Vgl. ook de conclusie voor HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:897 (art. 81 RO), randnummer 24, waar is betoogd dat ’s hofs verwijzing naar de omstandigheid dat de verdachte zich eenvoudig had kunnen terugtrekken in zijn woning niet was bedoeld ‘als (zelfstandige) verwerping van het beroep op noodweer op grond van het zogenoemde onttrekkingsvereiste’, maar deze omstandigheid mede ten grondslag was gelegd aan het oordeel dat de gedragingen van de verdachte ‘als aanvallend dienen te worden aangemerkt’. Zie ook de conclusie van A-G Bleichrodt voor HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:496, NJ 2018/200, randnummers 15 en 16.
HR, 11-10-2022, nr. 21/03527
ECLI:NL:HR:2022:1425
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
21/03527
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1425, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:770
ECLI:NL:PHR:2022:770, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1425
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling (art. 302.1 Sr) door in 2019 in Hilversum een ander met een bierflesje te slaan. Noodweer. Heeft hof verwerping van beroep op noodweer toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03527
Datum 11 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juli 2021, nummer 21-002298-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2022.
Conclusie 30‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03527
Zitting 30 augustus 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 12 juli 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens (in de zaak met parketnummer 16-210163-19 onder 1) ‘poging tot zware mishandeling’, (in de zaak met parketnummer 16-210163-19 onder 2) ‘mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, (in de zaak met parketnummer 16-232722-19 onder 1) ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen’ en (in de zaak met parketnummer 16-232722-19 onder 2) ‘opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken. Voorts heeft het hof de vordering van een benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, de vordering van een andere benadeelde partij toegewezen, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de tenuitvoerlegging gelast van eerder voorwaardelijk opgelegde 39 dagen jeugddetentie.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel keert zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer dat inzake de in de zaak met parketnummer 16-210163-19 onder 1 tenlastegelegde poging tot zware mishandeling is gevoerd. Voordat ik overga tot de bespreking van het middel geef ik de bewezenverklaring, de bewijsvoering, het ter terechtzitting overwogene ten aanzien van de bekeken camerabeelden, het ter terechtzitting door de raadsvrouw gevoerde verweer en ’s hofs verwerping van dat verweer weer. Ook citeer ik enkele overwegingen uit het overzichtsarrest van Uw Raad inzake noodweer en noodweerexces.
Het hof heeft in de zaak met parketnummer 16-210163-19 onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 1 september 2019 te Hilversum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, door hem met een bierflesje met kracht tegen de hals heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;’
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 1 september 2019, (…), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van aangever [aangever]:
Op zondag 1 september omstreeks 04:10 uur stond ik voor discotheek [A] gelegen aan de [a-straat] te Hilversum.
Ik zag dat de jongen naar de overzijde van de [a-straat] liep, in de richting van Café [B]. Ik zag dat de jongen met zijn rechterhand een glazen bierflesje opraapte. Ik zag dat dit flesje heel was en niet gebarsten of gebroken was. Vervolgens liep de jongen de hoek om. Aldaar kwam ik tegenover de jongen te staan. Ik zag dat de jongen mij met het bierflesje hard en met kracht in de linkerkant van mijn hals sloeg. Ik zag dat hij dit flesje nog steeds in zijn rechterhand vasthield. Ik voelde een hevige pijn aan de linkerkant van mijn hals. Ik viel vervolgens op de grond. Ik zag dat ik een wond aan mijn rechterknie had.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 september 2019, (…), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Ik heb onderzoek ingesteld naar de camerabeelden van de gemeente Hilversum, cameranummer 3, [a-straat]/[b-straat]:
Ik zag links bovenin beeld datum en tijd 01-09-2019 04.20 uur. Ik zag dat 1 jongen in het donker gekleed met zwart witte schoenen voorop liep. Ik zag dat deze jongen donker haar had. Ik herken deze jongen als de aangehouden verdachte. Ik zag dat de verdachte in zijn linkerhand een flesje vast had en dit over pakte naar zijn rechterhand. Ik zag dat verdachte zich omdraaide en direct zijn rechterarm naar achteren trok met het flesje in zijn hand en de jongen met de witte blouse op het gezicht raakte. Ik zag dat de jongen met de witte blouse viel.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanhouding d.d. 1 september 2019, (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2]:
Op 1 september 2019, omstreeks 04.30 uur, hield ik op de locatie [a-straat] te Hilversum als verdachte aan: [verdachte].
4. De eigen waarneming van het hof van de bij het dossier gevoegde camerabeelden voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op de ter zitting bekeken camerabeelden heeft het hof waargenomen dat verdachte het slachtoffer met een bierflesje op volslagen onbehouwen wijze met volle kracht ter hoogte van zijn hals slaat.’
5. Het hof heeft ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16-210163-19 onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaarde het volgende overwogen:
‘De onder parketnummer 16-210163-19 ten laste gelegde feiten
Met betrekking tot feit 1 primair overweegt het hof dat aangever [aangever] heeft verklaard dat de verdachte hem met een bierflesje met kracht in zijn hals heeft geslagen. Ter zitting in hoger beroep zijn de zich in het dossier bevindende camerabeelden bekeken. Het hof heeft op deze beelden waargenomen dat de verdachte aangever [aangever] met een bierflesje op volslagen onbehouwen wijze met volle kracht ter hoogte van zijn hals slaat. Vanwege de aard van het door verdachte gebruikte voorwerp, het onbehouwen karakter van de slag van verdachte, de door verdachte uitgeoefende kracht en de gerichtheid van het slaan op een kwetsbaar gedeelte van het lichaam van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat bij verdachte ten minste sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.’
6. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2021 houdt ten aanzien van het bekijken van de camerabeelden het volgende in:
‘De verdachte deelt mede dat hij niet geslagen heeft met een bierflesje.
De in het dossier bevindende camerabeelden worden ter zitting bekeken.
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Rechts op het beeld gebeurt het een en ander. Daar vindt het eerste incident plaats. Het beeld draait. De personen lopen verder naar rechts. Dan zien we op een gegeven moment een tweede incident met een bierflesje. In het begin zie je heel duidelijk dat verdachte begint en een duw geeft. Hij duwt iemand om.
De voorzitter deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Ik zie een groep in beeld. Die groep provoceert u. U heeft ruzie met een groep jongens.
De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:
Ik heb die duw gegeven, omdat er vijf jongens om mij heen stonden. Ik moest er één omduwen om weg te komen. Het gesprek was al heet.
De advocaat-generaal deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Wat mij betreft, is op de beelden te zien dat een flesje wordt opgepakt. We zien dat daarmee een klap wordt gegeven. Meer hoef ik niet te laten zien.
De raadsvrouw deelt mede-zakelijk weergegeven-:
De aangifte ziet niet op dat moment. De stils in het dossier zien op een andere situatie.
De advocaat-generaal deelt mede dat te zien is dat er geslagen wordt met een flesje en dat dat het moment is waar we het over hebben.’
7. De raadsvrouw heeft blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2021 onder meer het volgende tot verdediging aangevoerd:
‘Met betrekking tot de poging zware mishandeling is in eerste aanleg primair een beroep gedaan op noodweer. De verdediging vond tevens dat geen sprake was van slaan met een bierflesje. Cliënt werd opgejaagd en probeerde de groep op afstand te houden. We hebben de beelden bekeken. Er is onduidelijkheid over de vraag op welk beeld de aangifte nou precies ziet. Het tweede filmpje, daar gaat de aangifte over. Aangever zegt dat de jongen op de straat de hoek om liep. Daar ziet de aangifte op. Tevens zijn er stils in het dossier van het tweede filmpje. Ik vind dat van belang. Daartegen is aangifte gedaan. Ik ben van mening dat op de beelden niet te zien is dat cliënt op dat moment een bieflesje in zijn handen had. Ik meen dan ook dat niet bewezen kan worden verklaard dat cliënt aangever met een flesje heeft geslagen. Er is geen sprake van poging tot zware mishandeling. Cliënt ontkent het slaan niet. Een enkele klap levert mishandeling op. Ook in hoger beroep wordt een beroep gedaan op noodweer. De groep begon met het opjagen van cliënt. Er was sprake van een noodweersituatie. Het spreekt voor zich dat cliënt zich mocht verdedigen. Cliënt heeft uiteindelijk aangegeven een klap te hebben gegeven. Ik verwijs ook naar hetgeen [betrokkene 1] heeft aangegeven, namelijk dat de groep cliënt bleef opzoeken. Cliënt is geschrokken en kon zich niet onttrekken. De jongens bleven op hem afkomen. Wat mij betreft, is hier sprake van een noodweersituatie. Cliënt heeft zich op een noodzakelijke wijze verdedigd en die was ook geboden. Concluderend stelt de verdediging dat sprake is geweest van een noodweersituatie en dat cliënt dient te worden vrijgesproken.’
8. Het hof heeft het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 16-210163-19 onder 1 primair tenlastegelegde een geslaagd beroep op noodweer kan doen. Er was sprake van een noodweersituatie waarin verdachte zich mocht verdedigen. De groep van aangever bleef verdachte opzoeken. Verdachte is geschrokken en kon zich niet onttrekken. Hij heeft zich op noodzakelijke wijze verdedigd en die was ook geboden.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een noodweersituatie. Verdachte had nog ruim de gelegenheid om weg te lopen voor de groep die hem bleef opzoeken. Bovendien heeft het hof op basis van de waargenomen camerabeelden eerder de indruk dat de betreffende groep – nadat verdachte een jongen hard tegen de grond had geduwd – mondeling verhaal wilde halen bij verdachte dan dat voor verdachte een sprake was van een dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte kan derhalve geen geslaagd beroep op noodweer doen, zodat het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.’
9. In het overzichtsarrest inzake noodweer en noodweerexces (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond) heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘3.1.2. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
(…)
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”.
Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende.. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
(…)
Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
3.5.2.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid — bijvoorbeeld die van politieambtenaar of van een op basis van art. 53 Sv optredend persoon — hier van belang zijn.’
10. Het middel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel dat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toekomt onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het middel bestaat in twee deelklachten. De eerste klacht houdt in dat het hof het beroep op noodweer heeft laten afstuiten op het subsidiariteitsvereiste, maar niet heeft aangeduid waaraan het de vaststelling heeft ontleend dat de verdachte ‘nog ruim de gelegenheid (had) om weg te lopen voor de groep’. Deze vaststelling zou bovendien ogenschijnlijk in strijd zijn met de vaststelling dat diezelfde groep de verdachte ‘bleef opzoeken’. Daarnaast zou het hof niets hebben vastgesteld over de tweede component van de subsidiariteitstoets, te weten de vraag of de verdachte zich ook aan de situatie had moeten onttrekken. De tweede klacht richt zich op ’s hofs overweging dat het op grond van de waargenomen camerabeelden eerder de indruk heeft dat de groep jongens mondeling verhaal wilde halen bij verdachte dan dat voor verdachte sprake was van een dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het arrest zou ‘de nodige feitelijke vaststellingen’ ontberen om op die grond het noodweerverweer als toereikend gemotiveerd verworpen te kunnen beschouwen.
11. Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een noodweersituatie. Aan dat oordeel heeft het hof in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de verdachte nog ruim de gelegenheid had om weg te lopen voor de groep die hem bleef opzoeken. Anders dan de steller van het middel lees ik in deze overweging niet dat het hof het beroep op noodweer (onder meer) heeft verworpen op grond van het subsidiariteitsvereiste. Het hof heeft de vaststelling dat de verdachte nog ruim de gelegenheid had om weg te lopen voor de groep mede ten grondslag gelegd aan het oordeel dat er nog geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Voor zover het middel klaagt dat het hof het beroep op noodweer heeft verworpen op grond van het subsidiariteitsvereiste, faalt het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.1.
12. Dat het hof de vaststelling dat de verdachte nog ruim de gelegenheid had om weg te lopen van de groep mede ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding nog geen sprake was, komt mij ook niet onbegrijpelijk voor. In het bekende Vrees-arrest, waar Uw Raad in het overzichtsarrest naar verwijst, overwoog Uw Raad ‘dat enkel vrees, dat men zal worden aangerand door iemand, die een dreigende houding aanneemt, welke vrees zelfs denkbeeldig kan zijn, daar een dreigende houding bij een bedreiging kan blijven, nooit tot een rechtvaardiging kan strekken, van het alvast zelf tot den aanval overgaan en het daarbij begaan van een strafbaar feit’.2.De feitelijke omstandigheden van het geval zijn bij de vaststelling of van een ogenblikkelijke aanranding sprake is sterk bepalend.3.De afstand tussen de verdachte en zijn belager(s), de mate waarin de verdachte omsingeld is, en eventuele barrières tussen de verdachte en zijn belagers kunnen bij deze vaststelling van belang zijn.4.Ik begrijp ’s hofs overweging aldus dat het hof daarmee heeft willen aangeven dat het mede gelet op de feitelijke situatie niet aannemelijk heeft geoordeeld dat van een ogenblikkelijke aanranding van de verdachte sprake was.
13. Daarmee wijkt ’s hofs overweging af van de overweging die in een arrest van 11 juni 2002 ter discussie stond.5.Het hof had eerst overwogen dat niet aannemelijk was geworden dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door het latere slachtoffer sprake was en daaraan toegevoegd dat verdachte ‘in een escalerende conflictsituatie op het moment dat er een handgemeen dreigde, er niet voor gekozen (heeft) om zich te onttrekken aan een gevecht, terwijl hij daar gezien de situatie wel de gelegenheid toe heeft gehad’. Uw Raad oordeelde deze overweging niet zonder meer begrijpelijk nu aan de tweede overweging alleen redelijke zin kon worden toegekend als werd aangenomen dat het hof wel van een ogenblikkelijke aanranding was uitgegaan. In de onderhavige zaak ligt het in de rede de vaststelling dat verdachte nog ruim de gelegenheid had om weg te komen te lezen in verband met de overweging dat het hof de indruk heeft dat de groep mondeling verhaal wilde halen.
14. Ten overvloede merk ik op dat ik, met de steller van het middel, meen dat ’s hofs overweging tekort zou schieten als het hof wel van een ogenblikkelijke aanranding van de verdachte door zijn belagers zou zijn uitgegaan. Het hof heeft niet vastgesteld dat en waarom van de verdachte kon worden gevergd dat hij zich aan een aanranding onttrok.6.
15. De steller van het middel voert ook aan dat ’s hofs oordeel dat voor de verdachte een mogelijkheid bestond om van de situatie weg te lopen niet zonder meer begrijpelijk is. Hij wijst er daarbij op dat het hof heeft vastgesteld dat de groep jongens de verdachte bleef opzoeken en hem provoceerde, en dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat er op een goed moment vijf jongens om hem heen stonden en dat hij er één moest omduwen om weg te kunnen komen. Nauwkeurige feitelijke vaststellingen zouden in dit verband ontbreken.
16. Het hof heeft de camerabeelden tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bekeken. De advocaat-generaal geeft weer wat hij op de beelden ziet. Na het eerste incident, de duw, is er het tweede incident met een bierflesje. De voorzitter ziet een groep in beeld en deelt mee: ‘Die groep provoceert u. U heeft ruzie met een groep jongens’. De verdachte verklaart vervolgens alleen over de duw. Het hof heeft in het bestreden arrest op basis van de waargenomen camerabeelden geoordeeld dat de verdachte ‘nog ruim de gelegenheid (had) om weg te lopen voor de groep die hem bleef opzoeken’. Dat de groep de verdachte provoceerde heeft het hof niet vastgesteld. Een uitlating van de voorzitter tijdens het onderzoek ter terechtzitting is geen vaststelling van het hof. Daarbij merk ik op dat uit deze uitlating niet logisch volgt wie nu door wie geprovoceerd werd. Dat de verdachte heeft verklaard dat (op een eerder moment) vijf jongens om hem heen stonden en dat hij één moest omduwen om weg te komen, doet ook niet af aan de begrijpelijkheid van 's hofs kennelijk op de camerabeelden gebaseerde vaststelling dat de verdachte voorafgaand aan de tenlastegelegde klap met het bierflesje ‘nog ruim de gelegenheid (had) om weg te lopen voor de groep die hem bleef opzoeken’.
17. De eerste deelklacht faalt.
18. De steller van het middel voert ter onderbouwing van de tweede deelklacht aan dat een ‘indruk’ geen feitelijke vaststelling is; een indruk zou niets meer zijn dan de uitwerking die iemand of iets op de gedachten of het gevoel van een ander heeft; derhalve zou een indruk in hoge mate subjectief zijn. Voor zover de verwerping van het noodweerverweer is gestoeld op de ‘indruk’ van het hof dat er geen sprake was van een dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zou deze verwerping daarom ontoereikend gemotiveerd zijn. De steller van het middel wijst daarbij op HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2043, NJ 2021/226 m.nt. Jörg.
19. In dat arrest had het hof naar het oordeel van Uw Raad aan de verwerping van het beroep op noodweer in de kern ten grondslag gelegd dat de gedragingen van de verdachte een aanvallend karakter hadden. Dat oordeel was volgens Uw Raad evenwel niet zonder meer begrijpelijk, nu het hof onder meer had vastgesteld ‘dat de verdachte voordat hij achter [benadeelde] is aangerend zelf is gestoken door een persoon uit het groepje waartoe [benadeelde] en [slachtoffer] behoorden, dat op het moment dat de verdachte achter [benadeelde] is aangerend sprake was van een aanval door [benadeelde] op de medeverdachte, en dat daarna [slachtoffer] op de verdachte en de medeverdachte af is komen rennen’. Uw Raad wees er daarbij op dat het hof ‘geen nauwkeurige feitelijke vaststellingen (had) gedaan over bijvoorbeeld het tijdsverloop tussen deze incidenten noch over het moment waarop en de context waarin de verdachte de bewezenverklaarde gedragingen tegen [benadeelde] en [slachtoffer] heeft verricht.’
20. De ‘nauwkeurige en feitelijke vaststellingen’ kunnen volgens het overzichtsarrest ‘van belang’ zijn bij ‘de beoordeling van het beroep’. Het arrest van 15 december 2020 illustreert naar het mij voorkomt dat deze overweging van Uw Raad er vooral toe strekt, te benadrukken dat de feitelijke vaststellingen de beslissing op het verweer moeten kunnen dragen. Deze aansporing is in het bijzonder van belang in situaties (die zich bij een beroep op noodweer dikwijls voordoen) waarin de rechter een oordeel moet vellen op basis van verklaringen die een verschillend beeld schetsen van de gebeurtenissen (vgl. de scenario’s die annotator Jörg noemt). In dat verband merk ik op dat het hof in de onderhavige zaak camerabeelden heeft bekeken en zich daarmee zelf een beeld heeft kunnen vormen van de gebeurtenissen.
21. Anders dan de steller van het middel meen ik dat de enkele omstandigheid dat het hof de verwerping van het gevoerde verweer baseert op de weergegeven ‘indruk’ niet meebrengt dat die motivering ontoereikend is. Het hof heeft in het bestreden arrest op basis van de waargenomen camerabeelden kennelijk geoordeeld (en daarbij het woord ‘indruk’ gebruikt) dat de groep mondeling verhaal wilde halen bij de verdachte en dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte geen sprake was. In cassatie kan slechts worden getoetst of dit oordeel, dat is verweven met waarderingen van feitelijke aard, begrijpelijk is.7.In dat verband is van belang dat uit de bewijsmiddelen of ’s hofs overwegingen niet blijkt van een agressieve daad van één van de leden van de ‘groep’. Ik wijs er verder op dat de raadsvrouw ook niet meer heeft aangevoerd dan dat sprake is van ‘opjagen’ en dat ‘de jongens op hem (bleven) afkomen’. De verdachte zelf verklaart over een ‘duw’ die hij zelf (kennelijk eerder) had gegeven. Hierin onderscheidt de onderhavige zaak zich van de casus van het zojuist besproken arrest, waarin door personen over en weer geweld was gebruikt en uit ’s hofs overwegingen niet geheel duidelijk werd wie nu precies de agressor en wie de verdediger was. Ik meen dat de vaststellingen die het hof doet op basis van de beelden die het zelf heeft waargenomen niet onbegrijpelijk zijn.
22. De steller van het middel voert in de toelichting op het middel ook aan dat het hof niet nader heeft toegelicht waar het zijn indruk op heeft gebaseerd. De bron zou weliswaar zijn aangeduid, namelijk de ter terechtzitting waargenomen camerabeelden, maar wat er dan te zien is op die beelden dat bij het hof de indruk heeft doen ontstaan dat de groep jongens slechts mondeling verhaal wilde halen, blijkt volgens de steller niet uit het arrest. Daarbij zou de verwerping van het verweer zich moeilijk verhouden met de eigen waarnemingen van het hof ‘dat op de beelden te zien is dat de groep jongens requirant provoceert en dat hij ruzie heeft met die groep jongens’. En het mondeling verhaal halen zou een noodweersituatie niet per se uitsluiten; de steller van het middel wijst daarbij op HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1685. Hij vestigt er in dit verband de aandacht op dat het hof heeft vastgesteld dat de vijf jongens de verdachte bleven opzoeken. Ook in dit opzicht zou het noodweerverweer ontoereikend gemotiveerd zijn verworpen.
23. In HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1685 had het hof op basis van een verklaring van een getuige vastgesteld dat de aangever op de verdachte was komen aflopen en ‘dat er vervolgens een neus aan neus-gesprek (’geschreeuw’ zegt ze)’ ontstond. Het hof ontleent aan de verklaring van de verdachte dat de aangever ‘pal voor zijn neus kwam staan - op nog geen vijf centimeter afstand – en dat hij, verdachte, vrijwel klem stond tussen aangever en de openstaande achterdeur van zijn, verdachtes, auto en hij daardoor niet weg kon lopen.’ Daarmee was volgens het hof voor de verdachte sprake van ‘een dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van het eigen lijf.’ De duw die de verdachte vervolgens tegen de borst van de aangever had gegeven zou evenwel buitenproportioneel zijn geweest. Dat oordeel was volgens Uw Raad niet zonder meer begrijpelijk. Uit dit arrest volgt naar het mij voorkomt niet dat mondeling verhaal komen halen als zodanig een noodweersituatie kan opleveren. De dreigende fysieke nabijheid (in samenhang met het ‘mondeling verhaal’) gaf de doorslag.
24. In de onderhavige zaak blijkt uit ’s hofs vaststellingen niet dat de verdachte en de groep jongens elkaar op het moment dat de verdachte besloot om het slachtoffer met een bierflesje te slaan zo dicht genaderd waren dat van een aanranding sprake was. Dat de verdachte volgens het hof nog ruim de gelegenheid had om weg te lopen wijst in andere richting. Ook de omstandigheid dat de vijf jongens de verdachte bleven opzoeken maakt niet dat de confrontatie een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ werd. Dat blijven opzoeken kan ook, zoals het hof kennelijk heeft aangenomen, op het mondeling verhaal willen halen gericht zijn geweest. Dat het hof van oordeel is dat de groep jongens de verdachte provoceerde, zoals de steller van het middel meent, kan uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting niet zonder meer worden afgeleid. Het is uit het zinsverband niet duidelijk of ‘u’ onderwerp of lijdend voorwerp is. Maar ook als de voorzitter de verdachte als het lijdend voorwerp heeft gezien, is een uitlating van de voorzitter tijdens het onderzoek ter terechtzitting nog geen vaststelling van het hof. En zelfs als ervan uit zou worden gegaan dat het hof van oordeel was dat de groep de verdachte heeft geprovoceerd, maakt dat het mondeling verhaal willen halen nog niet tot een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
25. Onder de bewijsmiddelen is als eigen waarneming van het hof opgenomen ‘dat verdachte het slachtoffer met een bierflesje op volslagen onbehouwen wijze met volle kracht ter hoogte van zijn hals slaat’. Onder de bewijsmiddelen is ook een proces-verbaal van bevindingen opgenomen waarin verbalisant [verbalisant 1] weergeeft wat hij op de camerabeelden heeft waargenomen. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep volgt voorts dat de camerabeelden zijn bekeken. De advocaat-generaal en de voorzitter doen daarbij mededelingen naar aanleiding van wat zij op de beelden zien. Het hof geeft vervolgens bij de verwerping van het beroep op noodweer aan dat het in de gedragingen van de groep geen ‘dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ ziet, maar het ‘mondeling verhaal’ willen halen. Uit de bewijsmiddelen of ’s hofs overwegingen blijkt niet van een agressieve daad van één van de leden van de ‘groep’; ook de raadsvrouw spreekt enkel van ‘opjagen’ en dat ‘de jongens op hem (bleven) afkomen’. De verdachte zelf verklaart over een ‘duw’ die hij zelf (kennelijk eerder) had gegeven. Het hof was in het licht van een en ander niet gehouden nader toe te lichten waar het de in het arrest beschreven indruk op heeft gebaseerd.
26. De tweede deelklacht faalt. Ik merk daarbij op dat ’s hofs vaststelling dat ‘de betreffende groep – nadat verdachte een jongen hard tegen de grond had geduwd – mondeling verhaal wilde halen’ ’s hofs oordeel dat geen sprake was van een noodweersituatie naar het mij voorkomt zelfstandig draagt.
27. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2022
HR 8 februari 1932, ECLI:NL:HR:1932:BG9439, NJ 1932, p. 617.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 312.
Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1685; HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6372, NJ 2012/28.
HR 11 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1316, NJ 2002/467. Zie daarover ook K. Lindenberg en H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, zestiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 203.
HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:858, NJ 2014/228, rov. 2.6, HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2595, rov. 3.5.2-3.5 en HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2094, NJ 2018/457 rov. 2.4.
Vgl. HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183, NJ 1990/291, rov. 6.1, HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7821, NJ 2008/561, rov. 4.5.1 en HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6372, NJ 2012/28, rov. 2.4.