HR, 21-11-2006, nr. 01491/05
ECLI:NL:HR:2006:AX9177
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-11-2006
- Zaaknummer
01491/05
- LJN
AX9177
- Roepnaam
Boze buurman
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX9177, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX9177
ECLI:NL:HR:2006:AX9177, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX9177
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑01‑2006
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/457
Conclusie 21‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Noodweer en mogelijkheid zich aan aanranding te onttrekken. De vraag of ook dan een feit als geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed kan worden aangemerkt, indien verdachte een voor hem bestaande gelegenheid om zich door verwijdering aan de aanval te onttrekken, onbenut heeft gelaten, is niet vatbaar voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval ( HR NJ 1957, 446). Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verdachte zich niet door weg te lopen aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken. Mede in het licht van hetgeen door verdachte is aangevoerd en steun vindt in de aangehaalde verklaringen van X en Y, inhoudende dat het latere slachtoffer zich agressief jegens verdachte gedroeg terwijl deze hem juist tot kalmte probeerde te manen, is het in ‘s hofs motivering besloten liggende oordeel dat van verdachte onder de gegeven omstandigheden mocht worden gevergd dat hij wegliep en dat daarom de omstandigheid dat hij dat niet heeft gedaan, hoewel daartoe de gelegenheid bestond, aan het slagen van het beroep op noodweer in de weg staat, niet zonder meer begrijpelijk.
Nr. 01491/05
Mr Machielse
Zitting 20 juni 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, heeft de verdachte op 30 november 2004 voor mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden.
2. Mr. W.S. Ludwig, advocaat te Nieuwegein, heeft cassatie ingesteld. Mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer.
Bewezenverklaard is dat verdachte
"op 27 december 2003 de Nieuwegein, opzettelijk mishandelend [het slachtoffer] tegen/op het linkeroog heeft geslagen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (te weten een kneuzing aan het linkeroog en/of oogzenuw, leidende tot blindheid, en breuken van de oogkas), heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
Over de strafbaarheid van verdachte heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Namens de verdachte is aangevoerd dat verdachte behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer. De dreiging voor verdachte was zo nabij en zo reëel dat verdachte niet anders kon dan zichzelf verweren, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat de reactie van verdachte, zoals verwoord in de bewezenverklaring, geboden werd ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de feitelijke omstandigheden, die verdachte bij zijn beroep op noodweer tot uitgangspunt heeft genomen, niet aannemelijk zijn geworden. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk geworden, dat verdachte klem is komen te zitten tussen een lantaarn- of verkeerspaal en het lichaam van het slachtoffer, nu getuigenverklaringen elkaar op dit punt tegenspreken en op de foto's in het dossier op de plaats van het misdrijf geen lantaarn- of verkeerspaal zichtbaar is. Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte zich niet door weg te lopen aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken.
Voorzover namens verdachte tevens een beroep wordt gedaan op noodweer-exces, wordt dit beroep door het hof eveneens verworpen, nu naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit zou blijken dat verdachte zich op het moment waarop hij geweld uitoefende, in een noodweersituatie bevond.
Het hof verwerpt eveneens het beroep op putatief noodweer nu naar het oordeel van het hof noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting de aannemelijkheid is gebleken van een op goede gronden vermeende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor.
Verdachte is strafbaar, nu ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn."
De steller van het middel neemt in de schriftuur het onderdeel uit de pleitnota in hoger beroep, waarin een beroep wordt gedaan op noodweer (exces) dan wel putatief noodweer, over, geeft vervolgens onderdelen weer uit verklaringen die getuigen tegenover de rechter-commissaris hebben afgelegd, herhaalt dan de motivering in het arrest van de verwerping van de beroepen en concludeert dan dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte klem kwam te zitten tussen lantaarn- of verkeerspaal en het lichaam van het slachtoffer.
De onbegrijpelijkheid van de motivering zou erin zijn gelegen dat uit de verklaring van getuige [betrokkene 3] valt op te maken dat de paal met straatnaambordjes regelmatig door vrachtwagens eruit wordt gereden.
3.2. Het hof heeft evenwel in zijn overweging tot uitdrukking gebracht dat het niet aannemelijk is geworden dat zich ter plekke een lantaarn- of verkeerspaal bevond. Dit oordeel is verweven met waarderingen en afwegingen van feitelijke aard. In zoverre is de klacht vruchteloos.
3.3. Naar aanleiding van het middel en voorzover nodig ambtshalve merk ik evenwel het volgende op. Het hof heeft zijn verwerping van het beroep op noodweer(exces) doen steunen op zijn oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich niet aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken. Het hof heeft zich geconcentreerd op de mogelijkheid aan de ander te ontkomen hetgeen onder omstandigheden gevergd kan worden van iemand die zich met een wederrechtelijke aanranding ziet geconfronteerd.(1)
Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte onder meer het volgende verklaard:
"Op 27 december 2003 heb ik te Nieuwegein het slachtoffer een vuistslag in het gezicht gegeven. Ik vind het heel erg dat het slachtoffer blind is geworden aan één oog. Ik heb geprobeerd het slachtoffer tot kalmte te manen. Dit mocht niet baten. Ook [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben geprobeerd het slachtoffer tot kalmte te manen.
(...)
De buurman liep op ons af. Eerst praatte de buurman rustig tegen ons. [Betrokkene 1] ging slapen. [betrokkene 2] en ik liepen weg. Ik heb bij het weggelopen "hals" gezegd waarna de buurman riep: "Oprotten sukkels". Vanaf het moment dat ik "hals" had gezegd kwam de buurman hardlopend op mij af. Ik voelde mij pas bedreigd op het moment dat [betrokkene 1] rechts en [betrokkene 2] links van mij stonden, de buurman voor mij stond en achter mij zich drie paaltjes bevonden en twee geparkeerde auto's. Ik heb "sorry" gezegd en "rustig aan".
(...)
Je probeert die persoon te kalmeren, je staat klem, op dat moment voelde ik me enorm bedreigd.
(...)
Waarom ik niet ben weggerend nadat ik "hals" had gezegd tegen het slachtoffer en het slachtoffer op mij afkwam? Het slachtoffer was met mij aan het communiceren. Je gaat dan terug praten. Ik bleef stil staan."
Mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte aan het beroep op noodweer ten grondslag is gelegd, is naar mijn mening de motivering van de verwerping van dat verweer niet zonder meer begrijpelijk.(2) Tegen het licht van de stelling van verdachte, welke door andere aanwezigen blijkens hun verklaringen die in de pleitnota worden aangehaald wordt ondersteund, te weten dat de verdachte juist degene die zich agressief jegens hem gedroeg probeerde tot kalmte te manen had het naar mijn mening in de rede gelegen als het hof had uitgelegd waarom verdachte ervandoor had moeten gaan.
Ik meen dus dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) ontoereikend is gemotiveerd.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
4.2. Het hof heeft op 30 november 2004 arrest gewezen. Op 2 december 2004 heeft verdachte cassatie doen instellen. Op 8 juni 2005 is het dossier bij de Hoge Raad ontvangen. De Hoge Raad zal naar verwachting arrest wijzen binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep.
De redelijke termijn lijkt mij niet geschonden.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Gelet op hetgeen ik schreef naar aanleiding van het eerste middel ben ik de mening toegedaan dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bgestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 18 juni 1957, NJ 1957, NJ 1957, 446.
2 Vgl. HR 11 juni 2002, NJ 2002, 467.
Uitspraak 21‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Noodweer en mogelijkheid zich aan aanranding te onttrekken. De vraag of ook dan een feit als geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed kan worden aangemerkt, indien verdachte een voor hem bestaande gelegenheid om zich door verwijdering aan de aanval te onttrekken, onbenut heeft gelaten, is niet vatbaar voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval ( HR NJ 1957, 446). Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verdachte zich niet door weg te lopen aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken. Mede in het licht van hetgeen door verdachte is aangevoerd en steun vindt in de aangehaalde verklaringen van X en Y, inhoudende dat het latere slachtoffer zich agressief jegens verdachte gedroeg terwijl deze hem juist tot kalmte probeerde te manen, is het in ‘s hofs motivering besloten liggende oordeel dat van verdachte onder de gegeven omstandigheden mocht worden gevergd dat hij wegliep en dat daarom de omstandigheid dat hij dat niet heeft gedaan, hoewel daartoe de gelegenheid bestond, aan het slagen van het beroep op noodweer in de weg staat, niet zonder meer begrijpelijk.
21 november 2006
Strafkamer
nr. 01491/05
AJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 30 november 2004, nummer 21/003605-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 1 juni 2004 - de verdachte ter zake van "mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verwerping van het namens de verdachte gedane beroep op noodweer(exces) dan wel putatief noodweer op ontoereikende wijze heeft gemotiveerd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 27 december 2003 te Nieuwegein, opzettelijk mishandelend [het slachtoffer] met zijn, verdachtes, vuist tegen/op het linkeroog heeft geslagen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (te weten een kneuzing aan het linkeroog en/of oogzenuw, leidende tot blindheid, en breuken van de oogkas) heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
a. door de verdachte:
"Ik heb geprobeerd het slachtoffer tot kalmte te manen. Dit mocht niet baten. Ook [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben geprobeerd het slachtoffer tot kalmte te manen. (...)
Op 27 december 2003 stond ik 's nachts met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] voor het huis van [betrokkene 1] buiten op straat te praten. De buurman kwam naar buiten en wij moesten weg. De buurman liep op ons af. Eerst praatte de buurman rustig tegen ons. [Betrokkene 1] ging slapen. [Betrokkene 2] en ik liepen weg. Ik heb bij het weglopen "hals"gezegd waarna de buurman riep: "Oprotten sukkels". Vanaf het moment dat ik "hals" had gezegd kwam de buurman hardlopend op mij af. Ik voelde mij pas bedreigd op het moment dat [betrokkene 1] rechts en [betrokkene 2] links van mij stonden, de buurman voor mij stond en achter mij zich drie paaltjes bevonden en twee geparkeerde auto's. Ik heb "sorry" gezegd en "rustig aan". Ook [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben verklaard dat er een dreigende situatie was. (...)
Het was ook nodig om het slachtoffer een vuistslag te geven. Een man van 105 kilo die dikker en groter is dan jezelf. Je probeert die persoon te kalmeren, je staat klem, op dat moment voelde ik me enorm bedreigd.(...)
Waarom ik niet ben weggerend nadat ik "hals"had gezegd tegen het slachtoffer en het slachtoffer op mij afkwam? Het slachtoffer was met mij aan het communiceren. Je gaat dan terug praten. Ik bleef stil staan."
b. door de raadsman:
"[Verdachte] en [betrokkene 2] waren weggelopen nadat [het slachtoffer] tegen hen was uitgevallen. Plotseling kwam [het slachtoffer] achter [verdachte] en [betrokkene 2] aanlopen. Over dat moment verklaart getuige [betrokkene 3]: "De buurman kwam toen terug. Ik liep toen met hem mee om hem tegen te houden. Ik was bang dat het verkeerd zou aflopen, omdat hij zo agressief terugliep. Ik zag dat hij heel kwaad was. Hij liep naar de jongens. Hij duwde een stuk of vier keer met zijn borst naar voren tegen [verdachte] aan. [verdachte] hield zijn handen omhoog en liep terug. [Verdachte] zei: "sorry, sorry". Hij was echt bang, dat kon ik zien (...). De buurman is groter dan [verdachte]".
Getuige [betrokkene 3] verklaart bij de RC over dat moment: "Ik zag de buurman als een achterlijke weer achter de jongens aangaan. Ik zag hem met zijn armen zwaaien".
Getuige [betrokkene 2] verklaart over dat moment: "Ik zag de man een beetje boos op [verdachte] afkomen".(...)
De buurman is op dat moment al op een hele agressieve wijze naar [verdachte] toegelopen en staat hem te duwen en te dreigen. [Betrokkene 2] verklaart bij de RC dat de buurman op een gegeven moment zijn rechtervuist balde en dat hij het idee had dat de man [verdachte] zou gaan slaan. [Betrokkene 2] voegt daaraan toe dat hij dat idee twee minuten daarvoor ook al had vanwege de agressieve uitstraling van de man. Op dat moment was [verdachte] sneller en sloeg hij [het slachtoffer].
Voor [verdachte] dreigde dus een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, dan wel was die aanranding al in gang. Als [verdachte] niet had geslagen, zou hij zelf forse klappen hebben gehad. Dat [verdachte] zichzelf verdedigde, was dan ook noodzakelijk. De getuigen verklaren ook dat [verdachte] op dat moment niet meer weg kon. [Verdachte] was door [het slachtoffer] in het nauw gedreven. Getuige [betrokkene 2] zegt: "De man stond op dat moment heel wild te gebaren met zijn handen. De afstand tussen [verdachte] en de man was hooguit tien centimeter. [Verdachte] kon daardoor ook niet opzij stappen."
Getuige [betrokkene 3] zegt dat [verdachte] klem stond tussen [het slachtoffer] en een paal met een straatnaambordje. (...)
Al met al komt uit alle feiten en omstandigheden en uit de verklaringen van de getuigen zonder omhaal naar voren dat [verdachte] heeft gehandeld uit noodweer. De dreiging was zo nabij en zo reëel dat hij niet anders kon dan zich verweren (...)."
3.2.3. Het Hof heeft het door en namens de verdachte aangevoerde als volgt samengevat en verworpen:
"Namens de verdachte is aangevoerd dat verdachte behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer. De dreiging voor verdachte was zo nabij en zo reëel dat verdachte niet anders kon dan zichzelf verweren, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat de reactie van verdachte, zoals verwoord in de bewezenverklaring, geboden werd ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de feitelijke omstandigheden, die verdachte bij zijn beroep op noodweer tot uitgangspunt heeft genomen, niet aannemelijk zijn geworden. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk geworden, dat verdachte klem is komen te zitten tussen een lantaarn- of verkeerspaal en het lichaam van het slachtoffer, nu getuigenverklaringen elkaar op dit punt tegenspreken en op de foto's in het dossier op de plaats van het misdrijf geen lantaarn- of verkeerspaal zichtbaar is. Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte zich niet door weg te lopen aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken.
Voorzover namens verdachte tevens een beroep wordt gedaan op noodweer-exces, wordt dit beroep door het hof eveneens verworpen, nu naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit zou blijken dat verdachte zich op het moment waarop hij geweld uitoefende, in een noodweersituatie bevond.
Het hof verwerpt eveneens het beroep op putatief noodweer nu naar het oordeel van het hof noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting de aannemelijkheid is gebleken van een op goede gronden vermeende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor."
3.3. De vraag of ook dan een feit als geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed kan worden aangemerkt, indien de verdachte een voor hem bestaande gelegenheid om zich door verwijdering aan de aanval te onttrekken, onbenut heeft gelaten, is niet vatbaar voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 juni 1957, NJ 1957, 446).
3.4. Zoals volgt uit 's Hofs hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen, heeft het Hof het beroep op noodweer verworpen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte zich niet door weg te lopen aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken. Mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd en steun vindt in de door de raadsman aangehaalde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1], inhoudende dat het latere slachtoffer zich agressief jegens de verdachte gedroeg terwijl deze hem juist tot kalmte probeerde te manen, is het in 's Hofs motivering besloten liggende oordeel dat van de verdachte onder de gegeven omstandigheden mocht worden gevergd dat hij wegliep en dat daarom de omstandigheid dat hij dat niet heeft gedaan, hoewel daartoe de gelegenheid bestond, aan het slagen van het beroep op noodweer in de weg staat, niet zonder meer begrijpelijk.
3.5. Het Hof heeft het gevoerde verweer mitsdien op ontoereikende gronden verworpen. Het middel slaagt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 november 2006.
Beroepschrift 13‑01‑2006
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
Griffienummer: 01491/05
SCHRIFTUUR HOUDENDE 2 MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], wonende te [woonplaats], verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem op 30 november 2004 onder parketnummer 21-003605-04 gegeven uitspraak.
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 41 Sr, en de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv., en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de het Hof de verwerping van het namens verzoeker gedane beroep op noodweer, noodweerexces dan wel putatief noodweer op onjuiste althans onbegrijpelijke wijze heeft gemotiveerd.
Toelichting
1
Blijkens de door zijn raadsman, mr. [advocaat 1], ter zitting in hoger beroep d.d. 16 november 2004 overgelegde pleitnotities is namens verzoeker (onder meer) het volgende aangevoerd:
‘Subsidiair het noodweer(exces)verweer
Rechtbank ten onrechte dit verweer verworpen, op gronden die die verwerping niet kunnen dragen. Immers, rechtbank zegt (zakelijk gezegd) dat situatie waarin [slachtoffer] meermalen met de buik tegen [verdachte] aanduwde geen noodzaak met zich bracht om zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en dat niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] naar [verdachte] uithaalde. Dit is onjuist. De rechtbank miskent met deze verwerping de strekking van het verweer.
De rechtbank heeft namelijk met de volgende omstandigheden geen rekening gehouden:
[verdachte] en [betrokkene 1] waren weggelopen nadat [slachtoffer] tegen hen was uitgevallen. Plotseling kwam [slachtoffer] achter [verdachte] en [betrokkene 1] aanlopen. Over dat moment verklaart getuige [betrokkene 2]: ‘De buurman kwam toen terug. Ik liep toen met hem mee om hem tegen te houden. Ik was bang dat het verkeerd zou aflopen, omdat hij zo agressief terugliep. Ik zag dat hij heel kwaad was. Hij liep naar de jongens. Hij duwde een stuk of vier keer met zijn borst naar voren tegen [verdachte] aan. [verdachte] hield zijn handen omhoog en liep terug. [verdachte] zei: ‘sorry, sorry’. Hij was echt bang, dat kon ik zien (…). De buurman is groter dan [verdachte]’.
Getuige [betrokkene 3] verklaart bij de RC over dat moment: ‘Ik zag de buurman als een achterlijke weer achter de jongens aangaan. Ik zag hem met zijn armen zwaaien’.
Getuige [betrokkene 1] verklaart over dat moment: ‘Ik zag de man een beetje boos op [verdachte] afkomen’
Belangrijk is dus om vast te stellen dat [slachtoffer] en niet [verdachte] de confrontatie heeft gezocht. Dat zo'n omstandigheid van belang is bij het vaststellen van een eventueel beroep op noodweer c.q. noodweerexces blijkt wel uit de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage d.d. 28 mei 2002, LJN nummer AE3438, waar het Hof een beroep op noodweer verwierp omdat de verdachte eerst een waarschuwingsschot had moeten lossen. Wel vindt het Hof dat er sprake is van een geldig beroep op noodweerexces en het Hof neemt daarbij met name in aanmerking dat het juiste de verdachte is geweest die geprobeerd heeft de confrontatie te vermijden. Het spiegelbeeld van de situatie is er ook namelijk in Hoge Raad 31 oktober 2000, JOL 2000, 542 waar een beroep op noodweer juist werd verworpen omdat de verdachte zich willens en wetens had begeven in een situatie waarin een dreigende reactie van het slachtoffer was te verwachten. In deze zaak wijst alles erop dat het [verdachte] is die heeft geprobeerd de situatie te kalmeren en dus de confrontatie te vermijden, maar dat het [slachtoffer] is geweest die bewust de confrontatie heeft opgezocht.
Wederrechtelijke aanranding
De buurman is op dat moment al op een hele agressieve wijze naar [verdachte] toegelopen en staat hem te duwen en te dreigen. [betrokkene 1] verklaart bij de RC dat de buurman op een gegeven moment zijn rechtervuist balde en dat hij het idee had dat de man [verdachte] zou gaan slaan. [betrokkene 1] voegt daaraan toe dat hij dat idee twee minuten daarvoor ook al had vanwege de agressieve uitstraling van de man. Op dat moment was [verdachte] sneller en sloeg hij [slachtoffer].
Voor [verdachte] dreigde dus een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, dan wel was die aanranding al in gang. Als [verdachte] niet had geslagen, zou hij zelf forse klappen hebben gehad. Dat [verdachte] zichzelf verdedigde, was dan ook noodzakelijk. De getuigen verklaren ook dat [verdachte] op dat moment niet meer weg kon. [verdachte] was door [slachtoffer] in het nauw gedreven. Getuige [betrokkene 1] zegt: ‘De man stond op dat moment heel wild te gebaren met zijn handen. De afstand tussen [verdachte] en de man was hooguit tien centimeter. [verdachte] kon daardoor ook niet opzij stappen.’
Getuige [betrokkene 2] zegt dat [verdachte] klem stond tussen [slachtoffer] en een paal met een straatnaambordje. Getuige [betrokkene 3] bevestigt dat het mogelijk is dat ten tijde van het incident dat straatnaambordje daar stond, maar dat dat regelmatig door vrachtwagens eruit wordt gereden en dat dat mogelijk de verklaring is dat het niet op de foto's staat (zie verklaring [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bij RC, p. 6 en 7).
Getuige [betrokkene 1] verklaart ook nog: ‘Het klopt dat ik ook bang zou zijn geweest in die situatie. Ik had zeker ook geslagen. Ik zou zelfs nog eerder geslagen hebben dan [verdachte]. [verdachte] hield zich eerst nog in. Volgens mij sloeg [verdachte] om zichzelf te verdedigen.’ (zie verklaring [betrokkene 1] bij RC, p. 3)
Al met al komt uit alle feiten en omstandigheden en uit de verklaringen van de getuigen zonder omhaal naar voren dat [verdachte] heeft gehandeld uit noodweer. De dreiging was zo nabij en zo reëel dat hij niet anders kon dan zich verweren (zie ook HRNJ2002/467, de in het nauw gedreven buspassagier).
[verdachte] dient daarom vanwege een geldig beroep op noodweer van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
Mocht uw Rechtbank vinden dat [verdachte] de grenzen van de verdediging heeft overschreden, dan is er sprake van noodweerexces, nu is gebleken dat [verdachte] zich in een noodweersituatie bevond. Hij was bang voor de veel grotere en sterkere [slachtoffer] en heeft daardoor misschien harder geslagen dan noodzakelijk (vgl. ook Hof Arnhem 31/3/2004, Nwsbr 04, 185: verdachte door latere slo met baksteen geslagen. Verdachte pakte mes en stak slo neer Verdachte was niet uit op confrontatie. Sprake van onm. wed. aanr. Verdachte kon niet weg. Geldig beroep op noodweerexces).
Meest subsidiair geldt: indien uw Rechtbank vindt dat er geen sprake was van een noodweersituatie, dan wordt bepleit dat [verdachte] op zijn minst kon menen dat hij in een situatie verkeerde waarin hij zich moest verdedigen, met andere woorden: dat sprake was van een putatief noodweer.’
2
Blijkens processen-verbaal van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Utrecht zijn op 15 en 31 maart 2004 de volgende (passages van) getuigenverklaringen afgelegd:
- —
[betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats]:
‘[verdachte] stond in de buurt van een betonnen paaltje. Op het moment dat een van de twee een stapje terug had gedaan, kwam de buurman bedreigend over. Ik dacht dat de buurmaan zou gaan slaan. [verdachte] kon moeilijk weglopen omdat hij vlak bij het paaltje stond. Mijn fiets stond tegen dat paaltje aan.’
- —
[betrokkene 3], geboren [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats]:
‘Bij ons op de hoek staat overigens vaak een verkeersbod verboden in te rijden, dat bord wordt er regelmatig door vrachtwagens uit gereden.’
- —
[betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats]:
‘[verdachte] stond op een gegeven moment met zijn rug tegen een paal aan, een lantaarnpaal of een paal met een straatnaambord. Ik weet dat niet precies meer. De paal was in ieder geval hoger dan [verdachte]. De man stond op dat moment heel wild te gebaren met zijn handen. De afstand tussen [verdachte] en de man was hooguit tien centimeter. [verdachte] kon daardoor ook niet opzij stappen.’
3
In het bestreden arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Namens de verdachte is aangevoerd dat verdachte behoort te worden ontslagen van rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer. De dreiging voor verdachte was zo nabij en zo reëel dat verdachte niet anders kon dan zichzelf verweren, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer, nu naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat de reactie van verdachte, zoals verwoord in de bewezenverklaring, geboden werd ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de feitelijke omstandigheden, die verdachte bij zijn beroep op noodweer tot uitgangspunt heeft genomen, niet aannemelijk zijn geworden. Meer in het bijzonder is niet aannemelijk geworden, dat verdachte klem is komen te zitten tussen een lantaarn- of verkeerspaal en het lichaam van het slachtoffer, nu getuigenverklaringen elkaar op dit punt tegenspreken en op de foto's in het dossier op de plaats van het misdrijf geen lantaarn- of verkeerspaal zichtbaar is. Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte zich niet door weg te lopen aan de door hem als bedreigend ervaren situatie kon onttrekken.
Voorzover namens verdachte tevens een beroep wordt gedaan op noodweerexces, wordt dit beroep door het hof eveneens verworpen, nu naar het oordeel van het hof geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit zou blijken dat verdachte zich op het moment waarop hij geweld uitoefende, in een noodweersituatie bevond.
Het hof verwerpt eveneens het beroep op putatief noodweer naar het oordeel van het hof noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter terechtzitting de aannemelijkheid is gebleken van een op goede gronden vermeende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor.’
4
Gelet op het terzake gevoerde verweer en de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, zoals hiervoor aangehaald, is het onbegrijpelijk dat het Hof heeft overwogen dat het niet aannemelijk is geworden dat verzoeker klem is komen te zitten tussen een lantaarn- of verkeerspaal en het lichaam van het slachtoffer. Hieraan doet niet af dat het Hof hierbij in aanmerking heeft genomen dat op de foto's in het dossier op de plaats van het misdrijf geen lantaarn- of verkeerspaal zichtbaar is, nu uit de verklaring van de getuige [betrokkene 3] blijkt dat die er regelmatig door vrachtwagens wordt uit gereden. Dit brengt mee dat het hof opgemeld verweer heeft afgewezen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, althans de verwerping onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen omkleed.
5
Bovendien is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed doordat het Hof enerzijds — ter verwerping van het beroep op noodweer — heeft overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker zich niet door weg te lopen kon onttrekken aan de door hem als bedreigend ervaren situatie, terwijl anderzijds — ter verwerping van het beroep op putatief noodweer — is overwogen dat niet de aannemelijkheid is gebleken van een op goede gronden vermeende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor. Dit is (innerlijk) tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk te achten, aangezien de voor verzoeker als bedreigend ervaren situatie, zoals genoemd door het Hof, impliceert dat sprake was van een op goede gronden vermeend dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder art. 6 van het EVRM en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de behandeling van de zaak tegen verzoeker niet plaatsvindt binnen de redelijke termijn als bedoeld in genoemde verdragsbepaling.
Toelichting
Als gevolg van een niet rechtsgeldige betekening van de aanzegging ex artikel 435, eerste lid Sv. op 13 juli 2005 duurt de cassatieprocedure in deze relatief eenvoudige zaak nu reeds 13 maanden. Mede in aanmerking nemende dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op 19 februari 2004 aanving, brengt dit mee dat bedoelde termijn is overschreden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr [advocaat 2], advocaat te [plaats], aldaar kantoorhoudende aan de [adres] (Postbus [nummer], [postcode]), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant in cassatie.
[plaats], 13 januari 2006
Mr [advocaat 2]