HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7944, NJ 2012/380 r.o. 2.7. onder verwijzing naar HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BM7508, NJ 2010/301 m.nt. M.J. Borgers r.o. 2.4.1.
HR, 08-04-2014, nr. 12/02123
ECLI:NL:HR:2014:858
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
12/02123
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:858, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:259, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:259, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:858, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑12‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/228 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0170
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Noodweer. Verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding zal niet noodzakelijk kunnen worden geacht, indien verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, steunt enkel op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte “zich niet heeft kunnen verwijderen uit de positie hangend over de op de grond op zijn zij liggende aangever heen”. Nu het Hof niet de vraag heeft beantwoord of van verdachte ook mocht worden gevergd dat hij “zich uit die positie zou hebben verwijderd”, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Partij(en)
8 april 2014
Strafkamer
nr. 12/02123
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 maart 2012, nummer 22/002631-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.C. Peterse, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 20 februari 2011 te Naaldwijk, gemeente Westland, opzettelijk een persoon [slachtoffer], meermalen tegen hoofd heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 februari 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL1563 2011037691-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in − zakelijk weergegeven − (blz. 34 t/m 36):
als de op 20 februari 2011 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 20 februari 2011 omstreeks 01.15 uur bevond ik mij in 't Teejater te Naaldwijk binnen de gemeente Westland. Ik voelde daar toen dat ik door een aantal personen werd geslagen.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 21 februari 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL1563 2011037691-18. Dit proces-verbaal houdt onder meer in − zakelijk weergegeven − (blz. 61 t/m 64):
als de op 21 februari 2011 afgelegde verklaring van [verdachte]:
Op zaterdag 19 februari 2011 ging ik naar 't Teejater. Rond 00:00 uur waren we daar binnen. Een jongen pakte mij daar toen bij mijn t-shirt beet, waarop ik hem een harde duw gaf en de jongen viel. De jongen trok mij mee omdat hij mijn t-shirt nog vast had. De jongen lag toen op zijn zij en ik hing over hem heen, de jongen sloeg op mijn kin. Ik heb de jongen twee keer met mijn vuist naar beneden in zijn gezicht geslagen.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 februari 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL1563 2011037691-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in − zakelijk weergegeven − (blz. 56 t/m 58):
als de op 20 februari 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene]:
Op 20 februari 2011 zag ik dat [verdachte] in 't Teejater te Naaldwijk op zijn knieën zat en dat hij met zijn rechtervuist met behoorlijke kracht naar beneden sloeg op een jongen die onder of naast [verdachte] op de grond lag.
4. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 23 februari 2011, opgemaakt en ondertekend door de arts Kalsbeek/Visser. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in − zakelijk weergegeven − (blz. 74):
als relaas van deze arts:
Op 20 februari 2011 uitwendig waargenomen letsel:
forse verwondingen linkerkant gezicht en zwelling linker jukbeen."
2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt − met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten − in:
"Noodweer
6. Dan blijft de subsidiair ten laste gelegde eenvoudige mishandeling, zonder de medeplegersvariant over. De Politierechter heeft cliënt hiervoor veroordeeld. Zoals gezegd is cliënt het hier niet mee eens. Hij is van oordeel dat sprake was van een noodweersituatie en dat hij naar de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit heeft gehandeld, zodat hij niet strafbaar zou moeten zijn. Het was de aangever die cliënt telkens bleef lastig vallen, nadat cliënt hem per ongeluk had geraakt tijdens het dansen. Eerst probeert cliënt hem met woorden van zich af te krijgen ("niet zeuren", "loop gewoon door") en draait van hem weg. De aangever loopt echter niet door, maar pakt cliënt bij zijn T-shirt. Cliënt legt hem dan op de grond en zegt hem met rust te laten en voegt daar nog aan toe "je hebt geluk dat ik je niet sla". Cliënt draait zich dan opnieuw van de jongen af. Deze laat hem echter wederom niet met rust en pakt hem weer bij zijn shirt, waarop cliënt hem van zich afduwt. Omdat de jongen hem blijft vasthouden komen ze beiden op de grond terecht. De aangever begint dan cliënt te slaan. Daarop slaat cliënt hem twee keer terug.
7. (...)
8. De verdediging is van oordeel dat er wel vastgesteld moet worden dat er sprake was van een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding tegen lijf, eerbaarheid of goed. De aangever viel immers cliënt aan, zij vielen door zijn toedoen uiteindelijk beiden op de grond en de aangever begon cliënt te slaan. De toegepaste verdediging, tweemaal een vuistslag die − gelet op het feit dat er geen letsel uit voortgekomen is − ook niet overdreven hard zijn geweest, voldoet aan de proportionaliteitseis. De vraag die overblijft, is of er sprake was van een noodzakelijke verdediging (subsidiariteiteis). Gesteld zou kunnen worden dat, nu cliënt boven op de aangever terechtgekomen was, hij niet had hoeven te slaan uit verdedigingsoogpunt, maar er voor had kunnen en ook moeten kiezen om op te staan en weg te lopen (zoals hij dat ook de eerste keer deed). Volgens de HR kan de vraag of het zich niet onttrekken aan een aanranding een beroep op noodweer in de weg staat, niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Het komt aan op de omstandigheden van het geval. De rechter dient zich eerst af te vragen of van degene die zich op noodweer beroept gevergd kon worden dat hij zich aan de aanranding zou onttrekken en pas daarna, wanneer die vraag bevestigend wordt beantwoord, of vluchten voor de verdachte ook mogelijk was.
9. In dit geval is de Politierechter voorbijgegaan aan de feitelijke situatie dat cliënt meermalen geprovoceerd werd en al eerder, op slechts verbale wijze, had aangegeven dat hij met rust gelaten wilde worden maar toen opnieuw aan zijn T-shirt werd getrokken door de aangever, dat de aangever hem vervolgens juist mee naar beneden had getrokken door hem aan zijn shirt vast te houden en dat de aangever vervolgens begon met hem te slaan (terwijl cliënt juist eerder tegen hem had gezegd dat hij hem niet zou slaan). De verdediging is van oordeel dat in deze situatie niet van cliënt gevergd kon worden dat hij zich op andere wijze zou onttrekken. Voor zover gesteld zou worden dat cliënt de klappen van de aangever zou kunnen verwachten, omdat hij bovenop de aangever lag en de aangever zich moest verdedigen, geldt in de eerste plaats dat dit te wijten is geweest aan de handelingen van aangever zelf. Cliënt viel gewoon met hem mee omdat hij zijn shirt nog vast had. Voorts geldt nog dat, indien al zou worden aangenomen dat cliënt zichzelf willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten is − quod non − , dit op zichzelf niet uitsluit dat het handelen van de verdachte tijdens die confrontatie (toch) als "geboden door de noodzakelijke verdediging" kan worden aangemerkt. Cliënt verkeerde echter buiten zijn eigen toedoen in een noodweersituatie en moest zichzelf wel verdedigen door terug te slaan, om de kans te krijgen om op te staan en weg te lopen. Dit heeft hij vervolgens ook gedaan. Het verdedigingsmiddel, twee niet al te harde vuistslagen in het gezicht, is gelet op de aanranding door de aangever (meermalen vastpakken t-shirt en kaakslagen) proportioneel, zodat cliënt niet strafbaar is en een ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen."
2.5.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw − overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota − het verweer gevoerd dat verdachte een beroep op noodweer toekomt. De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte derhalve niet strafbaar is en er ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bewezen verklaard is dat verdachte aangever heeft geslagen.
Volgens de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring (zie p. 63 van het proces-verbaal) heeft de verdachte de aangever niet eerder geslagen dan op het moment dat de aangever op zijn zij lag en de verdachte over hem heen hing en de aangever de verdachte meerdere malen naar boven slaand, één keer raakte en wel op verdachtes kin. Verdachte heeft verklaard aangever vervolgens twee maal met zijn vuist naar beneden in zijn gezicht te hebben geslagen.
Het hof heeft allereerst te beoordelen of aan de door de verdachte uitgedeelde (vuist-)slagen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte voorafging.
Ofschoon de verdachte het voorafgaande gedrag van aangever als hinderlijk heeft ervaren en aangever niet een heenkomen heeft gezocht nadat hij door de verdachte op de grond was gelegd en hem aldaar de les was gelezen en de aangever integendeel de verdachte vervolgens bij zijn t-shirt greep en, terwijl hij door de verdachte werd weggeduwd, verdachte aan het t-shirt dat aangever nog steeds vasthad in zijn val meetrok, is het hof van oordeel dat met de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte geen sprake was van verdediging tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het hof overweegt daartoe in het bijzonder dat verdachte niet heeft gesteld − en dat ook overigens niet aannemelijk is geworden − dat verdachte, nadat hij met aangever ten tweeden male op de grond was terechtgekomen, nog steeds aan zijn t-shirt werd vastgehouden, zodat niet aannemelijk is dat verdachte zich niet heeft kunnen verwijderen uit de positie hangend over de op de grond op zijn zij liggende aangever heen die hem meermalen sloeg maar slechts een maal raakte.
Gelet daarop wordt het verweer verworpen."
2.6.
Verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding zal niet noodzakelijk kunnen worden geacht, indien de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen steunt, zoals volgt uit de in 2.5 weergegeven overwegingen van het Hof, enkel op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte "zich niet heeft kunnen verwijderen uit de positie hangend over de op de grond op zijn zij liggende aangever heen". Nu het Hof niet de vraag heeft beantwoord of van de verdachte ook mocht worden gevergd dat hij "zich uit die positie zou hebben verwijderd", is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.7.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014.
Conclusie 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Noodweer. Verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding zal niet noodzakelijk kunnen worden geacht, indien verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, steunt enkel op de grond dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte “zich niet heeft kunnen verwijderen uit de positie hangend over de op de grond op zijn zij liggende aangever heen”. Nu het Hof niet de vraag heeft beantwoord of van verdachte ook mocht worden gevergd dat hij “zich uit die positie zou hebben verwijderd”, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Nr. 12/02123
Mr. Vegter
Zitting 11 februari 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Bij arrest van 29 maart 2012 heeft het Hof te ’s-Gravenhage de verdachte wegens ‘mishandeling’ veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van zestig uren te vervangen door dertig dagen hechtenis. Tevens heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Namens de verdachte heeft mr. C.C. Peters, advocaat te ’s-Gravenhage, cassatieberoep doen instellen en een schriftuur houdende een middel van cassatie ingediend.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweer ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4. De zaak betreft een vechtpartij die heeft plaatsgevonden in een discotheek genaamd Teejater te Naaldwijk. Uit het arrest en de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen valt op te maken dat de verdachte op de bewuste avond tegen het latere slachtoffer is aangelopen. Vervolgens heeft het slachtoffer enkele keren contact met de verdachte gezocht. Tijdens een van die contacten heeft het slachtoffer de verdachte bij diens T-shirt vastgepakt waarna de verdachte het slachtoffer op de grond heeft gelegd. Daarna is het slachtoffer opnieuw contact blijven zoeken met de verdachte waarbij de geschiedenis zich heeft herhaald: het slachtoffer pakte de verdachte wederom aan diens T-shirt vast waarna de verdachte het slachtoffer wederom op de grond heeft gewerkt. Aansluitend vinden de feiten plaats waarvoor de verdachte is veroordeeld: als de verdachte boven het slachtoffer ‘hangt’ maakt het slachtoffer slaande bewegingen waarbij hij één maal de kin van de verdachte raakt; de verdachte geeft het slachtoffer vervolgens twee vuistslagen in het gezicht terwijl het slachtoffer op zijn zij op de grond lag. Nadat de mishandeling door de verdachte was geëindigd is het slachtoffer vervolgens ook nog door een ander mishandeld.
5. Ter terechtzitting van het Hof van 15 maart 2012 heeft de raadsvrouwe van de verdachte zich op noodweer(exces) beroepen. Blijkens de ter terechtzitting van het Hof overgelegde pleitnota, die deel uitmaakt van het daarvan opgemaakte proces-verbaal, heeft zij in het bijzonder het navolgende aangevoerd (randnummers en voetnoten zijn weggelaten):
‘De verdediging is van oordeel dat er wel vastgesteld moet worden dat er sprake was van een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding tegen lijf, eerbaarheid of goed. De aangever viel immers cliënt aan, zij vielen door zijn toedoen uiteindelijk beiden op de grond en de aangever begon cliënt te slaan. De toegepaste verdediging, tweemaal een vuistslag die - gelet op het feit dat er geen letsel uit voortgekomen is - ook niet overdreven hard zijn geweest, voldoet aan de proportionaliteitseis. De vraag die overblijft, is of er sprake was van een noodzakelijke verdediging (subsidiariteiteis). Gesteld zou kunnen worden dat, nu cliënt boven op de aangever terechtgekomen was, hij niet had hoeven te slaan uit verdedigingsoogpunt, maar er voor had kunnen en ook moeten kiezen om op te staan en weg te lopen (zoals hij dat ook de eerste keer deed). Volgens de HR kan de vraag of het zich niet onttrekken aan een aanranding een beroep op noodweer in de weg staat, niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Het komt aan op de omstandigheden van het geval. De rechter dient zich eerst af te vragen of van degene die zich op noodweer beroept gevergd kon worden dat hij zich aan de aanranding zou onttrekken en pas daarna, wanneer die vraag bevestigend wordt beantwoord, of vluchten voor de verdachte ook mogelijk was.
In dit geval is de Politierechter voorbijgegaan aan de feitelijke situatie dat cliënt meermalen geprovoceerd werd en al eerder, op slechts verbale wijze, had aangegeven dat hij met rust gelaten wilde worden maar toen opnieuw aan zijn T-shirt werd getrokken door de aangever, dat de aangever hem vervolgens juist mee naar beneden had getrokken door hem aan zijn shirt vast te houden en dat de aangever vervolgens begon met hem te slaan (terwijl cliënt juist eerder tegen hem had gezegd dat hij hem niet zou slaan). De verdediging is van oordeel dat in deze situatie niet van cliënt gevergd kon worden dat hij zich op andere wijze zou onttrekken. Voor zover gesteld zou worden dat cliënt de klappen van de aangever zou kunnen verwachten, omdat hij bovenop de aangever lag en de aangever zich moest verdedigen, geldt in de eerste plaats dat dit te wijten is geweest aan de handelingen van aangever zelf. Cliënt viel gewoon met hem mee omdat hij zijn shirt nog vast had. Voorts geldt nog dat, indien al zou worden aangenomen dat cliënt zichzelf willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten is – quod non –, dit op zichzelf niet uitsluit dat het handelen van de verdachte tijdens die confrontatie (toch) als "geboden door de noodzakelijke verdediging" kan worden aangemerkt. Cliënt verkeerde echter buiten zijn eigen toedoen in een noodweersituatie en moest zichzelf wel verdedigen door terug te slaan, om de kans te krijgen om op te staan en weg te lopen. Dit heeft hij vervolgens ook gedaan. Het verdedigingsmiddel, twee niet al te harde vuistslagen in het gezicht, is gelet op de aanranding door de aangever (meermalen vastpakken t-shirt en kaakslagen) proportioneel, zodat cliënt niet strafbaar is en een ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.’
6. Het Hof heeft het beroep op noodweer in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen:
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw – overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota – het verweer gevoerd dat verdachte een beroep op noodweer toekomt. De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte derhalve niet strafbaar is en er ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen.Het hof overweegt hieromtrent als volgt.Bewezen verklaard is dat verdachte aangever heeft geslagen.Volgens de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring (zie p. 63 van proces-verbaal) heeft de verdachte de aangever niet eerder geslagen dan op het moment dat de aangever op zijn zij lag en de verdachte over hem heen hing en de aangever de verdachte meerdere malen naar boven slaand, één keer raakte en wel op verdachtes kin. Verdachte heeft verklaard aangever vervolgens twee maal met zijn vuist naar beneden in zijn gezicht te hebben geslagen.
Het hof heeft allereest te beoordelen of aan de door de verdachte uitgedeelde (vuist-)slagen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte voorafging.
Ofschoon de verdachte het voorafgaande gedrag van aangever als hinderlijk heeft ervaren en aangever niet een heenkomen heeft gezocht nadat hij door de verdachte op de grond was gelegd en hem aldaar de les was gelezen en de aangever integendeel de verdachte vervolgens bij zijn t-shirt greep en terwijl, hij door de verdachte werd weggeduwd, verdachte aan het t-shirt dat aangever nog steeds vasthad in zijn val meetrok, is het hof van oordeel dat met de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte geen sprake was van verdediging tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.Het hof overweegt daartoe in het bijzonder dat verdachte niet heeft gesteld – en dat ook overigens niet aannemelijk is geworden – dat verdachte, nadat hij met aangever ten tweeden male op de grond was terechtgekomen, nog steeds aan zijn t-shirt werd vastgehouden, zodat niet aannemelijk is dat verdachte zich niet heeft kunnen verwijderen uit de positie hangend over de op de grond op zijn zij liggende aangever heen die hem meermalen sloeg maar slechts een maal raakte.Gelet daarop wordt het verweer verworpen.’
7. Opmerking verdient allereerst dat de door het Hof gebezigde woorden dat ‘geen sprake was van verdediging tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding’ op zich zelf beschouwd niet zonder meer begrijpelijk zijn. Die woorden laten namelijk in het midden of het Hof nu van oordeel is dat er geen aanranding was of dat het Hof meent dat er geen aanranding is waartegen verdediging is geboden. Gelet op het vervolg kan het moeilijk anders dan dat de genoemde woorden zo gelezen moeten worden dat er weliswaar sprake was van een aanranding, maar dat daartegen geen verdediging geboden was. De slotoverweging van het Hof komt er namelijk op neer dat de verdachte zich had kunnen verwijderen en dat ook had moeten doen omdat hij niet langer door het slachtoffer aan zijn T-shirt werd vastgehouden. Vooruitlopend op hetgeen hieronder uiteen zal worden gezet, geef ik nu reeds aan dat ik dit oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk vind mede gelet op de door het Hof in zijn overweging vastgestelde feiten en omstandigheden en hetgeen de raadsvrouwe ter terechtzitting heeft aangevoerd.
8. Bij de beoordeling van het middel dient voorop te staan dat de vraag of de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken, niet in algemene zin is te beantwoorden. Het komt aan op de omstandigheden van het geval.1.
9. In de rechtspraak met betrekking tot het ‘vluchtvereiste’ kan een onderscheid gemaakt worden tussen een feitelijke en een normatieve vraag: bestond de mogelijkheid te vluchten (feitelijke vraag) en was de aangerande gehouden te vluchten (normatieve vraag)?2.
10. Met betrekking tot de te onderscheiden vragen schrijft mijn ambtegenoot Machielse het volgende:
‘Onjuist is in ieder geval de verwerping van een beroep op noodweer met de motivering dat verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken en dat dus ook had moeten doen. De rechter dient juist andersom tewerk te gaan. Hij zal zich eerst moeten afvragen of gevergd kon worden dat degene die zich op noodweer beroept zich aan de aanranding zou onttrekken en pas daarna, wanneer die vraag bevestigend is beantwoord, of vluchten voor verdachte ook mogelijk was.’3.
11. Met deze benadering stem ik in.4.
12. In de onderhavige zaak heeft het Hof wel vastgesteld dat de verdachte kon vluchten, maar heeft het niet aangegeven dat en waarom van de verdachte kon worden gevergd zich aan de aanranding te onttrekken. In zoverre is het arrest onvoldoende gemotiveerd.5.Tot cassatie zou dit niet behoeven te leiden indien op basis van hetgeen het Hof heeft overwogen en blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld, alsnog zou kunnen worden vastgesteld dat van de verdachte kon worden gevergd dat hij zich aan de aanranding zou onttrekken. Op basis van de overwegingen van het Hof lijkt eerder het tegendeel het geval.
13. Uit de overwegingen van het Hof volgt dat het slachtoffer meerdere keren de confrontatie met de verdachte heeft gezocht en dat het slachtoffer de verdachte tot tweemaal toe op de grond heeft (mee) getrokken. Zelfs nadat het slachtoffer de verdachte de eerste keer mee naar de grond had getrokken en de verdachte hem – zoals het Hof dat uitdrukt – de les had gelezen, heeft het slachtoffer opnieuw de confrontatie met de verdachte gezocht en hem wederom bij zijn T-shirt vastgepakt. Al op dat moment was zonder meer sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich in beginsel ook mocht verdedigen.
14. Zolang het slachtoffer de verdachte nog bij zijn T-shirt vast had, kon van de verdachte in redelijkheid niet worden gevergd dat hij zich verwijderde. Zodra het slachtoffer het T-shirt van de verdachte had losgelaten, wordt van belang dat de verdachte zich reeds eerder die avond had verwijderd nadat het slachtoffer hem mee naar de grond had getrokken (wederom door zich aan het T-shirt van de verdachte vast te houden). Vervolgens heeft het slachtoffer echter opnieuw de confrontatie met de verdachte gezocht en is hij deze door te slaan daadwerkelijk aangegaan met als gevolg de feiten waarvoor de verdachte terecht staat. Met andere woorden: duidelijk was geworden dat het zich verwijderen bepaald geen garantie bood voor een definitief einde aan de door het slachtoffer gezochte confrontatie.
15. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouwe de hierboven aangegeven feiten en omstandigheden naar voren gebracht door erop te wijzen dat de verdachte ‘meermalen geprovoceerd werd [door het latere slachtoffer, PCV] en al eerder, op slechts verbale wijze, had aangegeven dat hij met rust gelaten wilde worden maar toen opnieuw aan zijn T-shirt werd getrokken door de aangever, dat de aangever hem vervolgens juist mee naar beneden had getrokken door hem aan zijn shirt vast te houden.’
16. Samenvattend is het oordeel van het Hof, dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte zich heeft kunnen verwijderen uit de positie hangend over het op de grond op zijn zij liggende slachtoffer heen die hem meermalen sloeg maar slechts een maal raakte, in het licht van hetgeen de raadsvrouwe ter terechtzitting heeft aangevoerd en het Hof heeft vastgesteld, niet zonder meer begrijpelijk voor de verwerping van een beroep op noodweer. Het middel slaagt daarmee. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2014
J.P. Balkema e.a., ‘Vluchten kan niet meer’, in J.W. Fokkens e.a. (red.), Ad hunc modem. Opstellen over materieel strafrecht. Liber amicorum A.J. Machielse, Deventer: Kluwer 2013, p. 1 e.v. op p. 8.
N/L/R, art. 41 aant. 13 (Machielse) bijgewerkt tot 24 maart 2012, onder verwijzing naar HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9177, NJ 2006/650; HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:BI3874, NJ 2010/301 m.nt. M.J. Borgers; HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6720; HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8775, NJ 2011/542; HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6449.
Balkema e.a., a.w. 2013, p. 11.
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9177, NJ 2006/650 r.o. 3.4; HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6720 r.o. 2.6; HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:BI3874, NJ 2010/301 m.nt. M.J. Borgers r.o. 2.4.2; HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6449 r.o. 2.6.
Beroepschrift 17‑12‑2012
Aan de Hoge Raad te
's‑Gravenhage
Cassatieschriftuur
Zaaknummer: S 12/02123
Ons kenmerk: 2012102
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘requirant’, in deze zaak woonplaats kiezende te Den Haag aan de Adelheidstraat 76 (2595 EE), ten kantore van de maatschap van Sennef De Koning Van Eenennaam Advocaten, voor wie advocaat mr. C.C. Peterse in deze optreedt en uitdrukkelijk wordt gemachtigd tot het indienen van deze schriftuur, met het recht van substitutie, tevens domicilie kiezende te Den Haag, aan de griffie van de Hoge Raad, Kazernestraat 52;
Middel I:
Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid na te leven vormen zijn verzuimd, in het bijzonder is/zijn de artikel(en) 41 Sr jo. 359 en 415 Sv. geschonden, doordat het Hof op onjuiste gronden is gekomen tot afwijzing van het beroep van requirant op ontslag van alle rechtsvervolging wegens noodweer, althans dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat niet, althans onvoldoende begrijpelijk is weergegeven het oordeel van het Hof dat geen sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Toelichting:
1.
Requirant is betrokken geweest bij een ruzie en handgemeen op 20 februari 2011 in een uitgaansgelegenheid in Naaldwijk. Het Gerechtshof in Den Haag heeft requirant op 29 maart 2012 vrijgesproken voor de primair ten laste gelegde medeplegen poging zware mishandeling maar veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis, wegens de subsidiair ten laste gelegde eenvoudige mishandeling van [slachtoffer] door hem meermalen tegen het hoofd te slaan.
2.
Bewezenverklaard — en door requirant ook niet bestreden — is dat hij aangever tweemaal met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen. Het Hof heeft vastgesteld dat hij dit heeft gedaan niet eerder dan op het moment dat de aangever op zijn zij lag en requirant over hem heen hing en de aangever hem meermalen naar boven slaand, een keer raakte op en wel op zijn kin. Requirant heeft ten aanzien van vervolgens door hem gegeven twee vuistslagen tegen de aangever een beroep op noodweer gedaan. Hij is van mening dat het Hof zijn beslissing tot afwijzing van dit verweer onvoldoende heeft gemotiveerd, althans dat de gronden de beslissing niet kunnen dragen, althans dat er sprake is van een verzuim van vormen en/of schending van het recht. Het Hof heeft ten aanzien van het beroep op noodweer door requirant geoordeeld dat: ‘Ofschoon de verdachte het voorafgaande gedrag van aangever als hinderlijk heeft ervaren en aangever niet een heenkomen heeft gezocht nadat hij door de verdachte op de grond was gelegd en hem aldaar de les was gelezen en de aangever in tegendeel de verdachte bij zijn t-shirt greep en terwijl, hij door de verdachte werd weggeduwd, verdachte aan het t-shirt dat aangever nog steeds vasthad in zijn val meetrok, is het hof van oordeel dat met de bewezenverklaarde gedragingen geen sprake was van verdediging tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding dan wel onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het Hof overweegt daartoe in het bijzonder dat verdachte niet heeft gesteld — en dat ook overigens niet aannemelijk is geworden — dat verdachte, nadat hij met aangever ten tweeden male op de grond was terechtgekomen, nog steeds aan zijn t-shirt werd vastgehouden, zodat niet aannemelijk is dat verdachte zich niet heeft kunnen verwijderen uit de positie hangend over de op de grond op zijn zij liggende aangever heen, die hem meermalen sloeg maar slechts eenmaal raakte.’1.
3.
Uit de wet en jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een beroep op noodweer moet worden onderzocht of het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of onder omstandigheden een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo'n aanranding2.. Voorts geldt dat de vraag of het begane feit kan worden aangemerkt als ‘geboden’ in de hiervoor bedoelde zin, in het geval de verdachte een gelegenheid heeft gehad om zich door verwijdering aan de aanranding te onttrekken maar deze onbenut heeft gelaten, niet in algemene zin is te beantwoorden. Het komt aan de op omstandigheden van het geval. Daarvan hangt af of van de verdachte gevergd zou kunnen worden dat hij zich aan de aanranding onttrok.3.
4.
De vraag die beantwoord moet worden is of de verdachte zich onder de gegeven omstandigheden had kunnen en moeten onttrekken. Requirant verwijst ter beantwoording van deze vraag ook naar de conclusie van A.G. Machielse onder HR 22 november 2011 LJN BT6449, die aansluit bij de opvatting van De Hullu: voor aanvaarding beroep op noodweer is niet vereist dat dat de verdachte een optimale, maar dat hij een redelijke oplossing heeft gekozen. Met betrekking tot het vluchtvereiste betekent dit dat een noodweerberoep niet kan worden verworpen met de motivering dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken en dat dus ook had moeten doen. De vraag is of van de verdachte gevergd kon worden dat hij zich aan de aanranding onttrok en deze vraag gaat vooraf aan de vraag of vluchten überhaupt mogelijk was.4.
5.
Het Hof heeft in het hier bestreden arrest de verwerping van het beroep op noodweer doen steunen op de grond dat geen sprake is geweest van een noodzaak tot verdediging omdat niet aannemelijk is geworden dat requirant toen hij met de aangever op de grond terechtgekomen was, nog steeds aan zijn t-shirt werd vastgehouden, zodat niet aannemelijk is dat requirant zich niet heeft kunnen verwijderen. Ter zitting van het Gerechthof heeft requirant echter gesteld dat hij ter verdediging wel moest slaan, om de kans te krijgen om op te staan en weg te lopen.
Dit impliceert dat hij op dat moment nog werd vastgehouden door aangever. In ieder geval is gesteld dat hij door zijn toedoen niet kon wegkomen5.. Dit is ook aannemelijk gelet op het feit dat het Hof heeft vastgesteld dat aangever ‘hinderlijk’ gedrag vertoonde en hier ook mee door ging nadat hij door requirant was verzocht hiermee te stoppen en dat requirant op de grond terecht gekomen is omdat hij door aangever werd meegetrokken omdat de aangever nog steeds het t-shirt van requirant vast had en dat op het moment dat aangever en hij op de grond lagen, requirant nog werd geslagen door aangever. Gelet op de snelle opeenvolging van de acties en het feit dat het incident zich te midden van een drukke menigte op de dansvloer van een discotheek voordeed, is het oordeel van het Hof dat niet gesteld is en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat requirant zich niet heeft kunnen verwijderen uit zijn positie waarbij hij werd geslagen door de aangever derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
6.
Voorts geldt dat, indien requirant zich wel had kunnen verwijderen — quod non — het Hof voorbij is gegaan aan de vraag of van requirant op dat moment, gegeven de omstandigheden, wel gevergd kon worden dat hij zich zou verwijderen. Zoals vermeld heeft het Hof vastgesteld dat requirant op de grond terecht gekomen is omdat hij door aangever werd meegetrokken omdat de aangever nog steeds het t-shirt van requirant vast had en dat op het moment dat aangever en hij op de grond lagen, requirant nog werd geslagen door aangever. De aangever had meermalen aggressief gehandeld en handelde nog altijd aggressief. Voorafgaand aan dit moment is requirant meermalen geprovoceerd door aangever en had hij hem al eerder, op slechts verbale wijze, aangegeven met rust gelaten te willen worden. De aangever loopt daarop niet door, maar pakt juist de requirant bij zijn t-shirt. Requirant legt hem dan op de grond (en zegt opnieuw met rust gelaten te willen worden en voegt daar nog aan toe ‘je hebt geluk dat ik je niet sla’. Requirant draait zich dan opnieuw van de aangever af.
Deze laat laat hem echter wederom niet met rust en pakt requirant opnieuw bij zijn t-shirt. Requirant duwt hem weg, maar omdat aangever requirant blijft vasthouden, komen zij beiden op de grond terecht — requirant valt over aangever heen- waarna aangever requirant begint te slaan en hem raakt op zijn kin. Daarop slaat requirant twee keer terug om de kans te krijgen op te staan en weg te lopen. Gelet op het feit dat het aangever was die requirant bleef lastig vallen, ondanks het verzoek van requirant daarmee op te houden, dat het aangever was die dreigend naar requirant terugkwam en hem tot tweemaal toe aan zijn t-shirt bleef vasthouden, dat het aangever was die requirant op een gegeven moment mee naar de grond trok, door hem te blijven vasthouden en dat het vervolgens aangever was die requirant belette op te staan en hem ging slaan en raakte, is aannemelijk dat sprake was van een aantal in elkaar overlopende acties van aangever en reacties daarop van requirant, die het hem onmogelijk maakte om zich verwijderen, althans hem in ieder geval hem geen ruimte lieten om zich te herpakken en te bezinnen op volgende reacties. Het kennelijke oordeel van het Hof dat van verdachte onder de gegeven omstandigheden — requirant werd door aangever aanhoudend lastig gevallen en geslagen — mocht worden gevergd zich te onttrekken — indien dat al mogelijk was — aan de confrontatie is zonder nadere toelichting die ontbreekt niet begrijpelijk. De bestreden uitspraak is derhalve ook op deze grond niet begrijpelijk gemotiveerd.
Requirant verzoekt de Hoge Raad dan ook het beroep gegrond te verklaren en te doen wat het Hof behoorde te doen en requirant te ontslaan van alle rechtsvervolging, althans de zaak te verwijzen naar een ander (aangrenzend) Gerechtshof teneinde de zaak opnieuw af te doen.
Den Haag, 17 december 2012
mr. C.C. Peterse
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑12‑2012
Arrest Gerechtshof te 's Gravenhage d.d. 29 maart 2012 , rolnummer 22/002631-11, pagina 4.
HR 8 september 2009, NJ 2010, 391 m.nt Buruma
HR 18 juni 1957, NJ 1957/446m. nt WP, HR 21 november 2006, LJN AX9177, HR 21 november 2000, NJ 2001/160 m.nt de Hullu, HR 6 oktober 2009, LJN BM7508, NJ 2010/301, HR 22 november 2011, LJN BT6449, HR 12 juni 2012, LJN BW7499
J. de Hullu (2009), Materieel strafrecht, p. 314 ev
Pleitnota zitting hoger beroep d.d. 15 maart 2012 onder punt 9