Zie de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 en 25 januari 2008.
HR, 24-09-2010, nr. 09/01596
ECLI:NL:HR:2010:BM7672
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-09-2010
- Zaaknummer
09/01596
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BM7672
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7672, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7672
ECLI:NL:PHR:2010:BM7672, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7672
- Vindplaatsen
JPF 2011/2
Uitspraak 24‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht/procesrecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie. Alimentatierechter dient, wanneer hem een wijzigingsverzoek als bedoeld in art. 1:401 BW wordt voorgelegd, de uitkering tot levensonderhoud opnieuw vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.
24 september 2010
Eerste Kamer
09/01596
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A. Vijftigschild.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 297937 / F2 RK 07-3326 van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.005.966.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 januari 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 25 juni 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Partijen zijn gehuwd op 9 juni 1995. Bij beschikking van 22 maart 2004 van de rechtbank Rotterdam, ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand op 25 mei 2004, is echtscheiding tussen hen uitgesproken en aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 2.700,-- per maand. In de procedure die tot die beschikking heeft geleid is de man niet verschenen. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken en haar een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen van € 2.700,-- per maand als niet onrechtmatig of ongegrond toegewezen.
3.2 Op verzoek van de man heeft de rechtbank bij beschikking van 25 januari 2008 haar beschikking van 22 maart 2004 in die zin gewijzigd, dat de daarbij ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2006 werd bepaald op nihil. De vrouw was niet verschenen en de rechtbank wees het verzoek van de man daarom als niet onrechtmatig of ongegrond toe.
3.3 In hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek omdat er geen sprake is van een (financiële) wijzigingsgrond en voorts door de man geen enkel inzicht is verschaft in zijn werkelijke inkomen.
3.4 Het hof is ervan uitgegaan (a) dat de man ten tijde van de beschikking van 22 maart 2004 inkomsten genoot uit de fitnessclub waarvan hij medevennoot is alsmede uit een WAZ-uitkering van het UWV ter grootte van € 20.275,-- per jaar en (b) dat het UWV bij brief van 13 december 2005 de man heeft meegedeeld dat hij over de periode van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004 ten onrechte een WAZ-uitkering heeft ontvangen en dat hij deze diende terug te betalen. Op basis hiervan oordeelde het hof dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art.1:401 lid 1 BW zodat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek (rov. 6).
3.5 Het hof heeft niettemin de beschikking van 25 januari 2008 vernietigd en het inleidende verzoek van de man alsnog afgewezen. Die beslissing steunt op het oordeel van het hof (rov. 7) dat uit de beschikking van de rechtbank van 22 maart 2004 niet kan worden afgeleid of de daarin vastgestelde door de man te betalen alimentatie mede gebaseerd is op de door de man ontvangen WAZ-uitkering, temeer nu de man geen financiële stukken over de jaren 2004 en 2005 heeft overgelegd terwijl het op zijn weg lag zijn stelling dat dit inkomensbestanddeel bij de bepaling van de alimentatie - ten onrechte - is meegenomen deugdelijk te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten.
3.6 Onderdeel 2.1.i klaagt terecht dat het hof aldus miskent dat de alimentatierechter, wanneer zich een wijzigingsgrond als bedoeld in art. 1:401 BW voordoet, de uitkering tot levensonderhoud opnieuw moet vaststellen, rekening houdende met alle terzake dienende omstandigheden. Het hof had, nu zich naar zijn - in cassatie niet bestreden - oordeel een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan zodat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek, het verzoek niet mogen afwijzen op de grond dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rechtbank bij haar alimentatievaststelling in 2004 rekening heeft gehouden met de WAZ-uitkering van de man.
3.7 Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 januari 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 september 2010.
Conclusie 11‑06‑2010
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Inleiding
Verzoeker tot cassatie, de man, heeft wijziging van de partneralimentatie verzocht die hij dient te betalen aan verweerster in cassatie, de vrouw. De man heeft aangevoerd dat sprake is van een gewijzigde omstandigheid nu hij een WAZ-uitkering dient terug te betalen. Het hof heeft het verzoek afgewezen nu niet is gebleken dat deze uitkering indertijd mede ten grondslag heeft gelegen aan het vaststellen van de partneralimentatie.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Partijen zijn op 9 juni 1995 gehuwd.
1.2
Op 22 maart 2004 heeft de rechtbank Rotterdam op verzoek van de vrouw de echtscheiding uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 2.700,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man had geen verweerschrift ingediend.
1.3
De man heeft bij de rechtbank Rotterdam een verzoekschrift ingediend tot wijziging van de beschikking van 22 maart 2004 in die zin, dat de in die beschikking ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2006 wordt gesteld op nihil, dan wel op een zodanig lager bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. Binnen de door de rechtbank gestelde termijn is geen verweerschrift ingekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek als niet onrechtmatig of ongegrond kan worden toegewezen en heeft de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 in die zin gewijzigd, dat de daarbij ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2006 wordt bepaald op nihil.
1.4
De vrouw is in beroep gekomen van de beschikking bij het hof 's‑Gravenhage. De man heeft het beroep weersproken. Nadat partijen aanvullende stukken hadden ingediend, is op 10 december 2008 de zaak mondeling behandeld. In zijn beschikking van 21 januari 2009 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw beschikkende het inleidende verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 maart 2004 afgewezen.
1.5
De man heeft tijdig2. beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping.
2. Bespreking van het middel
2.1
Het cassatiemiddel (dat zich richt tegen de rov. 6–8 en het dictum) klaagt over 's hofs oordeel in rov. 6 t/m 7:
- ‘6.
Het hof overweegt als volgt.
Allereerst dient beoordeeld te worden of in casu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Er dient zich een zodanige wijziging van omstandigheden te hebben voorgedaan dat de uitspraak waarin de onderhoudsverplichting is vastgesteld, niet meer aan de wettelijke vereisten voldoet. Gebleken is dat de man bij beschikking van 22 maart 2004 bij verstek is veroordeeld tot de door de vrouw verzochte partneralimentatie. De man genoot destijds inkomsten uit de fitnessclub waar hij medevennoot van is, alsmede uit een WAZ-uitkering van het UWV ter grootte van € 20.275,- per jaar. Bij brief van 13 december 2005 heeft het UWV de man evenwel meegedeeld dat hij over de periode van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004 ten onrechte een WAZ-uitkering heeft ontvangen en dat hij deze diende terug te betalen. In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in voormeld wetsartikel, te weten de wijziging van zijn inkomen, zodat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek.
- 7.
Het hof is evenwel van oordeel dat uit de beschikking van de rechtbank van 22 maart 2004 niet kan worden afgeleid of de daarin vastgestelde, door de man te betalen, partneralimentatie ten bedrage van € 2.700,- per maand, mede gebaseerd is op de door de man ontvangen WAZ-uitkering, te meer nu de man geen enkel financieel stuk over de jaren 2004 en 2005 heeft overgelegd. Het inkomen van de man was onbekend. Het had op de weg van de man gelegen om zijn stelling, dat dit inkomensbestanddeel bij de bepaling van de partneralimentatie — ten onrechte — is meegenomen, deugdelijk te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. De man heeft ook ter zitting geen, althans onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Gelet op het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat het wijzigingsverzoek van de man alsnog dient te worden afgewezen. De overige grieven behoeven in het licht van het bovenstaande geen bespreking meer.’
2.2
Het cassatiemiddel valt uiteen in twee klachten aangeduid met 2.1 en 2.2. De klacht 2.1 bestaat vervolgens uit drie subklachten met de nummers i t/m iii.
2.3
Naar de kern genomen wordt in de subklachten 2.1.i en 2.1.ii geklaagd dat het hof heeft miskend dat, nadat het hof in rov. 6 had vastgesteld dat sprake is van een wijziging in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, het vervolgens op basis van alle omstandigheden van het geval een nieuwe partneralimentatie had dienen vast te stellen. Het is daarbij niet van belang hoe de alimentatie destijds is berekend en welke omstandigheden daarvoor toen al dan niet zijn meegewogen. Rov. 6 kan niet anders worden begrepen dan dat het hof reeds aldaar de wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW aanneemt. Het is onjuist dat het hof dit vervolgens in rov. 7 andermaal gaat toetsen om daarop tot een met rov. 6 strijdig oordeel te komen, inhoudende dat de man onvoldoende heeft gesteld omtrent zijn financiële situatie over de jaren 2004 en 2005 en dat hij zijn stelling dat de WAZ-uitkering in de beschikking van 22 maart 2004 is meegenomen onvoldoende heeft onderbouwd, aldus de subklachten.
2.4
Bij de bespreking van deze klachten stelt ik het volgende voorop. Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Bij de toepassing van deze bepaling kunnen — voor zover thans van belang — twee fasen worden onderscheiden: ten eerste de beoordeling of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden en, zo ja, ten tweede de (nieuwe) beoordeling van de alimentatie.
2.5
Wat de eerste beoordeling betreft, moet het gaan om een ten tijde van de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht nog toekomstige omstandigheid waarmee in die uitspraak nog geen rekening is gehouden.3. Minimaal vereist is, uiteraard, dat de relevante wijziging van omstandigheden zich heeft voorgedaan na de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht.4. Maar dat hoeft niet voldoende te zijn, omdat de rechter in zijn uitspraak een toekomstige omstandigheid al kan hebben verdisconteerd. Vandaar de regel, dat niet van belang is of ten tijde van de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht de omstandigheden al bekend of voorzienbaar waren, maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen.5. Om dezelfde reden wordt, wanneer een echtscheidingsconvenant afspraken over de alimentatie bevat, op de voet van artikel 1:401 lid 1 BW getoetst of de wijziging van omstandigheden is verdisconteerd in de gemaakte afspraken.6. Een en ander brengt mee, dat de wijziging omstandigheden moet betreffen zoals die door de rechter ten tijde van diens oorspronkelijke beslissing zijn vastgesteld; niet relevant is wat destijds wel door een partij is aangevoerd maar niet door de rechter als vaststaand is aangemerkt.7.
2.6
Is de wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 1 BW aanwezig,8. dan moet de rechter — in de tweede fase van de beoordeling — een nieuwe alimentatie vaststellen. Hij wordt daarbij niet belemmerd door de oordelen die in de eerdere beslissing, waarvan wijziging wordt verzocht, zijn te vinden; de rechter is niet gebonden aan geschilbeslissingen of oordelen over bepaalde omstandigheden in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht.9. De rechter moet de nieuwe alimentatie bepalen op basis van alle ten tijde van zijn beschikking bestaande relevante omstandigheden. Hij moet daarom ook rekening houden met nog steeds bestaande omstandigheden, zelfs als dat bij de oorspronkelijke beslissing (ten onrechte) niet was gebeurd.10.
2.7
Men ziet dus, dat de status van omstandigheden die niet aan de oorspronkelijke beslissing over de alimentatie ten grondslag zijn gelegd, nogal verschilt al naar gelang de rechter zich bevindt in de eerste dan wel de tweede fase van de beoordeling van een wijzigingsverzoek op de voet van artikel 1:401 lid 1 BW. Indien wordt aangenomen dat de WAZ-uitkering bij het vaststellen van de alimentatie in de beschikking van 22 maart 2004 geen rol heeft gespeeld, is het wegvallen daarvan geen relevante wijziging in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Men zou kunnen denken dat dit een ‘lood om oud ijzer’-discussie betreft; zelfs indien zou worden aangenomen dat alsdan wel sprake is van een dergelijke wijziging van omstandigheden, dan zou dat uiteindelijk niet leiden tot een lagere alimentatieverplichting. Dit is echter niet juist, want als eenmaal de hobbel van de wijziging van omstandigheden is genomen, moet de rechter de alimentatieverplichting opnieuw vaststellen op grond van alle ten tijde van zijn beschikking bestaande relevante omstandigheden. De alimentatieplichtige krijgt daarmee de kans om aanvankelijk afgewezen of niet-aangedragen argumenten alsnog respectievelijk opnieuw te laten beoordelen.
2.8
Vanuit de begrijpelijke gedachte, dat een nieuwe beoordeling van de alimentatie alleen plaats dient te vinden in geval van een relevante wijziging van een omstandigheid, is verklaarbaar dat in de eerste fase wordt bezien of de betreffende omstandigheid aan de oorspronkelijke vaststelling van de alimentatie ten grondslag heeft gelegen. Is dat niet het geval, dan was de omstandigheid kennelijk niet relevant voor de beslissing en dienen de betrokkenen en het rechterlijk apparaat niet te worden belast met een wijzigingsprocedure. In zoverre dient het gezag van gewijsde van de oorspronkelijke beslissing voorop te staan.11.
2.9
In situaties als de onderhavige, waarin de oorspronkelijke beslissing bij verstek is gegeven, kan dit echter tot complicaties leiden. Hoe moet worden vastgesteld wat de rechter aan de oorspronkelijke alimentatiebeslissing ten grondslag heeft gelegd? Uitleg van diens uitspraak aan de hand van de gedingstukken,12. biedt dan mogelijk onvoldoende informatie. In het onderhavige geval heeft het hof in rov. 7 geoordeeld, dat uit de beschikking van de rechtbank van 22 maart 2004 niet kan worden afgeleid of met de WAZ-uitkering rekening is gehouden. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Zich kennelijk bewust van de moeilijkheden die dit voor de man, die het wijzigingsverzoek had ingediend, met zich bracht, heeft het hof een reddingsboei toegeworpen. Uit rov. 7 blijkt dat de man zijn stelling dat het inkomen uit de WAZ-uitkering is meegenomen bij de bepaling van de partneralimentatie ook op andere wijze kan onderbouwen. Echter, het hof concludeert dat de man heeft nagelaten zulks te doen.
2.10
Het middel klaagt, m.i. terecht, niet over de geboden mogelijkheid om op andere wijze aan te tonen dat de oorspronkelijke alimentatie-uitspraak mede berustte op de aanwezigheid van de WAZ-uitkering. Dit sluit aan bij de rechtspraak over artikel 1:401 lid 4 BW, d.w.z. de (ruim op te vatten)13. mogelijkheid tot wijziging wanneer de alimentatie-uitspraak vanaf de aanvang niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. HR 20 april 1990, LJN: AD1088, NJ 1990, 525 overwoog:14.
‘3.2
(…) Voor wijziging van een rechterlijke uitspraak op de voet van art. 1:401 lid 2 [thans lid 4; A-G] BW is voldoende dat de verzoeker aannemelijk maakt dat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat daardoor de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. Daarvoor is niet vereist dat uit de uitspraak zelf, waarvan wijziging wordt verzocht, blijkt van welke gegevens toen uitgegaan is. Het zou immers met de strekking van art. 1:401 lid 2 niet zijn te verenigen dat wijziging zou zijn uitgesloten op de enkele grond dat de betreffende uitspraak ter zake van de vermelding van deze gegevens in zijn motivering tekortschiet dan wel — zoals bij een voorlopige voorziening als in de voormelde beschikking aan de orde is — de daarvoor geldende beperkte motiveringseisen niet tot vermelding van die gegevens noopten.
Hetzelfde moet worden aangenomen in het geval dat de te wijzigen uitspraak — zoals het hiervoor bedoelde vonnis — niet op een onderzoek van enige gegevens berust, omdat de wederpartij zich aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd. In dat geval zal degene die wijziging verlangt kunnen volstaan met aannemelijk te maken dat bij de uitspraak in dier voege van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat aan de ingestelde alimentatievordering onjuiste of onvolledige gegevens ten grondslag lagen en bij die uitspraak deze vordering vervolgens zonder onderzoek integraal is toegewezen. Dat deze uitspraak daardoor van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed, zal kunnen worden aannemelijk gemaakt door vergelijking van het bij die uitspraak toegekende bedrag met hetgeen toen redelijkerwijs toegekend had dienen te worden, uitgaande van de gegevens zoals deze toen, naar achteraf aannemelijk is, in werkelijkheid hebben bestaan.’
Een en ander neemt niet weg dat de verzoeker in de wijzigingsprocedure wel aannemelijk zal moeten maken dat van (relevante) onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.15.
2.11
Nu zou men, zo redenerend, kunnen zeggen dat de man — wanneer zulks niet blijkt uit de oorspronkelijke beslissing — aan hand van een vergelijking van de relevante financiële gegevens en daaruit resulterende alimentatiebedragen, kan trachten aannemelijk te maken dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Omdat de verzoeker in de wijzigingsprocedure aannemelijk zal moeten maken dat sprake is van een dergelijke wijziging, zal hij echter wel de benodigde informatie moeten aanleveren en daartoe in ieder geval voldoende onderbouwde stellingen moeten aanvoeren.
2.12
In de onderhavige zaak veronderstelt het middel dat het hof in rov. 6 heeft geconstateerd dat sprake is van een relevante wijziging van de omstandigheden (de eerste fase van de beoordeling) en daarom had moeten overgaan tot de nieuwe vaststelling van de alimentatie (de tweede fase) in plaats van het verzoek om de in rov. 7 genoemde redenen af te wijzen.
2.13
Het middel dient te falen, omdat rov. 6 en 7 tezamen moeten worden gelezen en het hof daarin alleen het oog heeft op de eerste fase van de beoordeling. Het middel onder 2.1 sub i mist in zoverre feitelijke grondslag. Het hof lijkt in rov. 6 inderdaad te hebben geoordeeld dat een wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 1 BW aanwezig is. Het hof heeft in de laatste zin van rov. 6 immers overwogen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Het enkele feit dat de inkomenspositie van de man is veranderd, levert echter nog geen relevante wijziging op, omdat daarvoor ook is vereist, dat de verandering een omstandigheid betreft die aan de oorspronkelijke beslissing ten grondslag heeft gelegen (hierboven punten 2.5 en 2.8). Dat is het element dat het hof toetst in rov. 7. De rov. 6 en 7 tezamen bevatten dus de toets of sprake is van een relevante wijziging van de omstandigheden. Daarbij doet verder n.m.m. niet ter zake, dat het hof het ene gedeelte van de toets plaatst in het kader van de ontvankelijkheid van het verzoek en het tweede gedeelte in het kader van de toewijsbaarheid daarvan.16.Van een innerlijke tegenstrijdigheid van de rov. 6 en 7 is dus geen sprake, anders dan de klacht onder 2.1 sub ii betoogt.
2.14
Wat betreft de vraag of de man heeft aannemelijk gemaakt, dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, heeft het hof in rov. 7 als volgt geoordeeld. De man heeft wel gesteld dat de WAZ-uitkering is meegenomen bij de bepaling van de alimentatie,17. doch deze stelling is naar het oordeel van hof onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst op het volgende: uit de bij verstek gewezen beschikking van de rechtbank kan dit niet worden opgemaakt; de man heeft geen enkel financieel stuk over de jaren 2004 en 2005 overgelegd; zijn inkomen was onbekend; de man heeft ter zitting onvoldoende inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Uit rov. 7 volgt dat naar 's hofs oordeel dus niet is komen vast te staan dat het moeten terugbetalen van de WAZ-uitkering een wijziging in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW is, nu niet is gebleken dat bij het vaststellen van de alimentatie ook met die inkomsten rekening is gehouden.
2.15
Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet (met succes) opgekomen. Het middel gaat er immers ten onrechte vanuit dat het hof wel (in rov. 6) heeft geoordeeld dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:141 lid 1 BW.
2.16
Wel voert het middel sub 2.1-i (op p. 3 onderaan) aan dat het hof de alimentatie opnieuw had moeten beoordelen op basis van de bij brief van 25 november 2008 door de man overgelegde financiële stukken. Deze klacht veronderstelt echter dat het hof een wijziging van de omstandigheden heeft aangenomen (de eerste fase van de beoordeling) en ziet op de tweede fase van de beoordeling van het wijzigingsverzoek. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
2.17
Subklacht 2.1.iii klaagt over 's hofs oordeel in rov. 7 dat de man geen enkel financieel stuk over de jaren 2004 en 2005 heeft overgelegd en dat de man ter zitting evenmin voldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. Naar de kern genomen wordt geklaagd dat, in het licht van de overlegde financiële gegevens over 2005 en 2006, het onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof een wijziging aanneemt maar vervolgens het inleidende verzoek, zelfs voor de toekomst, afwijst.
2.18
Ook deze klacht gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat naar 's hofs oordeel sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, zodat de klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Overigens merk ik op dat 's hofs oordeel alleszins begrijpelijk is in het licht van de eigen stellingen van de man dat het voor hem nog immer niet mogelijk was om nadere financiële gegevens, zoals jaarrekeningen, belastingaangiftes en bijbehorende aanslagen over te leggen omdat de boedelverdelingsprocedure met de vrouw nog steeds voortduurt.18.
Bovendien hebben de door de man bij brief van 25 november 2008 overgelegde stukken geen betrekking op het jaar 2004. Zij hebben wel betrekking op het jaar 2005, maar de man geeft niet aan hoe daaruit zou moeten worden afgeleid dat de WAZ-uitkering ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van alimentatie, en evenmin verwijst het cassatieverzoekschrift naar relevante delen van de processtukken in feitelijke aanleg waaruit dat zou blijken. De toelichtende passage van het cassatieverzoekschrift (p 4, bovenaan) verbindt aan deze stukken slechts de conclusie dat daaruit blijkt dat de man een negatief inkomen had.
2.19
Klacht 2.2 stelt, samengevat, dat het hof heeft miskend dat bij de vaststelling van de alimentatie alle omstandigheden van het geval die van belang zijn voor het vaststellen van een alimentatiebedrag opnieuw dienen te worden beschouwd. Het hof is ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op het expliciete verweer van de man dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan de vastgestelde alimentatie omdat zij gelet op haar leeftijd en persoonlijke omstandigheden (geen kinderen) fulltime in plaats van parttime kan werken, aldus de klacht.
2.20
Ook deze klacht gaat er ten onrechte vanuit dat naar 's hofs oordeel sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Het hof is aan een hernieuwde beoordeling van de alimentatie — en dus o.m. van de behoefte van de vrouw — niet toegekomen. De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2010
Het verzoekschrift tot cassatie is op 20 april 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Aldus Losbl. personen- en familierecht (Wortmann), art. 401, aant. 4A.
HR 5 november 1999, LJN: AA3361, NJ 2000, 22.
HR 7 november 1980, LJN: AC0022, NJ 1981, 344 m.nt. E.A.A. Luijten.
HR 14 september 2007, LJN: BB3554, NJ 2007, 485; Asser-De Boer, 2006, nr. 1043 (p. 863 onderaan).
HR 27 januari 1989, LJN: AD0609, NJ 1989, 717 m.nt. E.A.A. Luijten; Asser-De Boer, 2006, nr. 1043 (op p. 862).
De rechter is overigens blijkens HR 10 januari 1969, LJN: AC1193, NJ 1969, 181 niet verplicht met betrekking tot alle omstandigheden die destijds aanwezig waren te onderzoeken en/of vast te stellen dat zij ten opzichte van de vroegere omstandigheden zodanig zijn gewijzigd, dat zij wijziging van de uitkering rechtvaardigen.
HR 25 mei 2007, LJN: BA0902, NJ 2007, 518 m.nt. S.F.M. Wortmann. Vgl. voorts inzake een convenant HR 19 januari 2007, LJN: AZ4162, NJ 2007, 60, rov. 3.4 (met de nuancering dat dit anders ligt wanneer de rechter zich in zijn eerdere alimentatie-uitspraak heeft aangesloten bij een alimentatieovereenkomst waarin de partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, waarover HR 12 september 2003, LJN: AF9468, NJ 2004, 6 m.nt. SW).
HR 7 oktober 1994, LJN: ZC1480, NJ 1995, 60.
Vgl. HR 25 mei 2007, LJN: BA0902, NJ 2007, 518 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie HR 6 september 1985, LJN: AB9498, NJ 1986, 669, rov. 3.5. (‘Of met die omstandigheid reeds rekening is gehouden, moet worden uitgemaakt door uitleg van die uitspraak aan de hand van de gedingsstukken.’).
HR 12 februari 2010, LJN: BK5026, NJ 2010, 259 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie ook HR 14 oktober 1994, LJN: ZC1489, NJ 1995, 64; A-G Rank-Berenschot, conclusie sub 2.15 voor HR 12 februari 2010, LJN: BK5026, NJ 2010, 259.
Zo ook HR 10 december 1999, LJN: AA3842, NJ 2000, 3, een geval waarin de verzoeker in de wijzigingsprocedure als verweerder in de oorspronkelijke procedure niet was verschenen.
Vgl. Wortmann, noot sub 5 onder HR 25 mei 2005, LJN: BA0902, NJ 2007, 518.
Zie het inleidende verzoek tot wijziging van alimentatie onder 4, alwaar de man heeft gesteld: ‘(…) Bij de bepaling van de hoogte van deze partneralimentatie is niet alleen rekening gehouden met de inkomsten van de man uit de fitnessclub waar hij medevennoot van is, maar ook met een WAZ-uitkering van het UWV ter grootte van € 20.275,-- per jaar’, alsmede onder 5, alwaar is opgemerkt: ‘(…) Dit inkomensbestanddeel [de WAZ-uitkering; toev. A-G] is bij de bepaling van de partneralimentatie derhalve ten onrechte meegenomen’. De stelling wordt herhaald onder 5–6 van het verweerschrift in hoger beroep en ook nog onder 2.1.1 van het cassatieverzoekschrift.
Zie rov. 5 van 's hofs beschikking.