, op 25 januari 2018 gesloten tussen enerzijds de Staat der Nederlanden (vertegenwoordigd door twee officieren van justitie) en anderzijds alle zeven klagers (waarbij de vijf rechtspersonen werden vertegenwoordigd door [klaagster 1] ).9.Die overeenkomst heeft betrekking op het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis dat door [klaagster 1] en [klager 4] was gedaan. In die overeenkomst verklaarde de Staat zich bereid onder bepaalde voorwaarden te bewilligen in de schorsing van de voorlopige hechtenis. In art. 1 van de overeenkomst kwamen de partijen een groot aantal “bijzondere schorsingsvoorwaarden” overeen, waaronder de voorwaarde dat de beide verdachten hun hoofdverblijf in Nederland of in een bepaalde woning in Duitsland zullen hebben en het Schengengebied niet zullen verlaten.10.Van belang is vooral art. 2 dat een “afstandsverklaring onder opschortende voorwaarde” bevat. Alle zeven partijen verklaren daarbij dat het bijgevoegde beslagoverzicht een juiste weergave van de eigendomssituatie is en dat zij ten gunste van de Staat afstand doen van al het beslagene. Dit laatste onder de opschortende voorwaarde dat de rechter de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis beveelt wegens het niet naleven van de schorsingsvoorwaarden. Het artikel bevat daarbij een bijzondere voorziening voor het geval de schorsing van de voorlopige hechtenis van alleen [klaagster 1] of van alleen [klager 4] wordt opgeheven. In dat geval kan de Staat nog steeds al het beslagene te gelde maken, maar zal, als de opbrengst een bedrag van € 15.000.000,- te boven gaat, het meerdere als zekerheidsstelling in de zin van art. 118a Sv dienen. Art. 4 van de overeenkomst bepaalt dat de officier van justitie in de ontnemingsprocedure bij het vorderen van de betalingsverplichting rekening zal houden met het aan de Staat vervallen vermogen. Art. 5 bepaalt onder meer dat, als en voor zover de beklagrechter bij onherroepelijke beslissing de teruggave van de inbeslaggenomen voorwaarden heeft gelast en de afstandsverklaring daarna in werking treedt, die afstandsverklaring geen betrekking heeft op het voorwerp waarvan de teruggave is gelast.
3. De procesgang
3.1.
Op 8 januari 2018 is namens [klaagster 5] , [klaagster 7] , [klaagster 6] en [klaagster 2] een (op 18 december 2017 gedagtekend) klaagschrift ingediend tegen de op de voet van art. 94a Sv ten laste van deze rechtspersonen gelegde beslagen. Op 29 mei 2018 is een tweede klaagschrift (gedagtekend 28 mei 2018) ingediend, dit keer ook namens [klaagster 1] , [klager 4] en [klaagster 3] Dit klaagschrift vermeldt dat het “in verband met de leesbaarheid en ter voorkoming van misverstanden” dient te gelden in plaats van het eerder ingediende klaagschrift.
3.2.
Bij de gedingstukken trof ik een (kopie van een) verweerschrift van het Openbaar Ministerie aan op het op 8 januari 2018 ingediende klaagschrift. Wanneer dit verweerschrift bij de rechtbank is ingediend, is mij niet duidelijk geworden.11.In de cassatieschriftuur wordt onder 2.1 melding gemaakt van een aanvullend verweerschrift, dat zou zijn ingediend naar aanleiding van het tweede (plaatsvervangende) klaagschrift. Dit aanvullende verweerschrift heb ik bij de stukken van het geding niet aangetroffen.12.
3.3.
Er hebben drie raadkamerbehandelingen plaatsgevonden. Tijdens de eerste daarvan, gehouden op 20 april 2018, werd de behandeling onmiddellijk geschorst. De beide andere raadkamerbehandelingen vonden plaats op 14 juni 2018 en 5 juli 2018. Aan het slot van de behandeling in raadkamer op 14 juni 2018 trok de rechtbank zich terug voor beraad. Na terugkeer deelde de rechtbank mee dat zij voornemens is om te gaan beslissen dat de raadsman een geslaagd beroep op disproportionaliteit van het beslag heeft gedaan en dat zij voornemens is het beslag te maximeren tot een gefixeerd totaalbedrag van 30 miljoen euro. Zij achtte het daarbij “in het belang van het Openbaar Ministerie en de verdediging dat overeenstemming wordt bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat onder het gefixeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag komt te vallen”. De rechtbank hield de behandeling van het klaagschrift om die reden aan tot 5 juli 2018.
3.4.
Het door de rechtbank wenselijk geachte overleg heeft, naar moet worden aangenomen, daadwerkelijk plaatsgevonden. Aan het begin van de raadkamerbehandeling van 5 juli 2018 deelt de voorzitter van de rechtbank mee dat de rechtbank een brief van het Openbaar Ministerie d.d. 3 juli 2018 heeft ontvangen, waarop “de verdediging” op 4 juli 2018 schriftelijk heeft gereageerd. Geen van beide brieven heb ik aangetroffen onder de stukken die aan de Hoge Raad zijn gezonden.13.Meegedeeld werd ook dat de rechtbank “beslaglijsten [heeft] ontvangen, waaronder voorstellen van het Openbaar Ministerie en de verdediging ten aanzien van het handhaven dan wel opheffen van het beslag”. Uit het verhandelde in raadkamer kan worden afgeleid dat het bij deze beslaglijsten gaat om het beslagoverzicht dat als bijlage is gevoegd bij de bestreden beschikking.14.Daarop zijn de beslagen die volgens het Openbaar Ministerie kunnen worden opgeheven, in rood weergegeven. In groen en wit is aangegeven welke beslagen zowel volgens het Openbaar Ministerie als de klagers op de desbetreffende voorwerpen kunnen blijven rusten. In blauw ten slotte is aangegeven over welke beslagen geen overeenstemming is bereikt. De klagers menen dat ook deze beslagen kunnen worden opgeheven, het Openbaar Ministerie niet.
3.5.
De bestreden beschikking is op 23 augustus 2017 uitgesproken.
4. De standpunten van partijen en het oordeel van de rechtbank
4.1.
In de klaagschriften en tijdens de behandelingen in raadkamer werd namens de klagers vooral gesteld dat het gelegde beslag disproportioneel was. Aan die stelling werd de conclusie verbonden dat alles wat boven de 30 miljoen euro in beslag was genomen, moest worden vrijgegeven, dat hetzelfde gold voor de renteaanwassen en dat geen verdere beslagen meer mochten worden gelegd.15.Ter onderbouwing van de stelling dat het beslag disproportioneel was, werd onder meer het volgende aangevoerd:
- Het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel mist iedere onderbouwing doordat eenvoudig al het vermogen als wederrechtelijk verkregen is aangemerkt. Dit terwijl “volstrekt duidelijk” is dat de verdachten meerdere bedrijven exploiteren waarmee zij op reguliere wijze vermogen verdiend hebben.16.
- Als uitgegaan wordt van een beginvermogen van € 1.600.000, - (zie hiervoor, onder 2.4), dan zou dit vermogen vanwege de daarop gekweekte rente in 2017 zijn toegenomen tot € 19.841.384,23. Dit bedrag is gebaseerd op een als productie 4 bijgevoegde berekening.17.Bewijzen dat de rente daadwerkelijk is genoten, zijn als ik het goed zie niet bijgevoegd.
- [klager 4] heeft miljoenen verdiend met de handel in Amerikaans legermateriaal. Aan het einde van de Vietnamoorlog wisten de Amerikanen niet hoe snel ze moesten wegkomen. [klager 4] kon daardoor het legermateriaal voor “een habbekrats” kopen. Het zou “onbillijk en onredelijk” zijn om van [klager 4] te verlangen dat hij aannemelijk maakt dat hij daarmee geld heeft verdiend, “te meer nu de Vietnamoorlog zich afspeelde in de jaren 70 en 80 en [klager 4] geen bankafschriften noch andere bescheiden daarvan heeft”.18.
- Door de Belastingdienst zijn in de periode 1989 tot en met 2012 controles uitgevoerd bij [klaagster 3] en (noemenswaardige) onregelmatigheden zijn daarbij niet geconstateerd.19.
- Door de klagers is al voor € 30.000.000,- aan zekerheid gesteld. Daarmee doelde de raadsman kennelijk op de voorwaardelijke afstandsverklaring die de klagers tekenden (hiervoor, onder 2.6).20.
- De klagers worden door de beslagen onevenredig zwaar getroffen, nu zij geen inkomsten hebben en niet over hun vermogen kunnen beschikken. “Er kunnen geen lonen betaald worden, er kunnen geen verzekeringspremies meer betaald worden, er kunnen geen nutsvoorzieningen meer betaald worden en er kunnen ook geen belastingen meer betaald worden”.21.Bij de stukken heb ik geen nadere specificatie en onderbouwing van deze stelling aangetroffen.22.
4.2.
Het Openbaar Ministerie heeft steeds staande gehouden dat van disproportionaliteit geen sprake was. Daartoe werd onder meer het volgende aangevoerd.
- Het financieel onderzoek is nog in volle gang. Het streven is om de ontnemingsrapportage in oktober 2018 gereed te hebben.23.
- Van een te hoge berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is geen sprake. Bij de eerste berekening werd uitgegaan van ongeveer 41 miljoen euro, naar aanleiding van nieuw bewijsmateriaal (een briefje gevonden in de auto van [klager 4] ) is de berekening aangepast naar ongeveer 46 miljoen euro. Bij het onderzoek wordt de methode van vermogensvergelijking toegepast. Een tussenstand is niet te geven, maar tot op “heden” (5 juli 2018) loopt de vergelijking tientallen miljoenen euro’s negatief. Een verklaring voor dat vermogen is niet gevonden.24.
- Bij het onderzoek wordt gekeken of er een legale dan wel illegale herkomst van het vermogen kan worden vastgesteld, onder meer op basis van de administratie van (naar ik begrijp) de diverse (rechts)personen. Dat is veel werk, mede doordat die administratie “meer dan beperkt” is. De klagers hebben slechts een vage verklaring afgelegd over de algemene handel en over de handel in militaire goederen. Die verklaring is voor de opsporing niet te verifiëren.25.
- De rente die derden moeten betalen op de onder hen in beslag genomen leningen (zie hiervoor, onder 2.5) moet gezien worden als vervolgprofijt dat meegenomen moet worden in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.26.
- Het is niet juist dat het Openbaar Ministerie beslag heeft laten leggen op het gehele vermogen van de klagers.27.De bedrijfsvoorraad van [klaagster 3] B.V. is bijvoorbeeld niet beslagen.28.Er is nog een bankrekening in Taiwan waarop ongeveer € 630.000,- staat en een onderneming in Duitsland die meer dan een half miljoen waard is. [klaagster 1] heeft verder vier appartementen in Taiwan waarop geen beslag is gelegd. Daarnaast is er nog een woning in Duitsland. “Klagers hebben iedere keer redenen waarom zij geen gebruik maken van beschikbaar vermogen”.
- Het Openbaar Ministerie is de klagers op diverse punten tegemoet gekomen. Zo is € 30.000,- vrijgegeven voor de kosten van rechtsbijstand die de klagers moeten maken. Daarnaast zijn gelden vrijgegeven om de bedrijfskosten van [klaagster 3] te voldoen. Het beslag op de huurpenningen van de camping in Frankrijk (€ 260.000,- per jaar) zal worden opgeheven. Daartoe is op 4 juni 2018 een rechtshulpverzoek uitgegaan.29.
4.3.
Een belangrijk punt van discussie tussen de klagers en het Openbaar Ministerie is steeds geweest wat de (totale) waarde van de gelegde beslagen is. In dit verband verdient het volgende vermelding.
- Het Openbaar Ministerie heeft steeds benadrukt dat het beslagoverzicht dat onder meer als bijlage is opgenomen bij de overeenkomst waarbij de klagers voorwaardelijk afstand doen van het beslagene, een intern werkdocument is waaraan de klagers, wat de daarin vermelde waarde van de beslagen betreft, geen rechten kunnen ontlenen. Het gaat volgens het Openbaar Ministerie om indicatieve waarden en voorlopig geschatte taxaties. Zo zijn onroerende zaken gewaardeerd op de WOZ-waarde, zonder rekening te houden met eventuele hypotheken.30.
- Over de waarde van in het bijzonder de onder [klaagster 3] in beslag genomen Aziatische kunst bestond tussen de partijen een groot verschil van mening. Het Openbaar Ministerie ging uit van de door de Domeinen geschatte (en in het beslagoverzicht vermelde) waarde van € 450.000,-. De klagers meenden dat de kunst in de vrije verkoop wel vijf miljoen euro zou opbrengen.31.
- De rente op de onder derden inbeslaggenomen leningen is in het beslagoverzicht niet (als zodanig) vermeld. De (oplopende) rente-aanwas moet dus nog bij het totaalbedrag worden opgeteld.32.
- De beslagwaardes die in het beslagoverzicht per klager staan vermeld, kunnen niet zonder meer bij elkaar worden opgeteld vanwege dubbeltellingen. Een door de klagers opgesteld overzicht komt uit op een totale beslagwaarde van € 54.277.040,-, waarvan na aftrek van de dubbeltellingen € 41.581.028,- overblijft.33.Volgens het Openbaar Ministerie is de “materiële beslagwaarde” nog lager (ongeveer 33 miljoen euro), omdat als ik het goed begrijp ook sprake is van vorderingen op de klagers onderling, die niet te verhalen zijn doordat op het vermogen van de klagers beslag is gelegd.34.Een kennelijk met inachtneming daarvan opgesteld overzicht – dat ook, naast het onder 3.4 bedoelde beslagoverzicht, als bijlage is opgenomen in de bestreden beschikking – vermeldt als totaalbedrag € 31.158.603,83.35.
4.4.
De beschikking van de rechtbank houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘’ ‘’Inleiding
‘’ De klaagschriften strekken tot opheffing van de in oktober en november 2017 gelegde beslagen op het aan klagers toebehorende vermogen.
‘’De rechtbank heeft kennisgenomen van een gedeelte van het strafdossier met bovenstaande parketnummers.
‘’Op 14 juni 2018 zijn de klaagschriften in openbare raadkamer behandeld en heeft de rechtbank aangegeven voornemens te zijn het beslag te maximeren op een totaalbedrag van 30 miljoen euro. In dit verband heeft de rechtbank de behandeling van de klaagschriften aangehouden en het Openbaar Ministerie en de verdediging de opdracht gegeven om te verkennen of er overeenstemming kan worden bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat er onder het gemaximeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag zou moeten blijven vallen.
‘’De behandeling van de klaagschriften is op 5 juli 2018 in openbare raadkamer hervat. [klager 4] , [klaagster 1] en hun raadsman, mr. A.F.Th.M. Heutink, zijn in raadkamer verschenen. De officieren van justitie en de raadsman hebben aangegeven dat er geen overeenstemming is bereikt over de waardebepaling van het beslag en wat er onder het gemaximeerde bedrag van 30 miljoen euro aan beslag moet blijven vallen. In raadkamer hebben de officieren van justitie en de raadsman gepersisteerd bij hetgeen schriftelijk op 3 en 4 juli 2018 is betoogd.
‘’ Beoordeling
‘’ De klaagschriften zijn tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
‘’ De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een summier karakter draagt. Bij inbeslagneming op grond van artikel 94a Sv dient de rechtbank te onderzoeken of er sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd én of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager als verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (Hoge Raad, 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, in het bijzonder rechtsoverweging 2.14).
‘’De maatstaf die door de rechtbank dient te worden toegepast bij de beoordeling of het belang van strafvordering zich verzet tegen handhaving van de op de voet van artikel 94a Sv gelegde beslagen, vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (Hoge Raad 29 september 2015,
‘’ ECLI:NL:HR:2015:2881).Klagers worden onder andere verdacht van witwassen dan wel gewoontewitwassen van crimineel verkregen gelden, strafbaar gesteld bij artikel 420bis dan wel 420ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), waardoor sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op basis van het huidige dossier is het naar het oordeel van de rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klagers een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Derhalve moet het recht van verhaal van voordeelsontneming worden bewaard. De rechtbank is van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het gehele beslag.
‘’De raadsman van klagers heeft aangevoerd dat de inbeslagneming niet in overeenstemming is met name de eis van proportionaliteit en dat het beslag moet worden teruggebracht tot maximaal 30 miljoen euro. Al hetgeen daarboven zit dan wel komt door onder andere rente-inkomsten, dient te worden vrijgegeven conform het aan deze beschikking gehechte overzicht. De raadsman heeft hierbij aangesloten bij de overeenkomst die [klaagster 1] en [klager 4] met het Openbaar Ministerie zijn aangegaan voor zekerheid van de gelegde beslagen van 30 miljoen euro, ten einde te komen tot een schorsing van de voorlopige hechtenis.
‘’De rechtbank volgt het verweer van de raadsman en is van oordeel dat het beslag moet worden begrensd tot een gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro. Het openbaar ministerie heeft op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag gelegd, terwijl nog immer onduidelijk is hoe hoog het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens het openbaar ministerie is en wat de exacte waarde is van de beslagen vermogensbestanddelen. Klagers worden door dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering belemmerd. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat klagers een op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke en verifieerbare verklaring hebben afgelegd over de herkomst van het vermogen en de handel in legeronderdelen met de Amerikaanse defensie. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het onderzoek naar deze verklaring en het witwasonderzoek nog niet zijn afgerond. Het zal nog geruime tijd duren voordat er een einduitspraak in de strafzaak wordt gedaan. Klagers hebben gedurende die tijd het recht op het kunnen voortzetten van hun ondernemingen. De rechtbank acht dan ook het beslag niet proportioneel voor zover dat meer is dan 30 miljoen euro.
‘’ De rechtbank begrijpt dat de aanvankelijk in het rood en oranje weergegeven vermogensbestanddelen niet zijn opgenomen in aangehecht overzicht van de verdediging, nu hierover overeenstemming is bereikt tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. Ten aanzien van deze vermogensbestanddelen zal de rechtbank het klaagschrift gegrond verklaren en de teruggave hiervan aan klagers gelasten. Overeenkomstig het betoog van de verdediging en zoals opgenomen op de laatste pagina van het aan deze beschikking gehechte overzicht van de verdediging, zal van de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen ter waarde van € 1.147.918,31 het beslag worden opgeheven, waardoor een bedrag van € 30.010.685,52 aan beslag overblijft. Het openbaar ministerie heeft immers onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat juist deze vermogensbestanddelen onder het beslag moeten blijven vallen. De rechtbank verklaart het klaagschrift voor wat betreft de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen dan ook gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers. Dit impliceert dat de in groen en wit benoemde vermogensbestanddelen ten bedrage van € 30.010.685,52 onder het beslag blijven en het klaagschrift te dien aanzien ongegrond zal worden verklaard. Ten aanzien van de rente-inkomsten overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het beslag gedurende de looptijd van het strafrechtelijk onderzoek gemaximeerd dient te blijven op 30 miljoen euro. Door de rente-inkomsten uit leningen van aanzienlijke geldbedragen met hoge rentepercentages zal deze gemaximeerde grens van 30 miljoen euro worden overschreden, temeer nu het strafrechtelijk onderzoek nog loopt en het onduidelijk is wanneer er een einduitspraak in de strafzaak zal volgen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beslag op de rente-inkomsten eveneens moet worden opgeheven en verklaart de rechtbank het klaagschrift dienaangaande gegrond.BESLISSING De rechtbank:
‘’ - verklaart het beklag ten aanzien van de in het rood, oranje en blauw weergegeven vermogensbestanddelen (zie aangehecht overzicht) gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers;
- verklaart het beklag ten aanzien van de rente-inkomsten gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers;
- verklaart het beklag ten aanzien van de in wit en groen weergegeven vermogensbestanddelen (zie aangehecht overzicht) ongegrond.’’
4.5.
De rechtbank spreekt van in het rood, oranje en blauw weergegeven vermogensbestanddelen. In het aangehechte overzicht waarnaar de rechtbank verwijst, komen echter geen in het oranje weergegeven vermogensbestanddelen voor. Er is in zoverre kennelijk sprake van een misslag. Ik kom daarop nog terug.
5. Het middel
5.1.
Het middel valt in drie onderdelen uiteen. De eerste deelklacht is dat het oordeel van de rechtbank dat het beslag disproportioneel is voor zover dat meer is dan 30 miljoen euro, onbegrijpelijk is en ontoereikend gemotiveerd, mede gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure en op hetgeen van de zijde van het Openbaar Ministerie is aangevoerd. De tweede deelklacht keert zich, weer met een beroep op het summiere karakter van de procedure, tegen de beslissing van de rechtbank dat het beslag op de rente-inkomsten moet worden opgeheven. De derde deelklacht klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat alleen het beklag dat betrekking heeft op de in groen en wit weergegeven vermogensbestanddelen ongegrond moet worden verklaard, onbegrijpelijk is in het licht van de door de rechtbank gewenste maximering van het beslag tot 30 miljoen.
5.2.
Het middel klaagt kennelijk niet over de gedeeltelijke ongegrondverklaring van het beklag. De vraag is of het middel mede klaagt over de gegrondverklaring van het beklag voor zover dat betrekking heeft op de in rood weergegeven vermogensbestanddelen. Een expliciete klacht daarover wordt niet geformuleerd, hetgeen op het eerste gezicht begrijpelijk is aangezien het Openbaar Ministerie akkoord is gegaan met de opheffing van het beslag op deze vermogensbestanddelen. In de toelichting op de derde deelklacht (zie punt 4; noot 2) wordt echter gewezen op een discrepantie tussen – wat de rechtbank noemt – “de laatste pagina van het overzicht van de verdediging” en het tabblad dat betrekking heeft op [klaagster 1] . Op dat tabblad zijn een groot aantal vermogensbestanddelen in rood weergegeven, tot een totaalbedrag van € 12.358.870,77. Volgens de bedoelde laatste pagina wordt van het totaal van de op het tabblad [klaagster 1] vermelde vermogensbestanddelen (te weten € 13.297.238,97) slechts € 112.758,20 opgeheven, zodat € 13.184.480,77 beslagen blijft (en het totaal van alle tabbladen uitkomt op het door de rechtbank genoemde bedrag van € 30.010.685,52). Het genoemde bedrag dat op het tabblad [klaagster 1] in mindering wordt gebracht (€ 112.758,20) is het totaal van de op dat tabblad blauw gekleurde vermogensbestanddelen. Als ervan uitgegaan moet worden dat niet alleen het beslag op de blauw gekleurde vermogensbestanddelen komt te vervallen, maar ook het beslag op de rood gekleurde vermogensbestanddelen, blijft op het tabblad [klaagster 1] slechts € 825.610,00 over (€ 13.297.238,97 – (€ 12.358.870,77 + € 112.758,20) = € 825.610,00), dat is de waarde van het enige in wit aangegeven vermogensbestanddeel op tabblad [klaagster 1] . Het totaal aan vermogensbestanddelen waarop volgens het overzicht beslag blijft rusten, zou daardoor niet uitkomen op € 30.010.685,52, maar op € 17.651.814,75. Dat bedrag is de som van de wit en groen gekleurde vermogensbestanddelen, ten aanzien waarvan de rechtbank het beklag ongegrond heeft verklaard. Die uitkomst wordt in de toelichting op de derde deelklacht volstrekt onbegrijpelijk genoemd, aangezien de rechtbank van oordeel is dat (alleen) het beslag dat een bedrag van 30 miljoen te boven gaat, moet worden opgeheven. Met dat oordeel is een overblijvend bedrag van € 17.651.814,75 niet te rijmen.
5.3.
De derde deelklacht houdt als gezegd in dat onbegrijpelijk is dat de rechtbank alleen het beklag dat betrekking heeft op de wit en groen gekleurde vermogensbestanddelen ongegrond heeft verklaard. Die onbegrijpelijkheid wordt niet veel kleiner als ook het beklag ten aanzien van de blauw gekleurde vermogensbestanddelen ongegrond zou worden verklaard. Volgens de rechtbank is met die bestanddelen immers een bedrag van € 1.147.918,31 gemoeid (hetgeen overigens een te hoog bedrag is36.). Met dat bedrag erbij wordt de 30 miljoen euro nog bij lange na niet gehaald. Daarom meen ik dat de deelklacht dat de rechtbank alleen het beklag ten aanzien van de wit en groen gekleurde vermogensbestanddelen ongegrond heeft verklaard, mede betrekking heeft op de gegrondverklaring van het beklag dat betrekking heeft op de in het tabblad [klaagster 1] rood gekleurde vermogensbestanddelen.
5.4.
In de schriftuur houdende tegenspraak wordt onder punt 2 onder verwijzing naar de toelichting op de derde deelklacht opgemerkt dat sprake is van een kennelijke misslag in de beschikking van de rechtbank. Gesteld wordt dat uit de gedingstukken blijkt dat er twee beslaglijsten aan de rechtbank ter beschikking zijn gesteld: één door het Openbaar Ministerie en één door de klagers, waarin de kleuren rood en oranje op verschillende wijzen zijn gehanteerd. Geconcludeerd wordt dat de rechtbank die lijsten kennelijk door elkaar heeft gehaald. Dat leidt tot het standpunt van de klagers dat zij “zich er in [kunnen] vinden als de gegrondverklaring van het klaagschrift in zoverre door uw Raad wordt gelezen als een kennelijke misslag en aldus wordt hersteld”. Ik begrijp dit standpunt aldus dat de gegrondverklaring van het klaagschrift voor zover die betrekking heeft op de in het tabblad [klaagster 1] rood gekleurde vermogensbestanddelen als een kennelijke misslag moet worden beschouwd en dat herstel van die misslag ertoe leidt dat het klaagschrift in zoverre ongegrond wordt verklaard.
5.5.
Zoals ik onder 3.4 opmerkte, heb ik de brieven van het Openbaar Ministerie en de klagers van respectievelijk 3 en 4 juli 2018 niet bij de gedingstukken aangetroffen. Daaraan is vermoedelijk te wijten dat ik geen twee verschillende beslaglijsten bij de gedingstukken heb kunnen vinden.37.Desondanks meen ik dat het ervoor kan worden gehouden dat sprake is van de in de schriftuur houdende tegenspraak bedoelde kennelijke misslag. Onder 4.5 wees ik er reeds op dat het aangehechte overzicht, anders dan de rechtbank overweegt, geen oranje gekleurde vermogensbestanddelen bevat. Belangrijker nog is dat, zoals onder 5.2 bleek, er een grote discrepantie bestaat tussen het tabblad [klaagster 1] en de laatste pagina van het overzicht. Die discrepantie, die de bestreden beschikking volstrekt onbegrijpelijk maakt, valt weg als aangenomen wordt dat zij is veroorzaakt door een kennelijke misslag. Ik meen dan ook dat de beschikking verbeterd moet worden gelezen.
5.6.
De verbeterde lezing breng mee dat aan de derde deelklacht de feitelijke grondslag ontvalt. Die deelklacht zou dan ook falen als aan de bespreking ervan wordt toegekomen.
5.7.
Dan nu de eerste deelklacht. Ik stel voorop dat in het oordeel van de rechtbank “dat het beslag moet worden begrensd tot een gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro” bezwaarlijk een verbod kan worden gelezen om in de toekomst voor een hoger bedrag beslag te leggen. Een dergelijk verbod, waarvoor in de beklagprocedure geen plaats is, is in de bestreden beschikking niet opgenomen onder het kopje “Beslissing”.38.De door de rechtbank voor juist gehouden maximering vormt de uitdrukking van het oordeel van de rechtbank dat een totaalbeslag dat de 30 miljoen te boven gaat, op dit moment (dat is het moment waarop de rechtbank oordeelt) disproportioneel moet worden geacht.
5.8.
Ik stel ook voorop dat een rechtbank haar beschikking zo dient te motiveren, dat haar oordeel aan de hand van die motivering op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het is daarbij wel zo dat de gedingstukken tegenwoordig bij die toetsing kunnen worden betrokken, maar het moet niet zo zijn dat de feiten waarvan de rechtbank bij haar oordeel is uitgegaan en de gedachtegang die tot dat oordeel heeft geleid, niet in de beschikking zijn terug te vinden en de Hoge Raad daardoor wordt opgezadeld met de taak om het een en ander uit de gedingstukken te reconstrueren. Op dit punt schiet de bestreden beschikking ernstig tekort. Ik heb mij onevenredig veel moeite moeten getroosten om uit het rommelige en incomplete dossier te achterhalen waarom het in deze zaak gaat. Veel meer dan dat de klagers onder meer worden verdacht van gewoontewitwassen en dat de klagers een verklaring hebben afgelegd “over de herkomst van het vermogen en de handel in legeronderdelen met de Amerikaanse defensie” komen we daarover uit de beschikking niet te weten. Dat biedt bij de beoordeling van het middel geen enkel houvast. De daardoor noodzakelijke speurtocht in de gedingstukken is een hachelijke zaak. Ik ben er mij van bewust dat die speurtocht kan hebben geleid tot interpretaties van de feiten en van hetgeen door de procespartijen met betrekking tot die feiten is aangevoerd die niet van de rechtbank zijn. Drijfzand is kortom geen goede basis voor een toetsing in cassatie.
5.9.
Het motiveringstekort geldt ook voor het inzicht dat de rechtbank geeft in haar gedachtegang. Ik wijs er in dit verband op dat er twee te onderscheiden gevallen van disproportionaliteit zijn. Bij het eerst geval van disproportionaliteit gaat het om een wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag.39.Er is in dit geval veel meer inbeslaggenomen dan nodig is om de executie van de eventuele betalingsverplichting veilig te stellen. Het strafvorderlijk belang dat met het conservatoir beslag wordt gediend, rechtvaardigt in dit geval het (teveel aan) beslag niet. Dat is anders bij het tweede geval van disproportionaliteit. Daarbij gaat het om een afweging van het strafvorderlijk belang van veiligstelling van de executie tegen de belangen van de beslagene. Het veilig stellen van de executie rechtvaardigt in dit geval het beslag op zich wel, maar andere belangen moeten zwaarder wegen.40.De bestreden beschikking maakt niet duidelijk welk geval van disproportionaliteit de rechtbank op het oog heeft, of om preciezer te zijn, of de rechtbank, zoals in de schriftuur houdende tegenspraak lijkt te worden betoogd, uitsluitend het oog heeft op de tweede vorm van disproportionaliteit. De rechtbank heeft onmiskenbaar gewicht toegekend aan het belang van de klagers om hun ondernemingen te kunnen voortzetten, maar haar motivering bevat ook elementen die moeilijk te plaatsen zijn in de belangenafweging die de tweede vorm van disproportionaliteit vereist. Als bijvoorbeeld de rechtbank heeft gemeend dat bij die belangenafweging betekenis toekomt aan het gegeven dat de klagers een (volgens de rechtbank) niet hoogst onwaarschijnlijke en verifieerbare verklaring hebben afgelegd over de herkomst van het vermogen, was een verduidelijking van de gedachtegang op dit punt geen overbodige luxe geweest.
5.10.
In dit verband kan ook worden gewezen op de wijze waarop de rechtbank onderbouwt dat het bedrag waartoe het beslag moet worden gemaximeerd, gesteld moet worden op 30 miljoen euro. De bestreden beschikking houdt daarover enkel in dat de raadsman zich heeft aangesloten “bij de overeenkomst die [klaagster 1] en [klager 4] met het Openbaar Ministerie zijn aangegaan voor zekerheid van de gelegde beslagen van 30 miljoen euro, ten einde te komen tot een schorsing van de voorlopige hechtenis” en dat “de rechtbank het verweer van de raadsman [volgt]”. Voor wat ik van “het verweer van de raadsman” heb begrepen, geldt dat het belang van de klagers bij de voortzetting van hun ondernemingen daarin op het tweede plan kwam en dat het volle accent werd gelegd op de wanverhouding tussen de waarde van het beslag en de op te leggen betalingsverplichting (zie hiervoor, onder 4.1 en 4.3). Het beroep dat de raadsman deed op de met het Openbaar Ministerie gesloten overeenkomst vond daarbij plaats in het kader van het betoog dat sprake was van de bedoelde wanverhouding. Ik wijs er daarbij op dat het bedrag van 30 miljoen euro dat de rechtbank in die overeenkomst meent te kunnen lezen, in die overeenkomst op geen enkele wijze is gerelateerd aan het belang van de klagers om hun ondernemingen voort te zetten.41.Het ging in die overeenkomst, anders dan de beschikking van de rechtbank suggereert, niet om “zekerheid van de gelegde beslagen”, maar om de zekerheid dat [klaagster 1] en [klager 4] zich aan de schorsingsvoorwaarden zouden houden. Daartoe deden alle zeven klagers voorwaardelijk afstand van al het beslagene, ongeacht de waarde ervan op het moment waarop een eventuele herroeping van de schorsing plaatsvindt.42.Zo het genoemde bedrag van 30 miljoen euro ergens aan is gerelateerd, is dat aan de geschatte waarde van het beslag op het moment waarop de overeenkomst werd aangegaan.
5.11.
Gelet op het hiervoor gesignaleerde tekort aan motivering meen ik dat ik bij de bespreking van de eerste en de tweede deelklacht van het middel betrekkelijk kort kan zijn. Met de steller van het middel meen ik dat het oordeel van de rechtbank dat de klagers “in hun bedrijfsvoering aanzienlijk [worden] belemmerd” door het beslag “op nagenoeg alle vermogensbestanddelen”, niet toereikend is gemotiveerd omdat daarbij geheel is voorbijgegaan aan hetgeen van de zijde van het Openbaar Ministerie is aangevoerd met betrekking tot de vermogensbestanddelen die buiten het beslag zijn gebleven en hetgeen door het Openbaar Ministerie is gedaan om de klagers tegemoet te komen (zie daarvoor hiervoor, onder 4.2). Ik neem daarbij in aanmerking dat de rechtbank niets heeft vastgesteld over de bedrijfsactiviteiten van de vijf beslagen rechtspersonen en over de aard en de omvang van de knelpunten die zich als gevolg van de gelegde beslagen bij de bedrijfsvoering voordoen. Ik merk ook op dat de rechtbank buiten beschouwing lijkt te hebben gelaten dat het Openbaar Ministerie akkoord is gegaan met de opheffing van de meeste beslagen die onder [klaagster 3] zijn gelegd. Tot de in rood weergegeven vermogensbestanddelen op het desbetreffende tabblad behoort ook de Aziatische kunst, die volgens de klagers bij verkoop op de vrije markt wel vijf miljoen euro zal opbrengen (hiervoor, onder 4.3). Men zou menen dat met al die miljoenen de ergste problemen voorlopig wel kunnen worden opgelost.
5.12.
Mijn tussenconclusie is dat, voor zover het oordeel van de rechtbank inhoudt dat het belang van de klagers bij voortzetting van hun ondernemingen zwaarder moet wegen dan het strafvorderlijk belang, dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Ik merk daarbij op dat hetgeen de rechtbank overweegt met betrekking tot de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de exacte waarde van de beslagen vermogensbestanddelen en de verklaring van de klagers over de herkomst van hun vermogen, mij niets van doen lijkt te hebben met de hier bedoelde vorm van disproportionaliteit en dat, voor zover de rechtbank dit anders mocht hebben gezien, dit haar oordeel er niet begrijpelijker op maakt. Dat het, zoals de rechtbank overweegt, nog geruime tijd zal duren voordat er einduitspraak in de strafzaak is gedaan, is wel een factor die bij de bedoelde belangenafweging gewicht in de schaal kan leggen, maar een zelfstandig argument levert het niet op. De duur van de procedure is pas van belang als aangenomen moet worden dat zich op de lange termijn ernstige knelpunten in de bedrijfsvoering zullen gaan voordoen. Daarover heeft de rechtbank zoals gezegd niets concreets vastgesteld.
5.13.
Wat rest is de vraag of het oordeel van de rechtbank toereikend is gemotiveerd voor zover dat oordeel mocht inhouden dat zich een wanverhouding voordoet tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van de eventueel op te leggen betalingsverplichting. Met de steller van het middel meen ik dat de vaststelling dat “nog immer onduidelijk is hoe hoog het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens het openbaar ministerie is en wat de exacte waarde is van de beslagen vermogensbestanddelen” dit oordeel niet kan dragen. De onduidelijkheid die de rechtbank meent te kunnen constateren, noopt, zeker in een stadium waarin het financieel onderzoek nog niet is afgerond, veeleer tot grote terughoudendheid bij het oordeel dat zich een wanverhouding voordoet als hiervoor bedoeld. Daarbij komt dat, zoals ook in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, het Openbaar Ministerie wel degelijk heeft beargumenteerd waarom de betalingsverplichting vooralsnog op meer dan 40 miljoen euro moet worden geschat en dat de materiële waarde van het beslag ongeveer 33 miljoen euro bedraagt (zie hiervoor, onder 4.2 en 4.3). Ik merk daarbij op dat het oordeel van de rechtbank dat die wanverhouding zich voordoet voor zover de waarde van het beslag 30 miljoen euro te boven gaat, impliceert dat de rechtbank van oordeel is dat de eventueel op te leggen betalingsverplichting zo niet lager, dan toch in elk geval niet hoger zal zijn dan 30 miljoen euro. Welke maatstaf de rechtbank daarbij heeft gehanteerd, wordt uit de bestreden beschikking niet duidelijk. Het moet er gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad vooralsnog voor worden gehouden dat de rechtbank als criterium had moeten aanleggen of het “hoogst onwaarschijnlijk” is dat de later oordelende ontnemingsrechter een betalingsverplichting zal opleggen die hoger is dan 30 miljoen euro.43.Dat oordeel vergt een gedegen motivering, zeker in het licht van hetgeen van de zijde van het Openbaar Ministerie is aangevoerd.44.De vereiste motivering kan niet worden gevonden in de overweging van de rechtbank dat de klagers een niet hoogst onwaarschijnlijke en verifieerbare verklaring hebben afgelegd over de herkomst van het vermogen en de handel in legeronderdelen met de Amerikaanse defensie. Met die overweging versterkt de rechtbank de indruk dat zij, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, het summiere karakter van de beklagprocedure heeft miskend.45.De vraag die de rechtbank had moeten beantwoorden, is immers of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de (ontnemings)rechter, die oordeelt nadat het financiële onderzoek is afgerond, de verklaring terzijde zal schuiven op de grond dat die verklaring wel hoogst onwaarschijnlijk en niet te verifiëren is. Ik wijs er daarbij op dat door het Openbaar Ministerie juist is aangevoerd dat de verklaring niet te verifiëren is (hiervoor, onder 4.2), hetgeen mij niet direct onbegrijpelijk voorkomt. Daar komt dan nog bij dat, als het al zo zou zijn dat een niet hoogst onwaarschijnlijke en te verifiëren verklaring is gegeven, daaruit nog niet volgt dat de betalingsverplichting meer dan 10 miljoen euro lager uitvalt dan door het Openbaar Ministerie is beargumenteerd.
5.14.
Het voorgaande leidt tot de slotconclusie dat de beschikking ook ontoereikend is gemotiveerd voor zover daarin als oordeel van de rechtbank besloten ligt dat sprake is van een wanverhouding tussen de eventueel op te leggen betalingsverplichting en de waarde van het beslag. Dat betekent dat de eerste deelklacht slaagt. De tweede en derde deelklacht, die een subsidiair karakter dragen, behoeven daarom geen bespreking.
6. Conclusie
6.1.
De Hoge Raad dient de bestreden beschikking verbeterd te lezen en wel in die zin dat de gegrondverklaring van het beklag ten aanzien van de in het aangehechte overzicht in rood weergegeven vermogensbestanddelen beperkt is tot de vermogensbestanddelen die in de tabbladen ‘ [klaagster 3] ’ en [klaagster 2] in rood zijn weergegeven en dat het beklag ongegrond is verklaard ten aanzien van de vermogensbestanddelen die in het tabblad [klaagster 1] in rood zijn weergegeven.
6.2.
De eerste deelklacht slaagt. De beide andere deelklachten behoeven daarom geen bespreking.
6.3.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.4.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad:
- de bestreden beschikking verbeterd zal lezen overeenkomstig hetgeen onder 6.1 is weergegeven;
- de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover de rechtbank daarin het beklag ten aanzien van de in blauw weergegeven vermogensbestanddelen en ten aanzien van de rente-inkomsten gegrond heeft verklaard, met zodanige beslissing ten aanzien van verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en
- het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2019
Zie over deze procesgang nader hierna, onder 3.1.
[klaagster 1] is volgens het proces-verbaal enig aandeelhouder van [klaagster 6] , [klager 4] is enig aandeelhouder van [klaagster 7] en van [klaagster 2] Enig aandeelhouder van [klaagster 3] is [klaagster 7] (waarvan [klager 4] als gezegd enig aandeelhouder is). De aandelen van [klaagster 5] zijn in handen van Greenwood Development Limited, waarvan [klager 4] enig aandeelhouder is.
Zie het “Aanvangs proces-verbaal” van 17 december 2015, p. 8.
Zie het Proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek, p. 5.
Idem, p. 4.
Idem, p. 6 e.v.
Het op 29 mei 2018 ingediende klaagschrift noemt op p. 7 (punt 3.3.7) als datum van de aanhouding van [klager 4] 10 oktober 2017. Dat is ook de datum waarop de meeste beslagen werden gelegd.
De overeenkomst is als productie 6 gevoegd bij het op 29 mei 2018 ingediende klaagschrift.
Hoe deze bijzondere schorsingsvoorwaarden zich verhouden tot de bijzondere voorwaarden die de rechter aan zijn bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis zou kunnen verbinden, is mij niet helemaal duidelijk. Mogelijk was de gedachte dat het OM zich alleen dan niet tegen de schorsing zou verzetten als de overeengekomen schorsingsvoorwaarden door de rechter zouden worden overgenomen.
Het geschrift wekt de indruk een concept te zijn. Het vermeldt wel de naam van de desbetreffende OvJ, maar is niet ondertekend en is gedagtekend: @@ januari 2018.
Uit namens mij bij de rechtbank ingewonnen inlichtingen kan worden afgeleid dat het stuk bij de rechtbank in het ongerede is geraakt. Wel heeft de rechtbank in het verzoek om inlichtingen aanleiding gevonden om het aanvullende verweerschrift bij het Openbaar Ministerie op te vragen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de griffie van de rechtbank vlak voordat ik deze conclusie ondertekende, een niet ondertekend en niet van een stempel van ontvangst voorzien exemplaar van het bedoelde stuk aan de Hoge Raad heeft toegezonden. Het bestaan van het aanvullende verweerschrift lijkt overigens bevestiging te vinden in een zich wel bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindende e-mail van 8 juni 2018 van het OM aan de (administratie van) de rechtbank. Dit bericht houdt in dat als bijlage bij de mail onder meer het aanvullende klaagschrift is gevoegd. De bijlage heb ik echter, zoals gezegd, niet aangetroffen tussen de stukken.
Uit namens mij bij de rechtbank ingewonnen inlichtingen kan worden afgeleid dat de brieven bij de rechtbank in het ongerede zijn geraakt. Ook hier geldt dat de griffie van de rechtbank heeft gepoogd de ontbrekende stukken bij het Openbaar Ministerie op te vragen. Dat heeft ertoe geleid dat de griffie van de rechtbank vlak voordat ik deze conclusie ondertekende onder meer een gescand exemplaar van een ondertekende brief van het Openbaar Ministerie aan de advocaat van de klagers van 3 juli 2018 en een reactie daarop van deze advocaat per e-mail van 4 juli 2018 aan de Hoge Raad heeft gezonden. Uit deze toegezonden geschriften blijkt niet dat zij in afschrift naar de rechtbank zijn gezonden.
Dit beslagoverzicht komt grotendeels overeen met het overzicht dat als bijlage is gevoegd bij de onder 2.6 bedoelde overeenkomst met daarin de voorwaardelijke afstandsverklaring.
Zie het tweede klaagschrift, p. 10 en de bij de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018 overgelegde pleitnota, p. 9.
Zie o.m. het tweede klaagschrift, m.n. punt 3.3.2 en punt 3.6.3 en de pleitnota, p. 2/3.
Zie het tweede klaagschrift, punt 3.3.7 en punt 3.6.4.7.
Zie het tweede klaagschrift, de punten 3.6.4.2 t/m 3.6.4.5. Ik merk op dat de Vietnamoorlog in 1975 eindigde.
Zie het tweede klaagschrift, punt 3.4.
Zie het tweede klaagschrift, p. 10 en het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018, p. 4 en 5 en de aldaar overgelegde pleitnota, p. 7. De OvJ wees erop dat het hier niet gaat om zekerheidsstelling in de zin van art. 118a Sv en dat het OM dit bedrag alleen zou kunnen incasseren als de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis zou opheffen.
Zie het tweede klaagschrift, p. 16.
Wel heeft [klaagster 1] blijkens het van de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018 opgemaakte proces-verbaal (p. 6) een toelichting gegeven op de kosten van haar onderneming in Frankrijk. Die toelichting houdt in dat de kosten inmiddels zijn opgelopen tot € 200.000,-, dat ze onderdelen van [klaagster 3] wilde verkopen zodat ze weer geld had, dat haar familie haar had geholpen en dat ze zich tot nu toe gered had op financieel gebied.
Zie o.m. p. 5 van het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 5 juli 2018.
Zie o.m. het proces-verbaal van de behandeling op 14 juni 2018, p. 7 en het proces-verbaal van de behandeling op 5 juli 2018, p. 3.
Zie het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018, p. 7.
Zie het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018, p. 4. Zie ook het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 5 juli 2018, p. 4.
Zie het verweerschrift, p. 9, en het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018, p. 6.
Met uitzondering kennelijk van een beperkt aantal motoren. Zie het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018, p. 8.
Zie het verweerschrift, p. 9, en het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018, p. 5 en 6.
Zie het verweerschrift, p. 5 (noot 1), art. 2.4 van de overeenkomst inzake de voorwaardelijke afstandsverklaring en het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 5 juli 2018, p. 3.
Zie het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 14 juni 2018, p. 8 en p. 9, alsmede de overgelegde pleitnota, p. 8.
Zie het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 5 juli 2018, p. 4.
Zie productie 17, aan de rechtbank toegezonden bij schrijven van 12 juni 2018.
Zie het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 5 juli 2018, p. 3.
Dit is het bedrag dat nog niet is gecorrigeerd voor de opheffing van bepaalde beslagen. De OvJ stelde tijdens de raadkamerbehandeling van 5 juli 2018 (p. 3) dat dit bedrag nog 1,7 miljoen euro te hoog was, omdat een vordering van [klager 4] op [klaagster 1] ten onrechte vanwege de oninbaarheid ervan nog niet op € 1,- was gewaardeerd.
Het bedrag van € 1.147.918,31 is in het overzicht het totaal van het op te heffen beslag. In dat totaal zijn ook de rood gekleurde vermogensbestanddelen op het tabblad [klaagster 3] verdisconteerd, welke vermogensbestanddelen opgeteld zijn gewaardeerd op € 542.750,-. Dat betekent dat het totaal van alle blauwe vermogensbestanddelen niet uitkomt op € 1.147.918,31, maar op € 605.168,31.
Ook bij de door de griffie van de rechtbank bij het Openbaar Ministerie opgevraagde en vervolgens nagezonden stukken (zie noot 13) heb ik geen twee beslaglijsten aangetroffen. Bij de e-mail van de advocaat van klagers van 4 juli 2018 bevindt zich een beslaglijst die identiek is aan de beslaglijst die aan de bestreden beschikking is gehecht en waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat deze “van de verdediging” afkomstig is.
Iets anders is dat het opnieuw leggen van beslag in strijd kan zijn met de beginselen van een goede procesorde. Of dat het geval is, hangt af van de (veranderde) omstandigheden.
Deze vorm van disproportionaliteit als grond voor gegrondverklaring van het beklag vindt erkenning in o.m. HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890.
Ook deze vorm van disproportionaliteit als grond voor gegrondverklaring van het beklag heeft erkenning gevonden in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Zie o.m. HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6674 en HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065.
Zie hiervoor, onder 2.6. In de overeenkomst wordt een bedrag van 15 miljoen euro genoemd in verband met het geval dat één van de twee verdachten zich niet aan de schorsingsvoorwaarden zou houden. In dat geval geldt nog steeds dat de Staat al het beslagene te gelde mag maken, maar dat, als de opbrengst meer dan 15 miljoen euro mocht bedragen, de meeropbrengst als zekerheidsstelling in de zin van art. 118a Sv wordt beschouwd. Voor het geval de schorsing van beide verdachten wordt opgeheven, ontbreekt een dergelijke voorziening. Misschien is de gedachte geweest dat een opbrengst van meer dan 30 miljoen euro niet te verwachten viel. Mogelijk ook moet de overeenkomst zo worden uitgelegd dat in het geval beide verdachten zich niet aan de schorsingsvoorwaarden houden, een opbrengst die de 30 miljoen euro te boven gaat als zekerheidsstelling zal dienen. Van een maximering van het beslag is ook bij die interpretatie van de overeenkomst geen sprake, laat staan van een maximering die verband houdt met het belang dat de klagers hun ondernemingen kunnen voortzetten.
Art. 5 van de overeenkomst bepaalt uitdrukkelijk dat de voorwaardelijke afstandsverklaring geen betrekking heeft op voorwerpen waarvan de beklagrechter inmiddels bij onherroepelijke beslissing de teruggave heeft gelast. Het gevolg van een dergelijke last kan zijn dat de waarde van het overblijvende beslag (ver) onder de 30 miljoen euro ligt. Ook om die reden kan aan de overeenkomst bezwaarlijk een argument worden ontleend om het maximale bedrag aan beslag op 30 miljoen euro te stellen.
De Hoge Raad hanteert het criterium van de hoogste onwaarschijnlijkheid in het bijzonder bij de vraag of, in gevallen waarin het beslag is gelegd op grond van art. 94 Sv, de mogelijkheid van verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer het voortduren van het beslag kan rechtvaardigen. Zie bijvoorbeeld HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065 (rov. 4.4). De vraag of de beklagrechter in het kader van de beoordeling van de mogelijke disproportionaliteit van conservatoir beslag mag afwijken van de hoogte van de betalingsverplichting zoals die door het Openbaar Ministerie is berekend en zo ja, welke maatstaf daarbij dan moet worden gehanteerd, is als ik het goed zie in de jurisprudentie niet expliciet aan de orde geweest. Eerdere rechtspraak van de Hoge Raad lijkt er echter wel op te wijzen dat ook hier de maatstaf van de hoogste onwaarschijnlijkheid geldt; zie bijv. HR 6 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6174, rov. 3.3. Mogelijk moet hier in het licht van EHRM 17 mei 2016, nr. 38359/13 (Džinić tegen Kroatië) een andere maatstaf worden aangelegd, maar of dat het geval is, is een vraag die ik hier onbesproken zou willen laten. De gebrekkige motivering van de rechtbank wordt door de bespreking van die vraag niet verholpen.
Steun voor het oordeel dat de betalingsverplichting niet hoger zal zijn dat 30 miljoen euro kan niet gevonden worden in de met het Openbaar Ministerie gesloten overeenkomst waarvan de rechtbank gewag maakt. Zoals ik onder 5.10 heb betoogd, kan het bedoelde bedrag hooguit worden gerelateerd aan de waarde van het beslag.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de rechtbank met deze overweging kennelijk beoogt te zeggen dat geen sprake is van witwassen, waaraan dan wordt toegevoegd dat die aldus verstane overweging in tegenspraak is met het oordeel van de rechtbank dat de oplegging van een betalingsverplichting niet hoogst onwaarschijnlijk is. Ik zou menen dat juist de tegenspraak die anders zou ontstaan, erop wijst dat de overweging anders moet worden begrepen, en wel in die zin dat zij geen of althans niet primair betrekking heeft op de door de strafrechter te beantwoorden bewijsvraag, maar op de door de ontnemingsrechter te beantwoorden vraag naar de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De gegeven verklaring zou, zo begrijp ik het oordeel van de rechtbank, kunnen maken dat het verkregen voordeel lager uitvalt dan door het OM is berekend.