Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/40
40 Doorwerking van art. 6 EVRM en art. 47 Handvest in privaatrechtelijke rechtsverhoudingen
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS582596:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Sieburgh 2015, p. 3; De Mol 2014, p. 62; Asser Procesrecht/Giesen I 2015/27.
Asser Procesrecht/Giesen I 2015/27; Lindijer 2006, p. 514-516.
Sieburgh 2015, p. 6; Asser/Hartkamp 3-I 2015/201.
De Mol 2014, p. 208; Asser/Hartkamp 3-I 2015/200.
Asser/Hartkamp 3-I 2015/19; Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 486.
Een verplichting die ook op het HvJ EU rust; art. 19 lid 1 VEU. Zie ook Jans, Prechal & Widdershoven 2015, p. 136 en Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 479.
Jans, Prechal & Widdershoven 2015, p. 75.
Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 486.
Indien een nationale rechtsregel in strijd is met EU-recht, dan dient het EU- recht voorrang te krijgen. De voorrang van het EU-recht boven nationaal recht volgt onder meer uit het arrest HvJ EG 15 juli 1964, C-6/64, ECLI:EU:C:1964:66 (Costa/Enel). Zie ook Asser/Hartkamp 3-I 2015/8-9; Jans, Prechal & Widdershoven 2015, p. 73.
De Mol 2014, p. 209; Mak 2014, p. 9.
De Mol 2014, p. 209; HvJ EU 22 december 2010, C-279/09, ECLI:EU:C:2010:811 (DEB/Duitsland), NJ 2011/129, m.nt. M.R. Mok, AB 2011/222, m.nt. R.J.G.M. Widdershoven.
De Mol 2014, p. 209-211; Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 486.
Art. 52 lid 5 Handvest luidt als volgt: ‘5. Aan de bepalingen van dit Handvest die beginselen bevatten, kan uitvoering worden gegeven door wetgevings- en uitvoeringshandelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie en door handelingen van de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden. De rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van die bepalingen blijft beperkt tot de uitlegging van genoemde handelingen en de toetsing van de wettigheid ervan.’ Zie hierover o.a. Asser/Hartkamp 3-I 2015/231d; Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 486 e.v.
Asser/Hartkamp 3-I 2015/231e; Sieburgh 2015, p. 5 e.v. met verwijzingen naar onder meer de arresten HvJ EU 19 januari 2010, C-555/07, ECLI:EU:C:2010:21, NJ 2010/ 256, m.nt. M.R. Mok (Kücükdeveci) en HvJ EU 22 november 2005, C-144/04, ECLI:EU: C:2005:709, NJ 2006/227, m.nt. M.R. Mok (Mangold), waarin nationale regelgeving werd getoetst aan het non-discriminatiebeginsel.
Vgl. Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 483; Sieburgh 2015, p. 5 e.v.; Asser/Hartkamp 3-I 2015/231d; Hartkamp 2014, p. 961-966.
Sieburgh 2015, p. 5-6; Asser Procesrecht/Giesen I 2015/27; Smits 2008, p. 27.
Asser/Hartkamp 3-I 2015/18; Sieburgh 2015, p. 5.
Sieburgh 2015, p. 7; Asser Procesrecht/Giesen I 2015/27. De Mol 2014, p. 64; Asser/Hartkamp 3-I 2015/21.
Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 485.
HvJ EU 29 januari 2008, C-275/06, ECLI:EU:C:2008:54 (Promusicae), r.o. 70.
HvJ EU 22 januari 2013, C-283/11, ECLI:EU:C:2013:28 (Sky Österreich).
Hof Leeuwarden 5 juli 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BR2500, NJF 2011/382 (Van Marrum/Wolff).
Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 486.
Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 486; Emaus 2015, p. 1-2.
HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:841 (GS Media/Sanoma), r.o. 5.2.5. Zie ook conclusie A-G Van Peursem van 29 mei 2015, ECLI:NL:PHR:2015:729 (Brein/Ziggo & XS4ALL), sub 2.2.6.
Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 483.
De Mol 2014, p. 66 en 69.
HvJ EU 6 oktober 2015, C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655 (Orizzonte Salute); HvJ EU 30 juni 2016,C-205/15, ECLI:EU:C:2016:499, AB 2016/321, m.nt. R.J.G.M. Widdershoven (Toma); HvJ EU 18 maart 2010, C-317-320/08, ECLI:NL:XX:2010:BL9245 (Alassini); HvJ EU 22 december 2010, C-279/09, ECLI:EU:C:2010:811, AB 2011/222, m.nt. R.J.G.M. Widdershoven (DEB/Duitsland). Zie ook De Mol, p. 119 en p. 69; Mak 2014, p. 11 e.v.
Sieburgh 2015, p. 8 met verwijzing naar rechtspraak.
Voorts zijn er verschillen in de doorwerking van het EVRM en het Handvest. Beide bronnen kunnen in beginsel in verticale verhoudingen direct doorwerken.1 Dat betekent dat in geschillen tussen burgers en de staat het nationale handelen (bijvoorbeeld de onrechtmatige of onwettige wet- of regelgeving) getoetst kan worden aan de grondrechten en beginselen. Het toetsingsrecht van de nationale rechter volgt uit de gebondenheid aan het EVRM en het EU-recht bij de uitleg en toepassing van het geldende recht.2 De nationale rechter dient volgens dit uitgangspunt te waarborgen dat de uitleg van de op de rechtsverhouding toe te passen rechtsregel niet in strijd is met het EVRM en het Handvest.3 Deze gebondenheid vloeit ook voort uit de door het EHRM ontwikkelde leer van de ‘positive obligations’ van de verdragsstaten. Op grond van hun verdragsverplichtingen zijn de staten niet alleen verplicht zich van schendingen op grondrechten te onthouden, maar zijn zij ook verplicht naleving van de grondrechten te waarborgen.4
Een vergelijkbare verplichting voor de lidstaten vloeit voort uit het samenwerkingsbeginsel van art. 4 lid 3 VEU ten aanzien van het EU-recht.5 Op grond van dit beginsel dient secundair EU-recht (richtlijnen, verordeningen) te worden geïnterpreteerd binnen de grenzen van de verdragen,6 en dient nationaal recht te worden geïnterpreteerd conform EU-recht.7 De plicht het nationale recht zoveel mogelijk te interpreteren in het licht van de bewoordingen en het doel van EU-recht, waaronder het Handvest, geldt ten aanzien van wet- en regelgeving maar ook ten aanzien van rechtspraak.8 Door middel van ‘consistent interpretation’ dient te worden gewaarborgd dat nationaal recht niet conflicteert met EU-recht, en dat de onderdanen de bescherming genieten die het EU-recht hen biedt, ook in de gevallen waarin zij daarop geen rechtstreeks beroep kunnen doen.9
Van belang is dat deze positieve verplichting voor de verdragsstaten om grondrechtbescherming te bieden tevens kan gelden ten aanzien van private verhoudingen. Ook in die verhoudingen dient de staat maatregelen te treffen om schending van grondrechten tussen particulieren onderling te voorkomen.10 De inhoud van die maatregelen wordt soms bepaald door het betreffende grondrecht zelf. Zo volgt bijvoorbeeld uit de – hier relevante – art. 6 en 13 EVRM en art. 47 Handvest de positieve plicht tot het bieden van effectieve rechtsbescherming tegen schendingen van grondrechten, en het onder omstandigheden toewijzen van gefinancierde rechtsbijstand.11 Bepaalde grondrechten kunnen ook verplichtingen voor de nationale rechter – als onderdeel van de verdragsluitende staat – in horizontale geschillen in het leven roepen. Dat volgt uit rechtspraak van het EHRM waarin het toetst of de nationale rechter het EVRM op een juiste wijze heeft laten doorwerken in privaatrechtelijke verhoudingen.12 Eenzelfde taak rust op de nationale rechter ten aanzien van de grondrechten en beginselen van de EU. Dat is bepaald in art. 52 lid 5 Handvest, waaruit volgt dat de nationale rechter richtlijnen en nationale wetgeving dient uit te leggen in het licht van de grondrechten en beginselen van EU-recht, en de rechtmatigheid daarvan dient te toetsen.13 Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke wetgeving.14 Voorwaarden zijn wel, dat de uit te leggen of te toetsen (nationale) wetgeving het recht van de EU ten uitvoer legt, en dat het betreffende grondrecht of beginsel ‘onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig’ is geformuleerd.15
Grondrechten en beginselen kunnen dus invloed uitoefenen op private verhoudingen. In deze context wordt wel gesproken van indirecte horizontale doorwerking van grondrechten van het EVRM en het Handvest.16 Deze vorm van horizontale doorwerking moet worden onderscheiden van de directe horizontale doorwerking waarin de privaatrechtelijke rechtsverhouding zelf wordt getoetst, waarover meer hierna. Van indirecte horizontale doorwerking is dus kort gezegd sprake wanneer een regel of wettelijke bepaling die is toegepast op een privaatrechtelijke rechtsverhouding, wordt geïnterpreteerd in het licht van grondrechten17 dan wel wordt getoetst aan een grondrecht.18 Het gevolg van die rechtmatigheidstoets kan zijn dat de regel of wettelijke bepaling buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met het grondrecht. De rechter zal in dat geval, voor zover het nationale recht daartoe de mogelijkheid biedt, een uitleg moeten kiezen die geschikt is om de door het EVRM c.q. Handvest verleende rechten te waarborgen.19 In deze zin kan de privaatrechtelijke rechtsverhouding (die uitdrukkelijk niet zelf aan een toets wordt onderworpen) indirect worden beïnvloed.
Een voorbeeld van een arrest waaruit volgt dat het Handvest als interpretatiebron indirecte werking kan hebben in private verhoudingen is het Promusicae-arrest.20 Daarin heeft het HvJ EU geoordeeld dat de nationale rechter bij de uitleg van nationaal recht in overeenstemming met de Handhavingsrichtlijn, deze richtlijn niet zo mag uitleggen dat deze in strijd komt met algemene beginselen van EU-recht. In een concreet privaatrechtelijk geschil kan de uitleg van de betreffende regel in het licht van het Handvest invloed hebben het geschil of de uitkomst daarvan. Een voorbeeld van rechtmatigheidstoetsing vormt het arrest Sky Österreich, waarin een richtlijnbepaling werd getoetst aan het Handvest.21
Er zijn ook voorbeelden te vinden in de nationale rechtspraak. In de eerste plaats kan worden gewezen op het arrest Van Marrum/Wolff, waarin het Hof Leeuwarden de open norm ‘onredelijk bezwarend beding’ van art. 6:233 aanhef en sub a BW uitlegde in het licht van het recht van toegang tot de rechter van art. 47 Handvest.22 Mede op basis daarvan kwam het Hof tot het oordeel dat het litigieuze arbitragebeding in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend was. Het Handvest speelde hier dus expliciet een rol bij de beoordeling van een nationale rechtsnorm.23 Hoewel niet aanstonds uit het arrest kan worden afgeleid dat de beslissing anders was uitgevallen indien het Handvest buiten beschouwing was gelaten, wordt dit arrest regelmatig genoemd als een voorbeeld van indirecte horizontale invloed van het Handvest op privaatrechtelijke verhoudingen.24 Een ander voorbeeld vormt het arrest GS Media/Sanoma, waarin de Hoge Raad overwoog:
‘5.2.5 Onderdeel II.4 neemt terecht tot uitgangspunt dat de rechter, indien een daarop gericht verweer wordt gevoerd, dient te onderzoeken of in het concrete geval de handhaving van een intellectueel eigendomsrecht afstuit op een ander grondrecht. Weliswaar dient reeds bij de totstandbrenging van regelgeving betreffende intellectuele eigendom een juist evenwicht tussen de diverse grondrechten te worden verzekerd, maar dat laat onverlet dat ook de rechter in een hem voorgelegd geschil, indien de stellingen van de aangesproken partij daartoe aanleiding geven, dient te onderzoeken of in de omstandigheden van het geval bij toewijzing van de gevraagde maatregel, gelet op het beginsel van proportionaliteit, niet te zeer afbreuk wordt gedaan aan het grondrecht waarop de aangesproken partij zich beroept (vgl. bv. HvJ EU 24 november 2011, zaak C-70/10, ECLI:EU:C:2011:771, NJ 2012/479 (Scarlet/Sabam), HvJ EU 27 maart 2014, zaak C-314/12, ECLI:EU:C:2014:192 (UPC Telekabel Wien) en EHRM 10 januari 2013, zaak 36769/08, ECLI:NL:XX:2013:BZ9845 (Ashby Donald e.a./Frankrijk)).’25 (onderstrepingen toegevoegd)
Voorwaarde voor indirecte horizontale werking van de grondrechten is als gezegd dat de betreffende bepalingen ‘onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig’ zijn geformuleerd.26 Aangenomen wordt dat art. 47 Handvest een bepaling is die daaraan voldoet, en dus indirecte horizontale werking kan hebben.27 Uit verschillende arresten van het HvJ EU volgt dat ook het Europese Hof de indirecte werking van art. 47 Handvest heeft aanvaard, waarin de bepaling de grondslag vormde voor een rechtmatigheidstoets dan wel als grondrecht dat direct rechten kan creëren.28 Van een directe horizontale werking kan (nog) niet worden gesproken. Wel zijn er gevallen bekend waarin de uitkomst van rechtmatigheidstoets van een regel of de toepassing daarvan door de rechter dicht in de buurt komt van de toetsing van de rechtsverhouding zelf.29
Een andere vraag is, of de nationale rechter de rechtmatigheidstoets ook ambtshalve moet uitvoeren, anders gezegd, indien geen beroep is gedaan op de grondrechten. Deze vraag zal worden verkend in hoofdstuk 6.