Vgl. HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:773, NJ 2014/277 m.nt. Keulen, rov. 4.3, HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4155, rov. 2.4 en HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/ 509 m.nt. Buruma, rov. 3.5.1. Zie in dit verband ook het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond.
HR, 03-04-2018, nr. 16/05552
ECLI:NL:HR:2018:496, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2018
- Zaaknummer
16/05552
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:496, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑04‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:4845, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:123
ECLI:NL:PHR:2018:123, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:496
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0148 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/194
Uitspraak 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Doodslag door slachtoffer met mes te steken in halletje van café. Noodweer, gedraging gericht op confrontatie, proportionaliteitseis of subsidiariteitseis? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. o.m. onttrekkingsvereiste. Het Hof heeft naar de kern genomen geoordeeld dat het beroep op noodweer faalt omdat verdachte, toen hij in het halletje van het café stond, de mogelijkheid onbenut heeft gelaten om dat café in te gaan en op die manier op afstand van het slachtoffer te blijven, dat hij derhalve zich aan de aanval had kunnen en moeten onttrekken en dat - nu hij dat niet heeft gedaan - zijn intentie op dat moment gericht was op een confrontatie en niet op het ontlopen van een confrontatie. In het licht van hetgeen verdachte ttz. in h.b. heeft verklaard, welke verklaring m.b.t. de feitelijke toedracht door het Hof aannemelijk is geacht, is dit oordeel niet z.m. begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
3 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/05552
DOo/MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 november 2016, nummer 20/002616-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 maart 2014 te Middelburg opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] met een mes gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Door de verdediging is een beroep gedaan op noodweer(exces) met daarbij het verzoek om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte werd aangevallen en dat hij zich daartegen heeft verdedigd. In eerste instantie is verdachte weggerend van het groepje jongens dat hem had aangevallen. Na enkele meters heeft verdachte omgekeken en zag hij dat hij werd achtervolgd. Verdachte wilde vervolgens eetcafé De Koning in vluchten. Verdachte had er zelfs over nagedacht of er in dat café een achteruitgang zou zitten zodat hij aan de situatie kon ontsnappen. Toen verdachte in het halletje van eetcafé De Koning was, draaide hij zich om en zag hij het slachtoffer recht voor zijn neus staan. Verdachte durfde onder die omstandigheden niet zijn rug richting het slachtoffer te keren, omdat dit hem extra kwetsbaar zou maken. Dat kan ook niet zonder meer van hem gevergd worden (vergelijk ECLI:GHDHA:2014:3435). In een reflex, om zich te verdedigen, heeft verdachte het mes gepakt en het voor zich gehouden, zwaaiend om een aanval tegen te gaan.
(...)
Het hof gaat uit van de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, onder meer inhoudende:
Op 1 maart 2014 heb ik in Middelburg een jongen, van wie ik nu weet dat hij [slachtoffer] heet, met een mes gestoken. [slachtoffer] is aan die verwoning overleden.
Ik had het mes onderweg al gepakt. Ik heb al rennend het mes uit het plastic zakje gehaald. Ik heb het daarna niet terug in mijn zak gestoken. Ik hield het klaar voor als het helemaal verkeerd zou gaan, dat ik hem van mij af zou kunnen steken.
Toen ik in het halletje van café De Koning was, twijfelde ik en draaide ik mij om. Ik zag [slachtoffer] ineens vlak voor mij staan, ik toonde mijn mes en dreigde hem. Hij sloeg mij en ik stak. Beter kan ik het niet uitleggen. Toen ik mij omdraaide zag ik hem vlak voor mij, ik zei opzouten en ik stak. Dat gebeurde in fracties van secondes.
Ik had door moeten lopen, ik erken dat dat zo is. Ik maakte de verkeerde keuze.
Ter terechtzitting heeft verdachte tevens kenbaar gemaakt dat hij niet enkel zwaaiende bewegingen met het mes heeft gemaakt, maar ook een opwaartse stekende beweging in de richting van het slachtoffer.
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Aan de hand van de eigen verklaring van verdachte stelt het hof vast dat verdachte, toen hij in het halletje stond, de mogelijkheid onbenut heeft gelaten het café in te gaan en op die manier op afstand van het slachtoffer te blijven. Gezien de omstandigheden had dit wel van verdachte kunnen en moeten worden verwacht. Hieruit leidt het hof af dat verdachtes intentie op dat moment was gericht op het aangaan van een confrontatie met het slachtoffer en niet op het ontlopen van die confrontatie. Verdachte had daarbij het mes, dat hij al rennend uit een plastic zakje had gehaald, in zijn hand, naar eigen zeggen "klaar voor als het helemaal verkeerd zou gaan, dat ik hem van mij af zou kunnen steken".
Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een noodweersituatie, waarbij verdachte zich tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding zou mogen verdedigen.
Het verweer dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld wordt dan ook verworpen."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 oktober 2016 houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
"Op 1 maart 2014 heb ik in Middelburg een jongen, van wie ik nu weet dat hij [slachtoffer] heet, met een mes gestoken. [slachtoffer] is aan die verwonding overleden.
Ik was [slachtoffer] en de twee anderen jongens al nabij de Koningsbrug tegenkomen en er is gedoe ontstaan tussen [slachtoffer] en mij.
(...)
Ik ben [slachtoffer] tegengekomen bij de Koningsbrug. Ik werd door hem geslagen en ben meteen op de loop gegaan. Een stukje vóór café De Koning sloeg hij mij nogmaals. Dat was op de helft van de route van de brug naar het café. Ik vluchtte de hal van het café in. Het halletje is 1 vierkante meter, ik stond in het midden daarvan. Dan kan er bijna niemand meer bij. Ik had de fout gemaakt om het mes mee te nemen. Toen ik mij in het halletje omdraaide, zag ik hem. Hij stond vlak voor mij. De buitendeur was open.
(...)
Het mes zat in mijn jaszak, ingepakt in een plastic zakje. Ik had het mes onderweg al gepakt en op straat al uitgepakt. Ik dacht dit gaat helemaal mis. Ik dacht nu steken is ook niet zo slim. Ik pakte het mes toen ik de Koningsbrug overliep. Ik pakte het mes uit, heb het plastic zakje op de grond gegooid en ben keihard doorgelopen. Ik weet niet meer of dat dit was vóórdat ik de tweede keer, zeg maar halverwege de route van de brug naar het café, werd geslagen. Ik weet ook niet of dit voor, na of tijdens het voorval bij de Koningsbrug was. Ik weet wel dat ik wegrende, bang was, bezig was met het uitpakken en met rennen, rennen, rennen. Het mes liet ik in mijn hand; ik had mijn gebogen rechterarm achter de andere arm, waarschijnlijk met het lemmet omhoog. Ik draaide mij om, om te kijken of [slachtoffer] er aan kwam en toen stond hij vlak voor mijn neus. Ik zeg: "Opzouten", en toonde hem mijn mes. Hij stompte en ik begon hem te steken. Ik deed verschillende bewegingen in horizontale en verticale richtingen met dat mes in mijn rechterhand. Hij liep achteruit en ik ook. Zodra ik de kans kreeg om weg te gaan, maakte ik daarvan gebruik. Ik ben het café in gelopen. De bedoeling van die bewegingen met het mes was hem te laten stoppen. Ik zag dat ik zijn arm en schouder raakte. Hij was behoorlijk groter en ook breder dan ik.
Ik heb hem zo hoog geraakt, omdat de bewegingen van onder naar boven gingen. Het mes kwam in zijn jas en ik dacht een stuk erin, maar gelet op het onderzoek heb ik hem toen kennelijk in de borst geraakt. Toen hij achteruit liep, stopte ik onmiddellijk en ging het café in. Ik heb het mes uitsluitend gebruikt om [slachtoffer] te doen stoppen.
(...)
Het is gegaan zoals ik eerder zei. Dat ik werd belaagd, het halletje in ben gelopen en daar de bewegingen heb gemaakt.
(...)
Dan zeg ik achteraf dat hij op de drempel stond. Ik stond midden in die vierkante meter en hij stond vlak voor mij toen hij mij stompte. Een stap achter mij was een deur. Ik weet dat die deur open kon, maar hij stond te dicht bij mij. Het was een zeer grote man. Ik ben 1.78 en hij was aanzienlijk breder dan ik. Ik was ontzettend bang. Ik durfde me niet om te draaien toen hij vlak voor mij stond. Als iemand vlak voor je neus staat, als hij aan het stompen is, hoe moet ik daarvan wegvluchten? (...) Ik was zeer, zeer angstig moet u begrijpen.
Toen ik in het café kwam en voor de deur stond, dacht ik dat ik de problemen niet mee het café in moest nemen. Ik wilde eerst zien of hij nog steeds achter mij stond.
Zo ja, dan zou ik alsnog het café in gaan. Dat waren mijn afwegingen. Achteraf domme afwegingen. Ik had beter door kunnen rennen het café in. Ik ben een twijfelaar. Ik kan soms kleine dingen niet van grote dingen onderscheiden. Ik had door moeten lopen. Ik heb niet de bedoeling gehad om hem op te wachten en te steken. Toen ik wegrende keek ik om, hij ging weer rennen en haalde mij in. In het café ging ik weer kijken of hij was gestopt en toen stond hij voor mijn neus. Als hij daar niet was verschenen, dan was ik rustig het café in gegaan en had ik gewacht tot de gemoederen waren bedaard. Ik wilde niet binnen komen stormen.
(...)
Ik twijfelde om het café meteen binnen te gaan. Dat was een grote fout. Ik had door moeten lopen. In plaats daarvan keek ik om, of hij achter mij stond. Helaas stond hij daar. Ik zweer dat, zodra hij stopte en achteruit liep, ik ook stopte en het café in ging. Ik wilde niet meer dan dat het stopte.
(...)
De deur van het halletje was dicht. Ik moest die deur open doen. Ik zweer dat ik niet weet hoe die deur opendraaide. Normaal gaat zo'n deur naar binnen toe open. Als het zo was, dan had ik inderdaad snel achteruit lopend [slachtoffer] kunnen vermijden, maar dat kwam niet in mij op als mogelijke optie op dat moment. Je maakt in je angst geen rationele afwegingen, je moet snel een besluit nemen. Ik zou ook graag willen dat het anders was. Ik voelde mij klem gezet door hem. Of dat helemaal rationeel was kan ik niet met volle zekerheid zeggen, maar u kunt gelijk hebben over de naar buiten draaiende voordeur. Het is waar dat ik, toen ik het halletje binnen kwam, ook onmiddellijk de deur achter mij dicht had kunnen doen. Dat is een heel goed idee van u. Als ik u eerder had ontmoet, had ik dat gedaan. Ik weet niet of daar tijd voor was. Ik heb het niet overwogen. De buitendeur ging naar buiten toe open, die moest ik dus opentrekken. De tweede deur weet ik niet meer.
Blijkbaar liep [slachtoffer] heel dicht achter mij. Toen ik in het halletje van café De Koning was, twijfelde ik en draaide ik mij om. Ik zag [slachtoffer] ineens vlak voor mij staan, ik toonde mijn mes en dreigde hem. Hij sloeg mij en ik stak. Beter kan ik het niet uitleggen.
Als ik op het moment dat ik in de hal was er meteen aan gedacht zou hebben om de deur dicht te trekken, dan was daar misschien wel tijd genoeg voor geweest. Maar ik twijfelde en draaide om en toen was het al gebeurd.
(...)
Ik heb dat mes twee keer tevoorschijn gehaald. Ik zag hem toen hij vlak voor mij stond. Ik rende het café binnen en toen aarzelde ik. Dat duurde een paar seconden. Ik vind dat dom van mezelf. Toen ik mij omdraaide zag ik hem vlak voor mij, ik zei opzouten en ik stak. Dat gebeurde in fracties van secondes. U merkt op dat ik nu niet zeg dat hij mij stompte. Nee, dat klopt. Dat sloeg ik over. Het is moeilijk, oké. Op het moment dat hij voor mij stond, begon hij gelijk te stompen. Dat moet erbij. Sorry. Ik ben echt niet aan het liegen. Het is moeilijk om alles te zeggen. In dat halletje was ik bang dat [slachtoffer] mij in elkaar zou stompen. (...) [slachtoffer] had mij wel al eerder bedreigd. Daar ben ik voor naar de politie geweest, maar dat was zinloos, want ik zou het volgens hen zelf opzoeken. Ik had dat mes voor als het fout zou gaan.
(...)
Ik heb al rennend het mes uit het plastic zakje gehaald. Ik heb het daarna niet terug in mijn zak gestoken. Ik heb mijn jas eroverheen gedaan en het mes in de hand gehouden. Ik hield het klaar voor als het helemaal verkeerd zou gaan, dat ik hem van mij af zou kunnen steken.
(...)
Ze waren met een paar jongeren, 2, 3 of 4. Ik was bang dat zij mij zouden omringen. Ik was ook smaller. Ze zouden proberen mij vast te pakken en te overmeesteren. Op het moment dat het gebeurde, was ik niet zoveel aan het nadenken. Ik was meer op mijn hoede. Ik dacht, ik ga zo hard wegrennen en mijn heil zoeken in het café. Meer was er niet in mijn hoofd. U geeft allemaal goede ideeën om af te wegen, maar zo is het niet gegaan.
[slachtoffer] was diegene die sloeg, de anderen renden lachend mee. Zij vonden het blijkbaar erg leuk allemaal. Het was niet zo dat ik bang was voor die andere jongens. Ik was gewoon heel bang naar aanleiding van het slaan van [slachtoffer] . Hij heeft mij meerdere keren geprobeerd te slaan. Hij was voor mij de persoon die mij wilde slaan. De anderen zouden hem misschien hebben kunnen assisteren. Het is moeilijk te zeggen of ik bang was voor [slachtoffer] of voor alle drie. Ik was bang.
Het is niet zo dat ik mij in de hal omdraaide, omdat ik een mes in handen had en met dat mes niet het café in wilde gaan. Ik hield het mes verborgen. Daar maakte ik mij geen zorgen om. Toen ik mij omdraaide zag ik hem vlak voor mij, ik zei "opzouten" en ik stak. Dat ging in fracties van secondes.
Op een vraag van mijn raadsman zeg ik dat ik niet weet hoe de deur vanuit de hal naar het café, de binnendeur, open ging. Het kan zijn dat die naar binnen open draaide. Dan had ik simpel achteruit kunnen lopen en was het probleem opgelost geweest.
Ik heb niet gekeken waar precies [slachtoffer] in het halletje stond met zijn voeten. Het halletje is maar 1 vierkante meter. Ik stond in het midden en hij stond vlak voor mij. Dat zijn de feiten.
(...)
Ik rende weg en keek af en toe achterom. [slachtoffer] is af en toe even gestopt met rennen. Als ik het geweten had, dan had ik weg kunnen rennen. Dan was het heel anders geweest. Ik rende niet zomaar weg. Ik rende weg omdat hij achter mij aan zat en mij bedreigde. Dat kunnen we niet overslaan. Wat het dichttrekken van de deur betreft, schatte ik hem veel te sterk in. Maar voorop staat, ik had door moeten lopen. Ik erken dat dat zo is. Ik maakte een verkeerde keuze. (...) Ik had door kunnen lopen, punt uit."
2.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 omtrent de in art. 41 Sr omschreven strafuitsluitingsgrond noodweer onder meer het volgende overwogen:
"3.1.2. (...) Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
(...)
3.3.
Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als 'verdediging', maar — naar de kern bezien — als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
(...)
3.5.1.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is 'geboden door de noodzakelijke verdediging' worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
3.5.2.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. (...)
3.5.3.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband — tot terughoudendheid nopende — maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist."
2.4.1.
Het Hof is blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overweging bij de beoordeling van het door de verdediging gedane beroep op noodweer uitgegaan van hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aan het beroep op noodweer als feitelijke toedracht ten grondslag is gelegd. De ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte houdt onder meer in dat hij op de Koningsbrug door [slachtoffer] is geslagen, dat hij daarna op de loop is gegaan waarna hij nogmaals door [slachtoffer] is geslagen, dat hij een mes uit zijn jaszak heeft gehaald "voor als het helemaal verkeerd zou gaan", dat hij bang was en dacht dat het helemaal mis zou gaan, dat hij vervolgens naar de hal van café De Koning is gevlucht, dat toen hij in die hal stond en zich omdraaide [slachtoffer] vlak voor hem stond, dat hij het eerder uit zijn jaszak gehaalde mes aan [slachtoffer] toonde en aangaf dat [slachtoffer] moest opzouten, dat [slachtoffer] hem toen stompte, dat hij [slachtoffer] met het mes meermalen stak en dat hij het mes uitsluitend heeft gebruikt om [slachtoffer] te doen stoppen. Voorts houdt deze verklaring in dat de hal van het café één vierkante meter groot is, dat de verdachte zich niet durfde om te draaien toen [slachtoffer] voor hem stond, dat de verdachte niet weet hoe de deur naar het café opendraait, dat [slachtoffer] een zeer grote en ook brede man is, en dat de verdachte zich klemgezet voelde toen [slachtoffer] voor hem stond.
2.4.2.
Het Hof heeft naar de kern genomen geoordeeld dat het beroep op noodweer faalt omdat de verdachte, toen hij in het halletje van het café stond, de mogelijkheid onbenut heeft gelaten om dat café in te gaan en op die manier op afstand van het slachtoffer te blijven, dat hij derhalve zich aan de aanval had kunnen en moeten onttrekken en dat – nu hij dat niet heeft gedaan – zijn intentie op dat moment gericht was op een confrontatie en niet op het ontlopen van een confrontatie. In het licht van hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, welke verklaring met betrekking tot de feitelijke toedracht door het Hof aannemelijk is geacht, en gelet op hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld, is dit oordeel echter niet zonder meer begrijpelijk. Het Hof heeft het beroep op noodweer derhalve op ontoereikende gronden verworpen.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2018.
Conclusie 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over veroordeling voor doodslag en de verwerping van een beroep op noodweer.
Nr. 16/05552 Zitting: 13 februari 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 2 november 2016 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte wegens “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, één en ander zoals vermeld in het arrest.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat de verwerping van het beroep op noodweer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op 1 maart 2014 te Middelburg opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] met een mes gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 19 oktober 2016, heeft de raadsman van de verdachte zich mede aan de hand van zijn pleitnotities beroepen op noodweer subsidiair noodweerexces. De feitelijke onderbouwing van het beroep op noodweer is voor een belangrijk deel te destilleren uit de uitvoerige verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd en waarvan het hof bij zijn beoordeling is uitgegaan. De verdediging heeft in dit verband het volgende aangevoerd.
6. De verdachte verklaart dat hij [slachtoffer] in Middelburg bij de Koningsbrug is tegengekomen en dat hij door hem is geslagen. De verdachte is daarop weggerend. Na enkele meters heeft de verdachte omgekeken en zag hij dat [slachtoffer] nog steeds achter hem aan kwam. De verdachte verklaart dat [slachtoffer] hem nogmaals heeft geslagen. De verdachte wilde vervolgens eetcafé De Koning in vluchten. Onderweg had de verdachte een mes uit zijn jaszak gepakt, naar eigen zeggen "klaar voor als het helemaal verkeerd zou gaan, dat ik hem van mij af zou kunnen steken". De verdachte is vervolgens bij café De Koning naar binnen gegaan waar hij zich in een halletje bevond. Daar draaide hij zich om en zag hij [slachtoffer] recht voor zijn neus staan. De verdachte omschrijft [slachtoffer] als een zeer grote man die aanzienlijk breder was dan hij. De verdachte verklaart dat achter hem een deur was die toegang gaf tot het café, dat die deur open kon, maar dat hij niet wist of die naar buiten of naar binnen opende, en dat [slachtoffer] te dicht bij hem stond. De verdachte durfde onder die omstandigheden niet zijn rug richting het slachtoffer te keren en door een deur het café in te gaan, omdat dit hem extra kwetsbaar zou maken. Volgens de raadsman kon dit ook niet zonder meer van hem gevergd worden. In een reflex - om zichzelf te verdedigen - hield de verdachte het mes voor zich, toonde het aan [slachtoffer] en dreigde ermee. Daarop gaf [slachtoffer] de verdachte een stomp/klap en daarna stak de verdachte [slachtoffer], naar eigen zeggen met de bedoeling hem te laten stoppen. Hij verklaart dat hij zeer angstig was.
7. De raadsman betoogt dat in de gegeven omstandigheden sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer]. Hij verwijst daartoe onder meer naar de resultaten van het overlijdensonderzoek, waaruit hij citeert dat "op de knokkels van het slachtoffer rood/blauwkleurige huidverkleuring zichtbaar was, mogelijk als gevolg van stoten en/of kracht van buitenaf", terwijl uit onderzoek van het NFI niet kan worden uitgesloten dat geweld op de verdachte is uitgeoefend. De raadsman stelt zich op het standpunt dat sprake was van een noodweersituatie en dat de verdachte zich niet disproportioneel heeft verdedigd. Daartoe wijst hij op het fysieke overwicht van [slachtoffer] ten opzichte van de verdachte. Volgens de raadsman is aldus sprake van noodweer. Subsidiair is hij van mening dat de verdachte niet strafbaar is op grond van noodweerexces.
8. Het hof heeft het in het voorafgaande samengevatte verweer verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Door de verdediging is een beroep gedaan op noodweer(exces) met daarbij het verzoek om verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte werd aangevallen en dat hij zich daartegen heeft verdedigd. In eerste instantie is verdachte weggerend van het groepje jongens dat hem had aangevallen. Na enkele meters heeft verdachte omgekeken en zag hij dat hij werd achtervolgd. Verdachte wilde vervolgens eetcafé De Koning in vluchten. Verdachte had er zelfs over nagedacht of er in dat café een achteruitgang zou zitten zodat hij aan de situatie kon ontsnappen. Toen verdachte in het halletje van eetcafé De Koning was, draaide hij zich om en zag hij het slachtoffer recht voor zijn neus staan. Verdachte durfde onder die omstandigheden niet zijn rug richting het slachtoffer te keren, omdat dit hem extra kwetsbaar zou maken. Dat kan ook niet zonder meer van hem gevergd worden (vergelijk ECLI:GHDHA:2014:3435). In een reflex, om zich te verdedigen, heeft verdachte het mes gepakt en het voor zich gehouden, zwaaiend om een aanval tegen te gaan.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat er geen sprake was van noodzakelijke verdediging, omdat bij de laatste confrontatie met het slachtoffer door het slachtoffer geen klappen of stompen zijn uitgedeeld. Evenmin is gebleken van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding die noopte tot noodzakelijke verdediging. De enkele vrees daarvoor is niet voldoende.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat uit van de verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, onder meer inhoudende:
Op 1 maart 2014 heb ik in Middelburg een jongen, van wie ik nu weet dat hij [slachtoffer] heet, met een mes gestoken. [slachtoffer] is aan die verwonding overleden.
Ik had het mes onderweg al gepakt. Ik heb al rennend het mes uit het plastic zakje gehaald. Ik heb het daarna niet terug in mijn zak gestoken. Ik hield het klaar voor als het helemaal verkeerd zou gaan, dat ik hem van mij af zou kunnen steken.
Toen ik in het halletje van café De Koning was, twijfelde ik en draaide ik mij om. Ik zag [slachtoffer] ineens vlak voor mij staan, ik toonde mijn mes en dreigde hem. Hij sloeg mij en ik stak. Beter kan ik het niet uitleggen. Toen ik mij omdraaide zag ik hem vlak voor mij, ik zei opzouten en ik stak. Dat gebeurde in fracties van secondes.
Ik had door moeten lopen, ik erken dat dat zo is. Ik maakte een verkeerde keuze.
Ter terechtzitting heeft verdachte tevens kenbaar gemaakt dat hij niet enkel zwaaiende bewegingen met het mes heeft gemaakt, maar ook een opwaartse stekende beweging in de richting van het slachtoffer.
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Aan de hand van de eigen verklaring van verdachte stelt het hof vast dat verdachte, toen hij in het halletje stond, de mogelijkheid onbenut heeft gelaten het café in te gaan en op die manier op afstand van het slachtoffer te blijven. Gezien de omstandigheden had dit wel van verdachte kunnen en moeten worden verwacht. Hieruit leidt het hof af dat verdachtes intentie op dat moment was gericht op het aangaan van een confrontatie met het slachtoffer en niet op het ontlopen van die confrontatie. Verdachte had daarbij het mes, dat hij al rennend uit een plastic zakje had gehaald, in zijn hand, naar eigen zeggen "klaar voor als het helemaal verkeerd zou gaan, dat ik hem van mij af zou kunnen steken".
Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een noodweersituatie, waarbij verdachte zich tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding zou mogen verdedigen.
Het verweer dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld wordt dan ook verworpen.
Aangezien er naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een situatie waarin voor een verdachte een noodzaak tot verdediging heeft bestaan, wordt tevens het beroep op noodweerexces verworpen.”
9. Uit de wettelijke omschrijving van noodweer blijkt dat het bij deze strafuitsluitingsgrond gaat om de verdediging van bepaalde rechtsgoederen tegen een wederrechtelijke aanranding. De feitenrechter zal aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten beoordelen of zich een noodweersituatie heeft voorgedaan. Daartoe moet worden bezien of het feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Bij de beslissing of daarvan sprake is, komt betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.1.
10. Noodweer impliceert verdedigend optreden.2.In de literatuur is de vraag gesteld of voor een geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces) een verdedigingswil is vereist, ofwel de intentie om zichzelf tegen een aanval van een ander te verdedigen.3.De Hoge Raad gebruikt de term ‘verdedigingswil’ in zijn jurisprudentie niet als onderdeel van het toetsingskader. Wel heeft de Hoge Raad in diverse arresten oordelen van hoven, inhoudende dat geen sprake was van handelen ter noodzakelijke verdediging omdat de intentie van de verdachte was gericht op het aangaan van de confrontatie met het slachtoffer, in stand gelaten.4.In 2010 oordeelde de Hoge Raad voorts dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar — naar de kern bezien — als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.5.Die benadering heeft de Hoge Raad in latere arresten herhaald.6.
11. De steller van het middel voert in de toelichting op het middel aan dat het hof de verwerping van het beroep op noodweer onvoldoende met redenen heeft omkleed. Hij richt zijn pijlen in het bijzonder op de overweging van het hof dat van de verdachte had kunnen en moeten worden verwacht dat hij een vluchtmogelijkheid had benut, te weten door het café in te gaan en op die manier op afstand van [slachtoffer] te blijven.
12. Het hof heeft in de onderhavige zaak het beroep op noodweer op juridische gronden verworpen. Het verweer is niet op feitelijke gronden verworpen. Het hof is ten aanzien van de feiten juist uitgegaan van de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd. Dat betekent dat de beoordeling zich concentreert op de vragen of het hof uit de door hem tot uitgangspunt genomen feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat de verdachte zich aan de confrontatie met [slachtoffer] had kunnen én had moeten onttrekken. Bij dat laatste komt het aan op een normatief oordeel.7.Daarbij zal de rechter zijn eigen oordeel moeten vellen over wat gegeven de omstandigheden van het geval van de verdachte gevergd mocht worden. Daarbij zal hij dus niet kunnen varen op de mening van de verdachte op het moment van het feit dan wel ter terechtzitting.
13. Die constatering is van belang, omdat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij door had moeten lopen en heeft opgemerkt dat hij een verkeerde keuze heeft gemaakt. Om twee redenen kan de enkele omstandigheid dat de verdachte een dergelijk standpunt heeft ingenomen niet in de weg staan aan een beroep op noodweer. In de eerste plaats gaat het in dezen om een normatieve beoordeling door de rechter. De visie van de verdachte lijkt in dit verband geen bijzondere betekenis toe te komen. In de tweede plaats gaat het bij situaties als de onderhavige om beslissingen die in de hectiek van het moment moeten worden genomen. Machielse merkt in dit verband op dat het vraagstuk van de subsidiariteit is gebouwd op onzekerheden, waarbij het gaat om inschattingen en voorspellingen.8.Deze inschattingen en voorspellingen moeten veelal in een zeer kort tijdsbestek, binnen één of enkele seconden, worden gemaakt. Dat geldt ook voor de afweging die de verdachte in de onderhavige zaak moest maken. Als de lat te hoog zou worden gelegd door ter terechtzitting in alle rust te bedenken welke reactie optimaal zou zijn geweest en het niet benutten daarvan de verdachte tegen te werpen, zou aan deze maatschappelijke realiteit tekort worden gedaan.9.Het gaat er niet om of er een optimaal alternatief voor de verdediging tegen de aanranding beschikbaar was, maar of sprake was van een zodanig reële en redelijke mogelijkheid om zich aan de aanranding te onttrekken, dat van de verdachte kon worden gevergd dat hij daarvan gebruik zou maken.10.Machielse pleit er tegen deze achtergrond voor als uitgangspunt te hanteren dat de betrokkene niet hoeft te vluchten, behoudens tegenindicaties.11.
14. In het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 22 maart 201612.wordt de vraag of de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken geplaatst in het kader van de subsidiariteit. Aan de subsidiariteitseis is in een dergelijk geval niet voldaan, omdat de verdachte zich niet behoefde te verdedigen. Daarvan is slechts sprake als is voldaan aan een feitelijk (kunnen) en een normatief (moeten) criterium. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is volgens de Hoge Raad bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding. Ik meen dat zulks in de motivering van de verwerping van het beroep tot uitdrukking zal moeten komen. In de tweede plaats zal in de motivering van de verwerping van een beroep op noodweer tot uitdrukking moeten komen dat in de gegeven omstandigheden van de verdachte kon worden gevergd dat hij zich aan de aanranding onttrekt.13.Dat behoeft volgens de Raad bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat onttrekking aan de aanranding geen reëel alternatief is. Het gebruik van de woorden ‘reële en redelijke’ en ‘redelijkerwijs’ noopt tot een zekere terughoudendheid in de rechterlijke toetsing.14.
15. De omstandigheid dat de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zich aan een confrontatie te onttrekken, wordt soms echter ook betrokken bij de beoordeling of de verdachte in wezen aanvallend – en dus zonder verdedigingswil – heeft gehandeld.15.In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2010 had het hof geoordeeld dat de verdachte zich niet alleen van het slachtoffer had kunnen en moeten verwijderen, maar dat hetgeen de verdachte vervolgens heeft ondernomen niet getuigt van een wil tot verdedigen maar van het inzetten van een (tegen)aanval.16.Volgens de Hoge Raad was die laatste vaststelling niet onbegrijpelijk en droeg deze de verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces) zelfstandig.
16. In sommige uitspraken komen beide aspecten terug in de motivering van de verwerping van een beroep op noodweer: het kunnen en moeten onttrekken aan de ene kant en het ontbreken van verdedigingswil aan de andere kant. Denkbaar is dat de rechter uit de omstandigheid dat de verdachte zich niet heeft onttrokken aan de confrontatie afleidt dat het gedrag van de verdachte noch op grond van diens bedoeling daarbij noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm ervan kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend, te weten gericht op het aangaan van een confrontatie. Het komt ook dan aan op de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer.
17. Ik wijs in dit verband op een zaak waarin de verdachte eerder een opstootje had gehad met de latere slachtoffers, zich daarop naar zijn huis had begeven en een voorhamer had gepakt omdat hij bang was dat de slachtoffers hem zouden volgen.17.Vervolgens had hij zich bij de tuinpoort voor zijn huis opgesteld. Toen de slachtoffers zich daar vertoonden, had hij hen met de hamer geslagen. Het hof verwierp het beroep op noodweer(exces) met als motivering dat de verdachte de confrontatie voor de tuinpoort had kunnen en moeten vermijden. Hij had zich immers bij zijn tuinpoort opgesteld, terwijl daartoe geen noodzaak bestond. Het hof oordeelde daarop dat de verdachte de confrontatie had opgezocht, althans het op zijn minst daarop had laten aankomen, zodat niet aannemelijk was geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of een anders lijf of goed dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De Hoge Raad achtte het oordeel dat de verdachte zelf de confrontatie had gezocht niet begrijpelijk, omdat de door het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden onvoldoende grond vormden om aan te nemen dat sprake was geweest van uitlokking door provocatie die aan de aanvaarding van het beroep op noodweer in de weg zou kunnen staan. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat de verdachte de confrontatie had kunnen en moeten vermijden door alsnog weg te gaan niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat de verdediging had aangevoerd dat de verdachte zijn huis niet binnen durfde te gaan omdat hij bang was dat de slachtoffers hem naar binnen zouden volgen, terwijl zijn vrouw en kind daar lagen te slapen.
18. De redenering van het hof in de onderhavige zaak doet denken aan die van het hof in de hiervoor onder 17 beschreven zaak. Het hof heeft uit de omstandigheid dat de verdachte de mogelijkheid onbenut heeft gelaten het café in te gaan en op die manier op afstand van [slachtoffer] te blijven, afgeleid dat het de intentie van de verdachte was de confrontatie met het slachtoffer aan te gaan. Daarin ligt als zijn oordeel besloten dat het beroep op noodweer van de verdachte niet kan worden aanvaard, omdat het gedrag van de verdachte noch op grond van diens bedoeling daarbij noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm ervan kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend, te weten gericht op het aangaan van een confrontatie. Het hof concludeert dat onder deze omstandigheden niet kan worden gesproken van een noodweersituatie.
19. In het licht van hetgeen het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van het beroep op noodweer(exces) is aangevoerd, acht ik het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij wijs ik erop dat de verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte wegrende nadat hij was aangevallen door een groepje jongens en door [slachtoffer] was geslagen, alsmede dat hij werd achtervolgd door [slachtoffer]. De verdachte heeft verklaard dat hij het mes uit het zakje heeft gepakt “voor als het helemaal verkeerd zou gaan”, terwijl hij voorts heeft verklaard dat hij zeer angstig was en met zijn mes heeft gestoken om (de aanranding door) [slachtoffer] te laten stoppen. Voorts wijs ik erop dat [slachtoffer], zoals blijkt uit de door het hof tot uitgangspunt genomen verklaring van de verdachte, recht voor de neus van de verdachte stond, terwijl de verdachte heeft verklaard eerst met het mes te hebben gedreigd, waarna [slachtoffer] de verdachte een klap gaf. De verdachte bevond zich in een halletje met een deur waarvan hij niet wist naar welke kant hij opende. Ook in het licht van deze aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, is het oordeel van het hof dat het de intentie van de verdachte was een confrontatie met het slachtoffer aan te gaan niet zonder meer begrijpelijk.
20. Ook het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte zich aan de aanranding door [slachtoffer] had kunnen en moeten onttrekken, acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte zich in een kleine ruimte bevond en [slachtoffer] hem een klap gaf. Het hof heeft niets vastgesteld over de feitelijke mogelijkheden om in de gegeven omstandigheden het halletje te verlaten en aan de dichtbij de verdachte verkerende [slachtoffer] te ontsnappen. Zo biedt het arrest geen uitsluitsel over de vraag of sprake was van een deur die naar buiten of naar binnen toe moest worden opengetrokken. Het hof heeft in zoverre onvoldoende gemotiveerd dat sprake was van een reële en redelijke mogelijkheid zich aan de aanranding te onttrekken en of het benutten van die mogelijkheid gegeven de bedreigende situatie van de verdachte kon worden gevergd. Daarbij merk ik op dat de verdediging heeft gewezen op het fysieke overwicht van [slachtoffer] ten opzichte van de verdachte, terwijl deze “recht voor zijn neus” stond. Aldus is de mogelijkheid opengebleven dat, zoals door de raadsman in de kern is aangevoerd, de situatie voor de verdachte dermate bedreigend was, dat het betreden van het café voor de verdachte onder de gegeven omstandigheden niet als een reëel alternatief voor de verdediging tegen de aanranding kon worden beschouwd.
21. Het middel slaagt.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2018
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 322.
Zie voor een bespreking van dit vereiste met verwijzingen naar literatuur A.J. Machielse, Noodweer in het strafrecht, Amsterdam 1986, p. 588 e.v. Zie ook T. Bertens, ‘Eigen schuld en noodweer’, in: M.J.A. Duker e.a. (red.), Welberaden. Beschouwingen over de rechtsontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009, p. 1-13 en R. Jansen, ‘Verdedigingswil bij noodweer’, DD 2015, p. 435-445.
HR 27 mei 1935, NJ 1935, p. 1197, HR 10 februari 1987, NJ 1987/950, HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2443, NJ 2007/467.
HR 9 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339. Zie hierover A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 8 bij art. 41 Sr (actueel tot en met 1 mei 2016).
HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2175, NJ 2012/474 m.nt. Borgers, HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154 m.nt. Rozemond en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.3. Zie ook HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9085.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 324.
A.J.M. Machielse, in: Noyon/Langemeijer en Remmelink, Wetboek van Strafrecht, aant. 11 bij art. 41. Zie ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:55.
Vgl. ook de noot van Borgers onder HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3874, NJ 2010/301.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.5.2.
Machielse, a.w., p. 655. Instemmend: De Hullu, a.w., p. 325.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.5.2. Vgl. ook HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:773, NJ 2014/277, m.nt. Keulen, rov. 4.3.
Vgl. ook HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3874, NJ 2010/301, m.nt. Borgers.
Zie ook de noot van Rozemond onder HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316.
Zie onder meer onderdelen 14 en 15 van de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg voor HR 9 november 2010, nr. 09/02840 (niet gepubliceerd) en het oordeel van het hof (onder 10 in de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee) in HR 20 november 2012, nr. 12/01292 (niet gepubliceerd).
HR 9 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339.
HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7944, NJ 2012/380.
Beroepschrift 07‑07‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/05552
Betekening aanzegging: 11 mei 2017
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
Verblijvende te [verblijfplaats],
verdachte,
advocaat: mr. RJ. Baumgardt
dossiernummer: 20161135
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 2 november 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren. Voorts heeft het hof een beslissing genomen t.a.v. een vordering van een benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 41 Sr, alsmede 358,359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof geoordeeld dat het hof aan de hand van de eigen verklaring van verdachte vaststelt dat verdachte, toen hij in het halletje stond, de mogelijkheid onbenut heeft gelaten het café in te gaan en op die manier op afstand van het slachtoffer te blijven hetgeen gezien de omstandigheden wel van verdachte had kunnen en moeten worden verwacht; het hof hieruit afleidt dat verdachtes intentie op dat moment was gericht op het aangaan van een confrontatie met het slachtoffer en niet op het ontlopen van die confrontatie en dat onder die omstandigheden niet kan worden gesproken van een noodweersituatie, waarbij verdachte zich tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding zou mogen verdedigen en tevens het beroep op noodweerexces wordt verworpen, welk oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans is dit oordeel in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, onbegrijpelijk. Het arrest is derhalve onvoldoende met redenen omkleed
Toelichting
1.1
Aan verdachte is primair ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 01 maart 2014 te Middelburg opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk die [slachtoffer] met een mes gestoken/gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
()’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep 19 oktober 2016 is onder meer gerelateerd dat aldaar door verdachte is verklaard:
‘Ik ben [slachtoffer] tegengekomen bij de Koningsbrug. Ik werd door hem geslagen en ben meteen op de loop gegaan. Een stukje vÓÓr café De Koning sloeg hij mij nogmaals. Dat was op de helft van de route van de brug naar het café. Ik vluchtte de hal van het café in. Het halletje is 1 vierkante meter, ik stond in het midden daarvan. Dan kan er bijna niemand meer bij. Ik had de fout gemaakt om het mes mee te nemen. Toen ik mij in het halletje omdraaide, zag ik hem. Hij stond vlak voor mij. De buitendeur was open. Toen deed ik dit.
()
Ik weet wel dat ik wegrende, bang was, bezig was met het uitpakken en met rennen, rennen, rennen. Het mes liet ik in mijn hand; ik had mijn gebogen rechterarm achter de andere arm, waarschijnlijk met het lemmet omhoog. Ik draaide mij om, om te kijken of [slachtoffer] er aankwam en toen stond hij vlak voor mijn neus. Ik zeg: ‘Opzouten’, en toonde hem een mes. Hij stompte en ik begon hem te steken. Ik deed verschillende bewegingen in horizontale en verticale richtingen met dat mes in mijn rechterhand. Hij liep achteruit en ik ook. Zodra ik de kans kreeg om weg te gaan, maakte ik daarvan gebruik. Ik ben het café in gelopen.() Hij was behoorlijk groter en ook breder dan ik.
()
Het is gegaan zoals eerder zei. Dat ik werd belaagd, het halletje in ben gelopen en daar de beweging heb gemaakt. () Ik stond midden in die vierkante meter en hij stond vlak voor mij toen hij mij stompte. Een stop achter mij was een deur. ik weet dat die deur open kon, maar hij stond te dicht bij mij. Het was een zeer grote man. Ik ben 1.78 en hij was aanzienlijk breder dan ik. Ik was ontzettend bang. Ik durfde me niet om te draaien toen hij vlak voor mij stond. Als iemand vlak voor je neus staat, als hij aan het stompen is, hoe moet ik daar wegvluchten? Ik wist ook niet dat hij dronken was. Ik heb daar niet op gelet. Ik was zeer, zeer angstig moet u begrijpen.
Toen ik in het café kwam en voor de deur stond, dacht ik dat ik de problemen niet mee het café in moest nemen. Ik wilde eerst zien of hij nog steeds achter mij stond. Zo ja, dan zou ik alsnog het café ingaan. Dat waren mijn afwegingen. ()
()
Ik twijfelde om het cafe meteen binnen te gaan. Dat was een grote fout. Ik had door moeten lopen. In plaats daarvan keek ik om, of hij achter mij stond. Helaas stond hij daar. ()
()
De deur van het halletje was dicht. Ik moest die deur open doen. Ik zweer dat ik niet weet hoe die deur open draaide. Normaal gaat zo'n beurt naar binnen toe open. Als het zo was, dan had ik inderdaad snel achteruit lopend [slachtoffer] kunnen vermijden, maar dat kwam niet in mij op als mogelijke optie op dat moment. Je maakt in je angst geen rationele afwegingen, je moet snel een besluit nemen. Ik zou ook graag willen dat het anders was. Ik voelde mij klem gezet door hem. () Het is waar dat ik, toen ik het halletje binnenkwam, ook onmiddellijk de deur achter mij dicht had kunnen doen. Dat is een heel goed idee van u. Als ik u eerder had ontmoet, had ik dat gedaan. Ik weet niet of daar tijd voor was. Ik heb het niet overwogen. De buitendeur ging naar buiten toe open, die moest ik dus opentrekken. De tweede deur weet ik niet meer.
Blijkbaar liep [slachtoffer] heel dicht achter mij. Toen ik in het halletje van café De Koning was, twijfelde ik en draaide ik mij om. Ik zag [slachtoffer] ineens vlak voor mij staan, ik toonde mijn mes en dreigde hem. Hij sloeg mij en ik stak. Beter kan ik het niet uitleggen.
()
In het halletje was ik bang dat [slachtoffer] mij in elkaar zou stompen. Ik heb verschrikkelijke dingen gehoord over schoppen tegen het hoofd. Dat we steeds meer gestoord zijn.
()
Toen ik mij omdraaide zag ik hem vlak voor mij, ik zei ‘opzouten’ en ik stak. Dat ging in fracties van seconden ().
Ik heb niet gekeken waar precies [slachtoffer] in het halletje stond met zijn voeten. Het halletje is maar 1 vierkante meter. Ik stond in het midden en hij stond vlak voor mij. Dat zijn de feiten.
()’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 oktober 2016 is voorts gerelateerd dat mr. P.E. van Zon, advocaat te Eindhoven, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleittekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘In eerste instantie is client weggerend van het groepje jongens nadat hij aangevallen was. Na enkele meters het kind omgekeken en zag hij dat de jongen(s) nog steeds achter hem aan kwamen.
Cliënt wilde vervolgens eetcafé De Koning invluchten. Cliënt had er zelfs over nagedacht of er in dat cafè een achteruitgang zou zitten zodat hij de situatie kon ontsnappen. Toen [verdachte] in het halletje van De Koning was, draaide hij zich om en zag hij [slachtoffer] recht voor zijn neus staan. Cliënt durfde onder die omstandigheden niet zijn rug richting het slachtoffer te keren omdat dit hem extra kwetsbaar zou maken. Dat kan ook niet zo zonder meer van hem gevergd worden ()
In een reflex — om zichzelf te verdedigen-pakte cliënt het mes en hield het voor zich. Zwaaiend om een aanval tegen te gaan. Zoals cliënt zelf zegt; hij hoopte dat ‘men’ wel zou stoppen als ze een mes zagen. Dat is helaas niet gebeurd
De psychiater heeft deze gang van zaken aangehoord en stelt (p. 14):
‘Uit dit relaas ontstaat de indruk dat betrokkenen gehandeld heeft zoals van een gemiddelde burger kan verwacht worden in de gegeven omstandigheden: vanuit de angstige gemoedstoestand heeft hij zich verweerd met de middelen die hij op dat moment te zijner beschikking had’.
()
Primair stelt de verdediging dat deze manier van verdedigen proportioneel is.
Relevant is het fysieke overwicht aan de zijde van [slachtoffer].
[naam 1] (RHC p.6):
‘Ik vond die man in vergelijking met [slachtoffer] een mager ventje.’
Ook cliënt geeft aan dat [slachtoffer] een forse jongen was met een breed postuur.
Onder die omstandigheden en de mogelijkheden die cliënt had is het gebruiken van een mes (om te dreigen) proportioneel.
Subsidiair stelt de verdediging dat er sprake is van noodweerexces.
Dat er sprake was van hevige gemoedsbeweging zijdens cliënt is duidelijk op basis van de rapportages en de verklaring van cliënt.
()
In het geval van cliënt was er sprake van een fysieke overmacht aan de zijde van het slachtoffer. Het slachtoffer was jonger, sneller, groter en sterker dan cliënt.
()
De conclusie is dat er sprake is van een noodweersituatie en dat cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
1.4
In het arrest heeft het hof het gevoerde verweer verworpen. In het arrest heeft het hof daartoe overwogen:
‘Het hof gaat uit van de verklaringen die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd ()
()
Aan de hand van de eigen verklaring van verdachte stelt het hof vast dat verdachte, toen hij in het halletje stond, de mogelijkheid onbenut heeft gelaten het café in te gaan en op die manier op afstand van het slachtoffer te blijven. Gezien de omstandigheden had het wel van verdachte kunnen en moeten worden verwacht. Hieruit reed het hof af dat verdachtes intentie op dat moment was gericht op het aangaan van een confrontatie met het slachtoffer en niet op het ontlopen van die confrontatie. Verdachte had daarbij het mes, dat hij al rennend uit een plastic zakje had gehaald, in zijn hand, naar eigen zeggen ‘klaar voor als het helemaal verkeerd zou gaan, dat ik hem van mij af zou kunnen steken’.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gesproken van een noodweersituatie, waarbij verdachte zich tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding zou mogen verdedigen.
Het verweer dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld wordt dan ook verworpen.
Aangezien er naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van een situatie waarin voor een verdachte een noodzaak tot verdediging heeft bestaan, wordt tevens het beroep op noodweerexces verworpen.’
1.5
Het onbenut laten van een vluchtmogelijkheid in geval van een wederrechtelijke aanranding is eerder in jurisprudentie aan bod gekomen. Aan de verwerping van een noodweer verweer, waarbij gewezen wordt op het onbenut laten van een vluchtmogelijkheid, worden hoge eisen gesteld (aldus MJ Borgers in zijn noot onder HR 6 oktober 2009, NJ 2010,301). Zo zal moeten worden nagegaan of vlucht geboden en ook mogelijk is geweest, waarbij rekening gehouden dient te worden met het plotselinge karakter van de handelingen en het gedrag van de verdachte. Meermalen voldeed de verwerping van een noodweer verweer vanwege het onbenut laten van een vluchtmogelijkheid niet aan deze hoge eisen (zie hiertoe onder meer HR 21 november 2006, NJ 2006, 650; HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0035; HR 15 november 2011, NJ 2011,542; HR 24 September 2013, NJ 2014,277,mnt. BFK alsmede HR 26 januari 2016,ECLI:NL:HR:2016:106). In zijn arrest van 20 maart 2016 (NJ 2016,316) heeft de Hoge Raad nog eens uiteengezet:
3.5.2. ‘Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet warden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is .Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid — bijvoorbeeld die van politieambtenaar of van een op basis van art. 53 Sv optredend persoon — hier van belang zijn.
3.5.3. Verdediging moet geboden zijn
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband — tot terughoudendheid nopende — maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.’
1.6
Gelet op de omstandigheid dat het hof in het arrest heeft vastgesteld dat verdachte in een klein halletje van het café heeft gestaan; nadat verdachte was omgedraaid verdachte het slachtoffer ineens vlak voor hem heeft zien staan; verdachte vervolgens door het slachtoffer is geslagen; getuigt de verwerping van het verweer van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping onbegrijpelijk. Dit klemt te meer in het licht van hetgeen door en namens de verdachte voorts is aangevoerd, zoals bijvoorbeeld het verschil in postuur en leeftijd. Dat verdachte achteraf bezien de mogelijkheid heeft gehad het café in te vluchten indien hij zich niet zou hebben omgedraaid betekent niet dat hij nu hij zich wel heeft omgedraaid en vervolgens plotseling met het latere slachtoffer werd geconfronteerd geen beroep meer kan doen op noodweer. Het hierop in het arrest onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 7 juli 2017
Advocaat