HR, 10-12-1999, nr. R99/004HR
ECLI:NL:PHR:1999:AA3842
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-12-1999
- Zaaknummer
R99/004HR
- LJN
AA3842
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:AA3842, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3842
ECLI:NL:PHR:1999:AA3842, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3842
- Wetingang
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 177 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
10 december 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/004HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader],
thans verblijvende te [woonplaats], Zwitserland,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr M.J. Schenck,
t e g e n
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 november 1996 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht met wijziging van de beschikking van deze Rechtbank van 16 november 1994 de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter], geboren op [geboortejaar] 1981, met ingang van 4 augustus 1989 te bepalen op nihil, over de periode van 1 januari 1993 tot 1 februari 1995 op ƒ 400,-- per maand en met ingang van 1 februari 1995 wederom op nihil.
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 28 januari 1998 met wijziging van haar beschikking van 16 november 1994 in zoverre de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige met ingang van 4 augustus 1989 gesteld op nihil en met ingang van 1 januari 1993 tot 1 februari 1995 op ƒ 400,-- per maand gesteld. Voorts heeft de Rechtbank met ingang van 1 februari 1995 deze bijdrage op nihil gesteld zolang de vader geen inkomen dan wel een inkomen op bijstandsniveau heeft, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 5 november 1998 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en het inleidend verzoek van de vader alsnog afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Uit een relatie die de vader en de moeder met elkaar hebben gehad is op 29 december 1981 [de dochter] geboren. De vader heeft [de dochter] erkend.
Op het verzoek van de moeder, gedaan op 4 augustus 1994, heeft de rechtbank te Amsterdam bij beschikking van 16 november 1994 de door de vader te betalen kinderalimentatie voor het tijdvak van 29 december 1981 tot en met 28 december 1993 bepaald op ƒ 499,41 per maand en voor het tijdvak ingaande 29 december 1993 op ƒ 659,49 per maand. De vader heeft in die procedure geen verweer gevoerd. Hij is in het door hem tegen die beschikking ingesteld hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de appeltermijn.
3.2 Bij het de onderhavige zaak inleidende verzoekschrift heeft de vader wijziging verzocht van voornoemde beschikking van 16 november 1994. Hij heeft daartoe aangevoerd: a. dat de Rechtbank over het hoofd heeft gezien dat ingevolge art. 1:403 BW geen uitkering is verschuldigd over de tijd die op het tijdstip van het indienen van het verzoek reeds meer dan vijf jaren is verstreken; b. dat zijn draagkracht geen alimentatie toelaat anders dan voor het tijdvak tussen 1 januari 1993 en 1 februari 1995, toen hij winst uit onderneming genoot. Hij heeft verzocht de alimentatie voor genoemde periode op ƒ 400,-- per maand te stellen en voor het overige op nihil.
De Rechtbank heeft de beschikking van 16 november 1994 gewijzigd overeenkomstig het wijzigingsverzoek. De moeder heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting van het Hof op 23 september 1998 is door de moeder verklaard dat zij de beschikking van 16 november 1994 niet ten uitvoer zal leggen voor wat betreft de alimentatie over het tijdvak vóór 4 augustus 1989. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en het verzoek van de vader alsnog afgewezen.
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel heeft betrekking op de draagkracht van de vader. Het komt op tegen de volgende, in rov. 3.2 opgenomen, overwegingen van het Hof:
“Voorop wordt gesteld dat de onderhavige wijzigingsprocedure door de vader is geëntameerd. Het is dan ook de vader die aannemelijk dient te maken dat hij geen danwel onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank in 1994 vastgestelde bijdrage voor [de dochter] te voldoen. Tegen deze achtergrond bezien en op grond van hetgeen door partijen over en weer is gesteld, heeft de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank in 1994 vastgestelde bijdrage voor [de dochter] te voldoen.”
3.3.2 Subonderdeel 1.2 betoogt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting voorzover het bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat in een procedure tot wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud strengere regels zouden gelden ter zake van stelplicht en bewijslast met betrekking tot feiten en omstandigheden die de draagkracht van de tot uitkering verplichte betreffen, dan in een procedure tot het vaststellen van een alimentatieplicht gelden. Weliswaar, aldus het onderdeel, zal degene die wijziging verzoekt aannemelijk moeten maken dat bij de eerdere uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, doch heeft hij zulks eenmaal gedaan, dan is er geen reden om een verzwaarde stelplicht of bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die zijn draagkracht betreffen, aan te nemen.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft in rov. 3.1 overwogen dat de vader heeft aangevoerd dat in de beschikking van 16 november 1994 van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan, en dat hij in dit verband heeft gesteld dat zijn draagkracht ontoereikend was om de bij die beschikking bepaalde alimentatie te betalen. Het Hof heeft in rov. 3.2 geoordeeld dat de vader zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht van de vader in de onderhavige procedure. Ook als de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht niet berust op een grondig onderzoek naar de draagkracht - hetgeen zich in het onderhavige geval voordoet, omdat de beschikking van 16 november 1994 is vastgesteld zonder dat de vader is gehoord - ligt het op de weg van degene die wijziging verzoekt aannemelijk te maken dat de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.
3.3.3 Subonderdeel 1.3 komt met een motiveringsklacht op tegen de hiervoor weergegeven overweging van het Hof voorzover het de draagkracht van de vader betreft over de periode 1989 tot en met 1992, althans 1991. Het wijst erop dat het Hof in zijn rov. 2.5 heeft vastgesteld dat de winst uit onderneming van de vader over de jaren 1989, 1990 en 1991 telkens negatief was, terwijl het op geen enkele wijze heeft vastgesteld dat de vader in deze jaren over andere bronnen van inkomen zou hebben beschikt, en dat de feiten en omstandigheden die het Hof in zijn vervolg van rov. 3.2 opsomt alle de periode ná februari 1995 betreffen.
Het onderdeel treft doel. Zonder nadere redengeving, die ontbreekt, is niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof tot het oordeel is gekomen dat de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de jaren 1989 tot en met 1991 over onvoldoende draagkracht beschikte om de door de Rechtbank vastgestelde bijdrage voor [de dochter] te voldoen. Het Hof heeft aangenomen dat de negatieve winst uit onderneming in die jaren achtereenvolgens rond ƒ 9.893,--, ƒ 12.236,-- en ƒ 24.689,-- heeft bedragen. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals het Hof blijkens zijn rov. 3.2 heeft geoordeeld, sterk dient te worden betwijfeld of de vader zijn ondernemersactiviteiten grotendeels heeft gestaakt in februari 1995. Staking van die werkzaamheden in februari 1995 is immers zonder meer niet van belang voor de beoordeling van de draagkracht van de vader in de jaren 1989 tot en met 1991.
3.4 Onderdeel 2 betoogt dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.3 te oordelen dat, zoals de vader had aangevoerd, de Rechtbank in de beschikking van 16 november 1994 ten onrechte de in art. 1:403 BW bedoelde vervaltermijn van vijf jaren niet ambtshalve heeft toegepast, doch dat zulks geen grond is voor wijziging overeenkomstig het bepaalde in art. 1:401 lid 4 BW. Het onderdeel betoogt voorts dat het Hof in rov. 3.3 ten onrechte heeft overwogen dat de vader ter zake geen belang heeft daar de moeder ter zitting heeft toegezegd de in de vijf jaren voor het indienen van het verzoekschrift vervallen termijnen niet te executeren.
Nu de moeder ter terechtzitting van het Hof uitdrukkelijk heeft toegezegd de beschikking van 16 november 1994 niet ten uitvoer te zullen leggen voor wat betreft de alimentatie over de periode vóór 4 augustus 1989 kan het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 november 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Van der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman, en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 10 december 1999.
Conclusie 10‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
R 99/004 HR Mr. Langemeijer
Parket, 15 oktober 1999 Conclusie inzake:
[de vader]
tegen:
[de moeder]
Edelhoogachtbaar College,
Het gaat in deze zaak om de motivering waarmee een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie is afgewezen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
1.1.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is op [geboortejaar] 1981 een dochter geboren. Thans-verweerster in cassatie (hierna: de moeder) heeft het ouderlijk gezag over de dochter. Thans-verzoeker tot cassatie (hierna: de vader) heeft de dochter erkend.
1.1.2. Op 4 augustus 1994 heeft de moeder de rechtbank te Amsterdam verzocht de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter vast te stellen. Bij beschikking van 16 november 1994 heeft de rechtbank aan dit verzoek gehoor gegeven en de door de vader te betalen bijdrage voor het tijdvak van [geboortejaar] 1981 (datum geboorte) tot en met 28 december 1993 bepaald op f. 499,41 per maand en voor het tijdvak ingaande 29 december 1993 op f. 659,49 per maand. De vader, volgens die beschikking zonder bekende woon- of verblijfplaats, is op dat verzoekschrift niet verschenen.
1.1.3. De vader heeft tegen de beschikking van 16 november 1994 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, maar is op 4 juli 1996 wegens overschrijding van de appèltermijn in dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Vervolgens heeft de vader bij verzoekschrift d.d. 19 november 1996 aan de rechtbank wijziging verzocht van de beschikking van 16 november 1994. Dit verzoek heeft de vader enerzijds gebaseerd op de stelling dat de rechtbank in de beschikking van 16 november 1994 over het hoofd had gezien dat ingevolge art. 1:403 BW geen uitkering is verschuldigd over het tijdvak dat bij de indiening van het alimentatieverzoek meer dan 5 jaren is verstreken. Anderzijds heeft hij het wijzigingsverzoek gebaseerd op de stelling dat zijn draagkracht geen alimentatiebetaling toelaat, anders dan voor het tijdvak tussen 1 januari 1993 en 1 februari 1995, toen hij winst uit onderneming genoot. De vader verzocht daarom de kinderalimentatie voor het tijdvak van [geboortejaar] 1981 (datum geboorte) tot en met 31 december 1992 op nihil te stellen. Voor wat betreft de periode tussen 1 januari 1993 tot en met 31 januari 1995, verzocht de vader de kinderalimentatie te bepalen op f. 400,- per maand. Voor wat betreft de periode vanaf 1 februari 1995 verzocht de vader de kinderalimentatie weer op nihil te stellen. De moeder heeft verweer gevoerd.
1.3. Bij beschikking van 28 januari 1998 heeft de rechtbank de beschikking van 16 november 1994 gewijzigd en de kinderalimentatie overeenkomstig het verzoek van de vader met ingang van 4 augustus 1989 vastgesteld op nihil, met ingang van 1 januari 1993 op f. 400,- per maand en met ingang van 1 februari 1995 weer op nihil.
1.4. De moeder heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het verzuim om toepassing te geven aan art. 1:403 BW niet één van de gronden is waarop volgens art. 1:401 BW een uitspraak betreffende levensonderhoud gewijzigd of ingetrokken kan worden. Voorts heeft zij aangevoerd dat de door de vader overgelegde financiële gegevens niet betrouwbaar zijn en dat de vader over voldoende draagkracht beschikt om de bij beschikking van 16 november 1994 vastgestelde kinderalimentatie te voldoen.
1.5. Ter terechtzitting van het hof op 23 september 1998 (p.v. blz. 2; rov. 3.3) is van de zijde van de moeder verklaard dat zij de beschikking van 16 november 1994 niet ten uitvoer zal leggen voor wat betreft de kinderalimentatie over het tijdvak vóór 4 augustus 1989 (d.w.z. 5 jaren vóór het inleidend alimentatierekest).
1.6. Bij beschikking van 5 november 1998 heeft het hof de beschikking van 28 januari 1998 vernietigd en het verzoek van de vader alsnog afgewezen.
1.7. De vader heeft van de beschikking van het hof - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I heeft betrekking op de kwestie van de draagkracht. In rov. 3.2 heeft het hof overwogen:
Voorop wordt gesteld dat de onderhavige wijzigingsprocedure door de vader is geëntameerd. Het is dan ook de vader die aannemelijk dient te maken dat hij geen dan wel onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank in 1994 vastgestelde bijdrage voor [lees: de dochter, A-G] te voldoen. Tegen deze achtergrond bezien en op grond van hetgeen door partijen over en weer is gesteld, heeft de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank in 1994 vastgestelde bijdrage voor [lees: de dochter] te voldoen.
Volgens subonderdeel 1.2 - subonderdeel 1.1 bevat geen klacht - geeft de zojuist geciteerde overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof van oordeel is dat in een procedure tot wijziging van alimentatie strengere regels zouden gelden ten aanzien van de stelplicht en de bewijslastverdeling t.a.v. de draagkracht dan in een procedure tot vaststelling van alimentatie. Heeft de onderhoudsplichtige aannemelijk gemaakt dat bij de eerdere uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens (hetgeen de vader meent aannemelijk gemaakt te hebben), dan is er volgens de vader geen reden om bij het opnieuw vaststellen van de hoogte van de alimentatie andere eisen te stellen dan die, welke in het algemeen in alimentatieprocedures gelden.
2.2. Het verzoek van de vader is gebaseerd op de stelling dat de beschikking van 16 november 1994 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan: zie het vierde lid van art. 1:401 BW. Aan HR 20 april 1990, NJ 1990, 525 wordt ontleend:
AVoor wijziging van een rechterlijke uitspraak op de voet van art. 1:401 lid 2 BW is voldoende dat de verzoeker aannemelijk maakt dat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat daardoor de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. Daarvoor is niet vereist dat uit de uitspraak zelf, waarvan wijziging wordt verzocht, blijkt van welke gegevens toen uitgegaan is. (Y)
Hetzelfde moet worden aangenomen in het geval dat de te wijzigen uitspraak (Y) niet op een onderzoek van enige gegevens berust, omdat de wederpartij zich aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd. (Y) Dat deze uitspraak daardoor van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldeed, zal kunnen worden aannemelijk gemaakt door vergelijking van het bij die uitspraak toegekende bedrag met hetgeen toen redelijkerwijs toegekend had dienen te worden, uitgaande van de gegevens zoals deze toen, naar achteraf aannemelijk is, in werkelijkheid hebben bestaan.
2.3. Het hof heeft in rov. 3.1 aangegeven dat de vader stelt dat in de beschikking van 16 november 1994 van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan en dat de vader in dit verband heeft aangevoerd dat hij niet over de draagkracht beschikt om de vastgestelde alimentatie te voldoen. In rov. 3.2 wordt overwogen dat de vader de juistheid van deze stellling niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan dus niet met vrucht worden aangevoerd dat de vader dit wél aannemelijk heeft gemaakt; slechts de motivering kan worden bestreden, waarover hieronder nader. Het oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht. Ook indien de alimentatiebeschikking niet berust op een grondig onderzoek naar de draagkracht - zoals in het onderhavige geval, waarin de alimentatie in 1994 is vastgesteld zonder de vader te hebben kunnen horen -, ligt het op de weg van de vader om aannemelijk te maken dat de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en ligt het niet op de weg van de moeder om aannemelijk te maken dat de uitspraak wél aan die maatstaven voldeed. Verdergaande eisen aan de stelplicht van de vader heeft het hof niet gesteld. Subonderdeel 1.2 faalt.
2.4. Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof onvoldoende inzicht geeft in zijn gedachtengang ten aanzien van de draagkracht van de vader over de jaren 1989 tot en met 1992, althans tot en met 1991. Zoals in de toelichting wordt aangevoerd, heeft het hof in rov. 2.5 op grond van door de vader overgelegde financiële gegevens vastgesteld dat de winst van de vader uit onderneming in het jaar 1989 f 9.893,- negatief, in 1990 f 12.236,- negatief en in 1991 f 24.689,- negatief was. Pas in 1992 is een positief resultaat behaald. Het hof heeft over deze jaren geen andere bronnen van inkomsten van de vader aangewezen dan deze (negatieve) winst uit onderneming.
2.5. Tegen deze achtergrond is zonder nadere uitleg onbegrijpelijk, op grond waarvan het hof tot het oordeel komt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de jaren 1989 t/m 1991 over onvoldoende draagkracht beschikte. Hetgeen het hof verderop in rov. 3.2 overweegt dient kennelijk slechts om aan te geven waarom het hof geen geloof hecht aan de stelling van de vader (rov. 2 slot) dat hij per februari 1995 zijn bedrijfsmatige activiteiten heeft gestaakt wegens arbeidsongeschiktheid. Het biedt echter geen verklaring voor het aannemen van draagkracht van de vader in de jaren 1989 t/m 1991. Mocht het hof wellicht hebben bedoeld dat de draagkracht van de vader vanaf 1992 zó sterk is toegenomen dat hij niet alleen voldoende draagkracht heeft om in de lopende alimentatieverplichtingen te voorzien, maar bovendien in staat is daarnaast nog de achterstand over de jaren 1989 t/m 1991 in te lopen B welke bedoeling uit de motivering overigens niet blijkt -, dan bieden de door het hof vastgestelde financiële gegevens onvoldoende inzicht in de gronden waarop dat oordeel is gebaseerd. De klacht is derhalve terecht voorgesteld.
2.6. Onderdeel 2 stelt de vraag aan de orde of het niet toepassen (in de alimentatiebeschikking) van de vervaltermijn van vijf jaar uit artikel 1:403 BW een grond is voor wijziging van alimentatie krachtens artikel 1:401, vierde lid, BW. Het hof heeft deze vraag in rov. 3.3 ontkennend beantwoord.
2.7. Bij de klacht heeft de vader m.i. geen belang, omdat de moeder ter terechtzitting van het hof uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft toegezegd de alimentatiebeschikking van 16 november 1994 niet ten uitvoer te zullen leggen voor wat betreft de alimentatie over het tijdvak vóór 4 augustus 1989. Niet is gesteld of gebleken dat de vader over het tijdvak vóór 4 augustus 1989 reeds enig bedrag aan kinderalimentatie betaald heeft, in welk geval een inhoudelijke beslissing nog van belang zou kunnen zijn voor de vraag of het bedrag onverschuldigd betaald is. Bij gebrek aan belang leidt het onderdeel niet tot cassatie.
2.8. Over de achterliggende rechtsvraag valt het volgende op te merken. Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 1:401 BW wordt met de term Aonjuiste of onvolledige gegevens@ een onjuiste of onvolledige voorstelling van de feiten bedoeld. Met deze bepaling werd een eerder in de jurisprudentie geformuleerde regel in de wet opgenomen. De Hoge Raad heeft in 1976 beslist dat het met de strekking van artikel 1:401, tweede (thans vierde) lid, BW in overeenstemming is, hiermee gelijk te stellen het geval dat de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat zij berustte op een vergissing zoals in dat geval was gemaakt (abusievelijk was het alimentiebedrag vastgesteld per maand i.p.v. per week). Het niet of niet tijdig instellen van hoger beroep behoeft aan een wijziging op deze grond niet in de weg te staan.
2.9. In de genoemde gevallen vindt de wijziging grond in onvolledige of onjuiste gegevens van feitelijke aard en niet in een verkeerde toepassing van het recht door de alimentatierechter. Degene die de niet-toepassing van de vervaltermijn van art. 1:403 BW zou willen rekenen tot de vergissingen die langs de weg van art. 1:401, vierde lid, BW hersteld kunnen worden, komt al spoedig in aanvaring met de regel dat een onjuiste rechterlijke beslissing alleen kan worden bestreden door het tegen die beslissing openstaande rechtsmiddel (tijdig) aan te wenden. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beschikking van 16 november 1994, ook ten aanzien van de terugwerkende kracht tot de datum van geboorte van de dochter, in kracht van gewijsde is gegaan, waarmee zij kennelijk heeft bedoeld dat de beslissing dat de man tussen 29 december 1981 (datum geboorte) en 4 augustus 1989 (5 jaar voor het alimentatieverzoek) alimentatie verschuldigd is als zodanig niet meer ter discussie gesteld kan worden. Hoewel art. 67 Rv is geschreven voor vonnissen, leent het zich voor analogische toepassing op beschikkingen op verzoekschrift, waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen. Nu het tweede onderdeel bij gebrek aan belang niet slaagt, moge ik het hierbij laten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,