HR 6 januari 1987, NJ 1987, 916 (art. 30 WVW); HR 16 maart 2010, NJ 2010, 314 m.nt. Buruma; HR 25 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9126; HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2952.
HR, 01-07-2014, nr. 13/00445
ECLI:NL:HR:2014:1496
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
13/00445
- Roepnaam
Horen getuige
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1496, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:619, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:619, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1496, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑07‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/441 met annotatie van M.J. Borgers
JIN 2014/161 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2015/25
SR-Updates.nl 2014-0279
NbSr 2014/257
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
HR wijst overzichtsarrest inzake het oproepen en horen van getuigen t.tz. op verzoek van de verdediging in gewone strafzaken. Ic heeft het Hof het horen van de getuigen niet noodzakelijk geacht. Dat is een beslissing ex. art. 328 en 331.1 jo art. 315 Sv welke bepalingen op de voet van art. 415 Sv ook in h.b. van toepassing zijn. Nu op die beslissing art. 322.4 Sv geen betrekking heeft, moet het middel buiten behandeling blijven. De bij de Rb. ingekomen brief met het verzoek tot oproeping van getuigen kan niet worden aangemerkt een appelschriftuur houdende de opgave van getuigen a.b.i. in art. 410.3 Sv en evenmin als een opgave van getuigen aan de AG a.b.i. art. 414.2 jo. art. 263 Sv. Op het in die brief vervatte verzoek behoefde niet te worden beslist, noch door de AG noch door het Hof.
Partij(en)
1 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/00445
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 januari 2013, nummer 23/003375-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Voorafgaande beschouwingen over het oproepen en horen van getuigen ter terechtzitting
Inleiding (rov. 2.1-2.2)
Toepasselijke wettelijke bepalingen (rov. 2.3)
Aan te leggen maatstaven
Verdedigingsbelang (rov. 2.4-2.7)
Noodzakelijkheidscriterium (rov. 2.8-2.9)
Procedure in eerste aanleg
Eerste terechtzitting (rov. 2.10)
Meebrengen van getuigen naar de terechtzitting (rov. 2.11-2.12)
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan vóór de terechtzitting (rov. 2.13-2.21)
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan op de terechtzitting (rov. 2.22-2.24)
Terechtzitting na schorsing van het onderzoek (rov. 2.25-2.30)
Pro forma-zitting en regiezitting (rov. 2.31-2.35)
Procedure in hoger beroep
Eerste terechtzitting (rov. 2.36)
Meebrengen van getuigen naar de terechtzitting (rov. 2.37)
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan vóór de terechtzitting (rov. 2.38)
Opgave bij appelschriftuur (rov. 2.39-2.48)
Opgave niet bij appelschriftuur (rov. 2.49-2.60)
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan op de terechtzitting (rov. 2.61)
Terechtzitting na schorsing van het onderzoek (rov. 2.62-2.67)
Pro forma-zitting en regiezitting (rov. 2.68)
Procedure in hoger beroep na terug- of verwijzing van de zaak door de Hoge Raad (rov. 2.69-2.72)
Toetsing in cassatie (rov. 2.73-2.77)
Slotopmerking (rov. 2.78)
Inleiding
2.1.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben ingevolge het Wetboek van Strafvordering het recht ter terechtzitting getuigen en deskundigen te doen horen en hen daartoe op te roepen of te doen oproepen. Aan de wijze waarop de uitoefening van dat recht volgens het Wetboek van Strafvordering dient te geschieden en in het bijzonder de maatstaven aan de hand waarvan een door of namens verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen of deskundigen dient te worden beoordeeld, kan enige ingewikkeldheid niet worden ontzegd, zeker in vergelijking met het stelsel van het oorspronkelijke Wetboek van Strafvordering, hierop neerkomende dat elke procespartij - de verdachte door middel van dagvaarding via een deurwaarder (art. 263 (oud) en art. 585 (oud) Sv) - zorg droeg voor de oproeping van haar getuigen. Niet verwonderlijk is dan ook dat in de rechtspraktijk op dit gebied onduidelijkheid bestaat, in het bijzonder wat betreft het al dan niet gevolg geven aan een verzoek tot het oproepen van door of namens de verdachte opgegeven getuigen.
2.2.
Daarom vindt de Hoge Raad het nuttig per procesfase een uiteenzetting te geven van de uitleg in de rechtspraak van de voor die fase gegeven wettelijke regels inzake het al dan niet oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen. Het gaat om een uiteenzetting van de hoofdlijnen, met bijzondere aandacht voor enkele knelpunten. Waar nodig zal de jurisprudentiële uitleg in dit arrest worden herijkt in welk verband ook de toetsing in cassatie aan de orde komt.
De uiteenzetting is beperkt tot het oproepen en horen van getuigen op verzoek van de verdachte en/of diens raadsman (hierna: de verdediging); het betreft dus niet de door het openbaar ministerie voorgebrachte getuigen. Voorts beperkt de uiteenzetting zich tot gewone strafzaken; zij gaat derhalve voorbij aan (afwijkende) regelingen in bijvoorbeeld ontnemingszaken, beschikkingszaken en uit- en overleveringszaken.
Toepasselijke wettelijke bepalingen
2.3.
De volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn van belang.
Algemeen
- art. 260:
"1. De officier van justitie is bevoegd getuigen, slachtoffers of hun nabestaanden, deskundigen en tolken ter terechtzitting schriftelijk te doen oproepen. Een tolk wordt in ieder geval opgeroepen, indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst.
2. Indien de personen, bedoeld in artikel 51e, tweede lid, eerste volzin, of een nabestaande als bedoeld in artikel 51e, derde en vierde lid, en degenen die te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van het spreekrecht op grond van artikel 51e, zesde en zevende lid, schriftelijk verzoeken om oproeping voor de uitoefening van het spreekrecht, geeft de officier van justitie daaraan gehoor.
3. Bij de dagvaarding van de verdachte wordt opgave gedaan van de naam, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of bij onbekendheid daarvan de aanduiding van de getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen. Ook van de oproeping van het slachtoffer of een nabestaande voor de uitoefening van het spreekrecht, van de benadeelde partij voor zover dit nog niet op de voet van artikel 51g, tweede lid, is geschied en van een tolk wordt opgave gedaan.
4. Aan de verdachte wordt daarbij kenbaar gemaakt dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen schriftelijk te doen oproepen of op de terechtzitting mede te brengen; hij wordt daarbij tevens opmerkzaam gemaakt op de voorschriften van de artikelen 262, eerste lid, 263, eerste, tweede en derde lid, en 278, tweede lid.(...)"
- art. 263:
"1. De verdachte is bevoegd getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan de officier van justitie verzoeken om bijstand van een tolk op de terechtzitting.
2. Hij geeft deze daartoe, indien tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting ten minste veertien dagen verlopen, ten minste tien dagen voor de terechtzitting aan de officier van justitie op. Indien de dagvaarding later dan op de veertiende dag voor de terechtzitting wordt betekend, eindigt de termijn op de vierde dag na die der betekening, doch uiterlijk op de derde dag voor die der terechtzitting.
3. Opgave geschiedt in persoon ten parkette van de officier van justitie of schriftelijk. Schriftelijke opgave is gericht aan de officier van justitie. Bij schriftelijke opgave anders dan bij aangetekende brief verzekert de verdachte zich ervan dat deze de opgave tijdig heeft ontvangen. Hij vermeldt de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, duidt hij hen zo nauwkeurig mogelijk aan. Bij schriftelijke opgave geldt de dag van ontvangst van de brief, welke onverwijld daarop wordt aangetekend, als dag van opgave.
4. De voorzitter der rechtbank kan de officier van justitie bevelen getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen. De opgave geschiedt schriftelijk, onder vermelding van de namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats, of, bij onbekendheid van een of ander, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de getuige of deskundige.
5. De officier van justitie doet de getuigen of deskundigen, opgegeven met inachtneming van de voorgaande leden, onverwijld oproepen. De oproeping wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de rechtbank en de verdachte."
- art. 264:
"1. De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing een door de verdachte of de voorzitter der rechtbank opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien hij:
a. het onaannemelijk acht dat de getuige of de deskundige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
b. van oordeel is dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen;
c. van oordeel is dat daardoor redelijkerwijs de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
2. De officier van justitie kan bij een met redenen omklede beslissing een door de verdachte of de voorzitter der rechtbank opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen of weigeren een door de rechtbank gegeven bevel tot oproeping van de getuige ten uitvoer te leggen:
a. indien de getuige een bedreigde getuige is of een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen is gehouden, dan wel
b. indien de officier van justitie de getuige heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze zal worden gehoord dan als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden.
3. De weigering wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de rechtbank en de verdachte."
- art. 287:
"1. De voorzitter stelt vast welke personen, al dan niet daartoe opgeroepen, als getuige ter terechtzitting zijn verschenen.
2. De verschenen getuigen worden gehoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en van de verdachte dan wel op de gronden genoemd in artikel 288, eerste lid, onder b en c.
3. Ten aanzien van de niet verschenen getuigen beveelt de rechtbank:
a. de oproeping, indien de oproeping door de officier van justitie is verzuimd of op de voet van artikel 264, eerste lid, is geweigerd en de verdachte hierom verzoekt of de rechtbank oproeping wenselijk oordeelt;
b. de hernieuwde oproeping, indien de getuige aan de eerdere oproeping geen gevolg heeft gegeven. De rechtbank kan daarbij tevens zijn medebrenging gelasten.
4. Bij het horen van getuigen zijn de artikelen 274 tot en met 276, derde lid, van overeenkomstige toepassing."
- art. 288:
"1. De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in artikel 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen;
b. het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige ter terechtzitting te kunnen ondervragen;
c. redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
2. Indien de officier van justitie op grond van artikel 264, tweede lid, onder b, heeft geweigerd een door de verdachte opgegeven getuige te doen oproepen of een door de rechtbank gegeven bevel tot oproeping van een getuige ten uitvoer te leggen en ten aanzien van die getuige geen beschikking op grond van artikel 226a, eerste lid, of 226n, eerste lid, is gegeven, stelt de rechtbank de stukken in handen van de rechter-commissaris teneinde de getuige te doen verhoren. In geval van een door de verdachte opgegeven getuige blijft de vorige volzin buiten toepassing, indien de rechtbank bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat door het achterwege blijven van het verhoor de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. De officier van justitie dient onmiddellijk nadat de stukken in handen van de rechter-commissaris zijn gesteld, de vordering, bedoeld in artikel 226a, eerste lid, of artikel 226m, eerste lid, in. Artikel 316 is van overeenkomstige toepassing.
3. De rechtbank kan voorts van de oproeping of hernieuwde oproeping van niet verschenen getuigen afzien, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee uitdrukkelijk instemmen of hebben ingestemd.
(...)"
- art. 315:
"1. Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.
2. Artikel 288, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het bevel tot oproeping van getuigen, als bedoeld in het eerste lid en het daarbij gevoegde bevel tot medebrenging.
(...)"
- art. 316:
"1. Indien enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk blijkt, stelt de rechtbank met schorsing van het onderzoek ter terechtzitting onder aanduiding van het onderwerp van het onderzoek en, zo nodig, van de wijze waarop dit zal zijn in te stellen, de stukken in handen van de rechter-commissaris.
2. In het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het horen van getuigen of het verlenen van een opdracht aan, het benoemen en horen van deskundigen kan de rechtbank de zaak verwijzen naar de rechter-commissaris dan wel, indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen, de voorzitter of een der rechters die over de zaak oordelen als rechter-commissaris aanwijzen. Deze rechter kan aan het verdere onderzoek ter terechtzitting deelnemen, tenzij bij het horen van getuigen of deskundigen is bepaald dat de verdachte of diens raadsman daar niet bij tegenwoordig mag zijn.
(...)"
- art. 322:
"1. Onverminderd het bepaalde in artikel 280, tweede en derde lid, wordt in alle gevallen waarin de schorsing van het onderzoek is bevolen, het onderzoek in de zaak op de nadere terechtzitting hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip der schorsing bevond.
2. De rechtbank is ook bij toepassing van het eerste lid bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen.
3. De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
4. Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand."
- art. 328:
"Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dezen Titel kan door den officier van justitie eene vordering en door den verdachte een verzoek tot de rechtbank worden gedaan, tenzij uit eenige bepaling het tegendeel volgt."
- art. 330:
"Weigering of verzuim om te beslissen over eene vordering of een verzet van den officier van justitie of een verzoek of verzet van den verdachte, strekkende om gebruik te maken van eene bevoegdheid of van een recht door de wet toegekend, heeft nietigheid ten gevolge."
- art. 331:
"1. Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.
2. In alle gevallen waarin bij deze Titel de toestemming of het horen van de verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, geldt dit alleen ten opzichte van de op de terechtzitting aanwezige verdachte of diens raadsman."
Specifieke voorschriften in hoger beroep
- art. 410:
"1. De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen.
2. De schriftuur wordt onverwijld bij de processtukken gevoegd.
3. De verdachte kan, onverminderd artikel 414, in de schriftuur opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen. Deze opgave wordt als een opgave in de zin van artikel 263, tweede lid, aangemerkt. Artikel 264 is van overeenkomstige toepassing. De advocaat-generaal kan, in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping voorts weigeren indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.
4. Ingeval door de verdachte geen schriftuur als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend, dient hij binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank als bedoeld in artikel 410a, eerste lid, een schriftuur in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, met een opgave van de redenen voor het instellen van het hoger beroep. Deze verplichting geldt niet in het geval, omschreven in artikel 410a, tweede lid."
- art. 411a:
"1. Indien tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep is ingesteld, doch het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep nog niet is aangevangen, kan de rechter-commissaris behorende bij de rechtbank die in eerste aanleg heeft gevonnist of de raadsheer-commissaris behorende bij het gerechtshof, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman, nader onderzoek verrichten.
2. Het onderzoek door de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris vindt plaats overeenkomstig de tweede tot en met vijfde en zevende afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek."
- art. 414:
"1. De advocaat-generaal en de verdachte kunnen zoowel ter terechtzitting in eersten aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden of schriftelijk doen oproepen. Zij kunnen ook nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen.
2. De artikelen 263, tweede tot en met vijfde lid, en 264 zijn van overeenkomstige toepassing. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan de advocaat-generaal bij een met redenen omklede beslissing een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige weigeren te doen oproepen, indien horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten.
(...)"
- art. 415:
"1. Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.
(...)"
- art. 418:
"1. De oproeping van niet verschenen getuigen kan worden geweigerd in de gevallen, genoemd in artikel 288.
2. In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.
3. Indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld kan oproeping van een niet bij schriftuur door de verdachte opgegeven getuige of deskundige worden geweigerd indien horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is te achten."
- art. 420:
"1. In de gevallen van de artikelen 295, 316 en 347 wordt het onderzoek gevoerd door een rechter-commissaris in de rechtbank die in eerste aanleg heeft gevonnist dan wel een raadsheer-commissaris bij het gerechtshof waar de zaak aanhangig is.
2. Het onderzoek door rechter- of raadsheer-commissaris, bedoeld in het eerste lid wordt overeenkomstig de tweede tot en met de vijfde en de zevende afdeling van de Derde Titel van het Tweede Boek gevoerd. Bij het onderzoek door de raadsheer-commissaris is de Tweede Titel van het Tweede Boek van overeenkomstige toepassing.
3. Indien het onderzoek geschiedt door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is omtrent de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten aanzien van het gerechtshof, de raadsheer-commissaris, de advocaat-generaal en de griffier van het gerechtshof.
4. Na afloop van het onderzoek doet de rechter- of raadsheer-commissaris de stukken aan het gerechtshof toekomen."
Aan te leggen maatstaven
Verdedigingsbelang
2.4.
In beginsel heeft de verdachte het recht om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Volgens het tegenwoordige Nederlandse stelsel van strafvordering kan de verdachte dat recht effectueren door zelf getuigen mee te brengen naar de terechtzitting. Voor het overige is hij aangewezen op het openbaar ministerie tot wiens taak het behoort getuigen op te roepen. Het openbaar ministerie kan weigeren te voldoen aan een door of namens de verdachte gedaan verzoek tot oproeping van getuigen. Door of namens de verdachte kan vervolgens ter terechtzitting het oordeel van de rechter over die weigering worden ingeroepen. Het openbaar ministerie - en in geval van diens weigering of verzuim de opgegeven getuigen op te roepen: de rechter - kan die oproeping weigeren op onder meer de grond dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (hierna ook aan te duiden als "verdedigingsbelang").
2.5.
In de rechtspraak en de doctrine wordt aangenomen dat die maatstaf het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter ertoe noopt een verzoek tot oproeping van getuigen te beoordelen vanuit de gezichtshoek van de verdediging en met het oog op het belang van de verdediging bij de inwilliging van het verzoek. Dit brengt mee dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren.
2.6.
Enerzijds impliceert deze regeling een terughoudend gebruik door het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter van zijn bevoegdheid tot afwijzing van het verzoek, doch anderzijds veronderstelt zij dat het verzoek door de verdediging naar behoren wordt gemotiveerd. Zo is afwijzing van het verzoek goed denkbaar als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.
2.7.
Daaraan kan met het oog op het in de praktijk vaak voorkomende geval dat wordt verzocht om het horen van getuigen ter onderbouwing van een beroep op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, nog het volgende worden toegevoegd. Bij zo een verweer wordt van de verdediging verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in die bepaling genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, want alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven. In lijn hiermee mag van de verdediging die met het oog op de onderbouwing van zo een verweer getuigen wenst te doen horen aan de hand van wier verklaringen de verdediging de vraag naar de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, worden gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen dienen te worden gehoord. Daarbij kan worden aangetekend dat in de regel het verdedigingsbelang zal ontbreken en afwijzing van het verzoek dus voor de hand ligt, indien het vormverzuim waarover de opgegeven getuigen zouden kunnen verklaren, niet kan leiden tot een in art. 359a Sv genoemd rechtsgevolg, bijvoorbeeld omdat het gaat om een vormverzuim dat niet onherstelbaar is of dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit.
Noodzakelijkheidscriterium
2.8.
Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.
Procedure in eerste aanleg
Eerste terechtzitting
2.10.
Het Wetboek van Strafvordering biedt de verdediging vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting alsmede tijdens het onderzoek ter terechtzitting de mogelijkheid dat op haar initiatief aldaar getuigen worden gehoord. Een en ander is geregeld in art. 287 Sv, in art. 263 Sv in verbinding met de art. 264 en 288 Sv en in art. 315 Sv.
Meebrengen van getuigen naar de terechtzitting
2.11.
Een van de mogelijkheden tot het doen horen van getuigen ter terechtzitting bestaat daarin dat de verdediging ervoor zorgt dat de getuigen zonder daartoe te zijn opgeroepen bij de aanvang van de terechtzitting aanwezig zijn. In geval van schorsing van het onderzoek ter terechtzitting moet daarmee worden gelijkgesteld de aanwezigheid bij de hervatting dan wel het opnieuw aanvangen van het onderzoek. Ingevolge art. 260, vierde lid, Sv wordt de verdachte bij de dagvaarding gewezen op dat recht om op de terechtzitting getuigen mee te brengen. Indien de verdediging gebruik maakt van dat recht, dient zij bij de aanvang onderscheidenlijk hernieuwde aanvang dan wel hervatting van de behandeling van de zaak mede te delen dat zij getuigen heeft meegebracht teneinde die op de voet van art. 287, tweede lid, Sv ter terechtzitting te doen horen. Het uitgangspunt van art. 287, tweede lid, Sv is immers dat alle ter terechtzitting verschenen, al dan niet als zodanig opgeroepen getuigen worden gehoord.
2.12.
Van het horen van de getuigen van wier aanwezigheid mededeling is gedaan bij de (hernieuwde) aanvang respectievelijk hervatting van het onderzoek, kan slechts worden afgezien (i) met toestemming van de officier van justitie en de verdediging, of (ii) indien die procespartijen niet instemmen met het afzien van het horen, op de gronden die zijn genoemd in art. 288, eerste lid onder b en c, Sv, te weten dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen, dan wel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan vóór de terechtzitting
2.13.
Daarnaast kan de verdediging vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de officier van justitie verzoeken door haar opgegeven getuigen op te roepen. Dat recht, waarop de verdachte op grond van art. 260, vierde lid, Sv bij de dagvaarding wordt gewezen, ontleent hij aan het eerste lid van art. 263 Sv.
2.14.
Het tweede lid van art. 263 Sv regelt de termijn waarbinnen het verzoek moet worden gedaan. Indien tussen de dag van betekening van de dagvaarding en de dag van de terechtzitting ten minste 14 dagen zijn gelegen, moet de verdediging deze opgave ten minste 10 dagen vóór de terechtzitting doen. Is de termijn tussen de betekening en de terechtzitting korter dan 14 dagen, dan moet deze opgave worden gedaan binnen 4 dagen na de betekening, doch uiterlijk 3 dagen vóór de terechtzitting. Uit de redactie van deze bepaling volgt dat het hier gaat om wat in art. 130 Sv "vrije dagen" worden genoemd. Dat betekent dat de dag van de betekening en de dag van de terechtzitting niet meetellen bij berekening van de termijn. Een termijn die eindigt op een zaterdag, zondag of een algemeen erkende of daarmee in de Algemene termijnenwet gelijkgestelde feestdag, wordt op grond van die wet verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of een algemeen erkende feestdag is.
2.15.
Het derde lid van art. 263 Sv bevat voorschriften omtrent de wijze waarop de verdediging de getuigen moet opgeven: in persoon ten parkette van de officier van justitie of schriftelijk. De schriftelijke opgave moet zijn gericht aan de officier van justitie. De namen, het beroep en de woon- of verblijfplaats dienen te zijn vermeld, of, bij onbekendheid van een of ander, moeten deze zo nauwkeurig mogelijk worden aangeduid. Bij schriftelijke opgave anders dan bij aangetekende brief behoort de verdediging zich ervan te vergewissen dat de officier van justitie de opgave tijdig heeft ontvangen. Bij schriftelijke opgave geldt de dag van ontvangst van de brief, welke onverwijld daarop wordt aangetekend, als dag van opgave.
2.16.
Niet-naleving van de voorschriften van het tweede en het derde lid ontslaat ingevolge het vijfde lid van art. 263 Sv de officier van justitie van zijn verplichting de opgegeven getuigen op te roepen.
2.17.
Indien het verzoek tijdig is gedaan en aan alle voorwaarden van het derde lid van art. 263 Sv is voldaan, is de officier van justitie in beginsel gehouden de opgegeven getuigen op te roepen voor de terechtzitting. In beginsel, want art. 264, eerste lid, Sv voorziet in de mogelijkheid dat de officier van justitie bij een met redenen omklede beslissing weigert een of meer van de opgegeven getuigen op te roepen. Grond voor een dergelijk weigering kan onder meer zijn, kort gezegd, het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang. Voorts kan zich het geval voordoen dat de officier van justitie niet weigert doch verzuimt de opgegeven getuigen op te roepen.
2.18.
In beide gevallen ligt het voor de hand dat de door de verdediging opgegeven getuigen bij de aanvang van de terechtzitting niet aanwezig zijn. Met het oog op die gevallen is in het derde lid onder a van art. 287 Sv bepaald dat de verdediging ter terechtzitting kan verzoeken om de oproeping van die niet verschenen getuigen en dat de rechtbank dan hun oproeping beveelt. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo een verzoek worden beslist. De rechtbank kan afzien van het geven van een bevel tot oproeping, maar uitsluitend op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, dus onder meer het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.
2.19.
Voorts kan de rechtbank ingevolge het derde lid van art. 288 Sv met instemming van de officier van justitie en de verdediging afzien van het geven van zo een bevel tot oproeping van niet verschenen getuigen.
2.20.
Met betrekking tot een door de verdediging opgeven en door de officier van justitie opgeroepen getuige die niet is verschenen ter terechtzitting, is in art. 287, derde lid onder b, Sv bepaald dat die getuige hernieuwd wordt opgeroepen. Voor zo een hernieuwde oproeping is volgens de wet geen verzoek van de verdediging vereist. In aanmerking genomen evenwel dat de rechter ook in zo een geval kan afzien van het horen van de niet-verschenen getuige op de grond dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad, ligt het in de rede dat met het oog daarop door of namens de verdachte ter terechtzitting een gemotiveerd verzoek wordt gedaan tot hernieuwde oproeping en dat de rechter uit het achterwege blijven van zo een verzoek afleidt dat de verdediging geen prijs meer stelt op het horen van de niet verschenen getuige.
2.21.
Samengevat komt een en ander hierop neer dat ingeval een door de verdediging overeenkomstig de voorschriften van art. 263 Sv opgegeven getuige ter terechtzitting niet is verschenen, de rechter slechts dan gehouden is een beslissing te geven omtrent de (hernieuwde) oproeping van die getuige indien daartoe door of namens de verdachte ter terechtzitting een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan. Maatstaf bij de beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan op de terechtzitting
2.22.
Ten slotte bestaat de mogelijkheid dat de verdediging pas op de terechtzitting aan de rechter vraagt gebruik te maken van diens bevoegdheid om ambtshalve getuigen op te roepen. Art. 315 Sv geeft de rechter die bevoegdheid voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van het horen van getuigen die op de terechtzitting nog niet zijn gehoord. De verdediging kan op grond van art. 328 Sv gedurende het onderzoek op de terechtzitting de rechter verzoeken gebruik te maken van die bevoegdheid. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo een verzoek worden beslist. Maatstaf bij de beoordeling van het verzoek is, zoals hiervoor onder 2.8-2.9 is uiteengezet, of de rechter het horen van de getuigen "noodzakelijk" oordeelt.
2.23.
Getuigen die na een bevel als bedoeld in art. 315, eerste lid, Sv niet ter terechtzitting zijn verschenen, moeten worden aangemerkt als "niet verschenen getuigen" als genoemd in art. 287, derde lid, Sv en in art. 288, eerste lid, Sv. Dat betekent dat die bepalingen van toepassing zijn indien de oproeping door het openbaar ministerie is verzuimd dan wel indien de getuige aan de bevolen oproeping of hernieuwde oproeping geen gevolg heeft gegeven. Verwezen wordt naar wat hiervoor onder 2.18-2.20 daaromtrent is overwogen.
2.24.
Opmerking verdient voorts het volgende. Wat betreft de maatstaf bij de beoordeling van verzoeken tot oproeping van getuigen maakt de wet een strikt onderscheid naar gelang het getuigen betreft die op de voet van art. 263-264 Sv vóór de terechtzitting aan de officier van justitie zijn opgegeven en getuigen om wier oproeping eerst op de terechtzitting is verzocht. In het eerste geval is het verdedigingsbelang de maatstaf; in het tweede geval het noodzakelijkheidscriterium.
Hierna in 2.59 wordt ingegaan op HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 waarin het verschil tussen deze criteria is gerelativeerd wat betreft de toepassing in concrete gevallen. In lijn met die relativering moet worden moet worden geoordeeld dat – zoals in het geval dat de verdachte (nog) niet beschikt over alle processtukken als bedoeld in art. 33 Sv – niet altijd van hem zal kunnen worden gevergd dat hij voorafgaand aan de eerste terechtzitting in eerste aanleg op de voet van art. 263-264 Sv getuigen opgeeft aan de officier van justitie.
Terechtzitting na schorsing van het onderzoek
2.25.
Inwilliging van een op de terechtzitting gedaan verzoek tot het horen van aldaar niet verschenen getuigen leidt in de regel tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting met het bevel tot oproeping van die getuigen om te verschijnen op een nadere terechtzitting. Art. 322 Sv bevat procedurevoorschriften voor het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting van het onderzoek op die nadere terechtzitting is gewijzigd.
2.26.
Hoofdregel is dat het onderzoek dan opnieuw wordt aangevangen. Het derde lid maakt evenwel een uitzondering voor het geval de officier van justitie en de verdachte (en/of diens raadsman) instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing op de vorige terechtzitting bevond. Ingevolge art. 331, tweede lid, Sv geldt dit instemmingsvereiste overigens alleen wanneer de verdachte en/of diens raadsman op de terechtzitting aanwezig is.
2.27.
Het vierde lid van art. 322 Sv bepaalt voorts dat indien het onderzoek ter terechtzitting - bij gebreke van die instemming - opnieuw wordt aangevangen, de op de vorige terechtzitting door de anders samengestelde rechtbank uit hoofde van de art. 287 en art. 288 Sv genomen toewijzende en afwijzende beslissingen ten aanzien van vóór de terechtzitting gedane verzoeken tot het oproepen van getuigen in stand blijven. Noch in het vierde lid van art. 322 Sv noch elders is bepaald dat een uit hoofde van art. 315 Sv (ambtshalve of op verzoek) door de rechtbank gegeven toewijzende beslissing inzake een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het horen of oproepen van getuigen ter terechtzitting eveneens in stand blijft. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mee dat art. 322, vierde lid, Sv ook omvat het bevel van de rechtbank tot oproeping van een getuige wiens verhoor door de rechtbank noodzakelijk is geoordeeld. Een dergelijk bevel blijft dus bij het opnieuw aanvangen van het onderzoek in stand. Als de getuige dan niet is verschenen, zal een beslissing uit hoofde van de art. 287 en 288 Sv moeten worden gegeven indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan tot de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige. Maatstaf bij de beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.
2.28.
Ook indien na een op de voet van de art. 328 en 331 Sv in verbinding met art. 315 Sv gegeven afwijzende beslissing op een verzoek tot oproeping van een getuige dat eerst op de terechtzitting is gedaan, het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, zal een verzoek tot (hernieuwde) oproeping opnieuw moeten worden gedaan als de verdediging het met die afwijzing niet eens is. Ten aanzien van zo een afwijzende beslissing geldt art. 322, vierde lid, Sv immers niet. De maatstaf bij de beoordeling van zo een (hernieuwd) verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken.
2.29.
Ingeval het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en het verzoek tot het oproepen van getuigen eerst is gedaan op de terechtzitting na de schorsing, is de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek eveneens of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Dat geldt ook voor getuigen die eerder met toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang zijn afgewezen.
2.30.
Onder "beslissingen van de rechtbank inzake het horen van getuigen" als bedoeld in het vierde lid van art. 322 Sv is begrepen het geval dat een getuige op de eerdere terechtzitting op de voet van art. 287, tweede lid, Sv is gehoord. Hieruit volgt dat het gerecht dat op de nadere terechtzitting het onderzoek opnieuw aanvangt wegens een gewijzigde samenstelling, niet gehouden is enige beslissing te nemen omtrent het opnieuw horen van een reeds op de eerdere terechtzitting gehoorde getuige. Dit laat onverlet dat, wanneer de verdediging zulks in die fase van het geding opportuun acht, op die nadere terechtzitting op de voet van art. 328 in verbinding met art. 315 Sv een verzoek kan worden gedaan ertoe strekkende dat een getuige opnieuw wordt opgeroepen teneinde op de terechtzitting te worden gehoord. Bij de beoordeling van dat verzoek geldt het noodzakelijkheidscriterium.
Pro forma-zitting en regiezitting
2.31.
Art. 282, vierde lid, Sv regelt het geval dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd op grond van art. 66, derde lid, Sv. Dan kan op vordering van de officier van justitie de schorsing van het onderzoek op de terechtzitting worden bevolen. Deze zogenoemde "pro forma"-zitting strekt ertoe de voortzetting van de voorlopige hechtenis te verzekeren. Vaak zal bij de aanvang van zo een terechtzitting het vooronderzoek nog niet zijn afgerond dan wel het strafdossier anderszins nog niet compleet zijn zodat op die terechtzitting geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt.
2.32.
Daarnaast heeft zich in de praktijk de zogenoemde "regiezitting" ontwikkeld, zij het dat deze niet altijd scherp kan worden onderscheiden van de pro forma-zitting. Van zo een regiezitting is sprake indien de terechtzitting wordt benut om, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de zaak, beslissingen te nemen die van belang zijn voor de omvang en inrichting van die inhoudelijke behandeling. Daartoe behoort ook het beslissen op verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen. Ook de regiezitting is dus een variant van een terechtzitting waar het onderzoek wordt geschorst tot een nadere terechtzitting.
2.33.
Ingeval de rechter ten tijde van de pro forma-zitting of de regiezitting over onvoldoende gegevens meent te beschikken om een verantwoorde beslissing te geven op een verzoek van de verdediging tot het oproepen van getuigen, ligt het niet voor de hand dat de rechter het verzoek "in voorlopige zin" afwijst. Mede met het oog op de vereiste duidelijkheid van de verdere procesvoering verdient het de voorkeur dat de rechter in een dergelijk geval de beslissing op het verzoek aanhoudt.
2.34.
Dat laat onverlet dat de rechter ingeval het verzoek wordt afgewezen, in de motivering van die beslissing tot uitdrukking kan brengen dat hij zich op basis van wat bij gelegenheid van de pro forma-zitting of de regiezitting ter tafel ligt – waaronder begrepen hetgeen de verdediging ter motivering van het verzoek heeft aangevoerd – onvoldoende ingelicht acht om, ongeacht het toepasselijke criterium, het verzoek te kunnen toewijzen omdat pas bij de latere behandeling van de zaak de voor de beoordeling van het verzoek relevante belangen in hun volle omvang gewogen kunnen worden. Indien de verdediging het na een dergelijke afwijzing van het verzoek op de pro forma-zitting of regiezitting wenselijk acht dat de desbetreffende getuigen alsnog worden gehoord, zal hij die wens voorafgaand aan de nadere terechtzitting aan de officier van justitie of tijdens de inhoudelijke behandeling aan de rechtbank kenbaar moeten maken door een daartoe strekkend, gemotiveerd verzoek te doen. Indien de verdediging zulks niet doet, behoeft de rechter niet ambtshalve te beslissen over de vraag of het eerder afgewezen verzoek alsnog voor toewijzing in aanmerking komt.
2.35.
Opmerking verdient in dit verband dat wanneer op een eerdere terechtzitting een verzoek is afgewezen en de rechter nadien constateert dat aan die afwijzing een gebrek kleeft ten aanzien van bijvoorbeeld de daarin gehanteerde beoordelingsmaatstaf, hij dit gebrek zal kunnen herstellen door op de latere terechtzitting het verzoek ambtshalve opnieuw aan de orde te stellen en indien het verzoek wordt gehandhaafd, daarover opnieuw te beslissen aan de hand van de ten tijde van die eerdere terechtzitting geldende beoordelingsmaatstaf doch met inachtneming van alle gegevens die inmiddels bekend zijn. Met deze herstelmogelijkheid wordt de kwaliteit van de gedingvoering bevorderd en wordt ook voorkomen dat een strafzaak wordt behandeld en afgerond terwijl reeds ten tijde van die behandeling en afronding vaststaat dat een eerder in die zaak gegeven beslissing lijdt aan een gebrek.
Procedure in hoger beroep
Eerste terechtzitting
2.36.
Ingevolge de schakelbepaling van art. 415 Sv zijn onder meer de art. 287-288, 315, 322 en 328 Sv van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Dat betekent dat hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de in die bepalingen geregelde mogelijkheden om op de terechtzitting in eerste aanleg getuigen te doen horen, ook geldt voor de terechtzitting in hoger beroep. Dat geldt echter niet zonder meer voor hetgeen is overwogen met betrekking tot de art. 263-264 Sv aangezien art. 415, eerste lid, Sv niet naar deze bepalingen verwijst. Daarvoor in de plaats treden de voorschriften van de hierna te behandelen art. 410, 414 en 418 Sv, die uitdrukking geven aan het "voortbouwend aspect" van de appelprocedure (Kamerstukken II 2003/04, 29 254, nr. 3, p. 13). Daarmee wordt bedoeld dat het gerechtshof zijn onderzoek, en dus ook de getuigenverhoren, vooral kan richten op de bezwaren die door de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis.
Meebrengen van getuigen naar de terechtzitting
2.37.
Ook in hoger beroep kan de verdediging het daarheen leiden dat de getuigen zonder daartoe te zijn opgeroepen bij de aanvang van de terechtzitting aanwezig zijn (het zogenoemde meebrengen van getuigen). Verwezen zij naar hetgeen hiervoor onder 2.11-2.12 daaromtrent is overwogen.
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan vóór de terechtzitting
2.38.
De art. 263-264 Sv zijn in art. 415 Sv niet (rechtstreeks) van overeenkomstige toepassing verklaard op het rechtsgeding voor het gerechtshof. Zoals gezegd, treden daarvoor in de plaats de art. 410, 414 en 418 Sv. Die bevatten de voorschriften met betrekking tot het doen van een verzoek tot oproeping van getuigen vóór de terechtzitting in hoger beroep.
Opgave bij appelschriftuur
2.39.
Allereerst is de verdediging op grond van art. 410, derde lid, Sv bevoegd - niet verplicht - binnen 14 dagen na het instellen van het hoger beroep bij appelschriftuur getuigen op te geven die zij ter terechtzitting van het hof wil doen oproepen.
2.40.
Ingevolge art. 410, eerste lid, Sv dient een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg te bevatten. In die bepaling worden geen nadere materiële eisen gesteld waaraan de appelschriftuur, die ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, dient te voldoen terwijl die schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin getuigen op te geven met consequenties voor de bij de beoordeling daarvan aan te leggen maatstaf. Daarom ligt in de rede aan de formulering van de grieven thans geen hoge eisen te stellen en zal de rechter ingeval in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen is gedaan, op grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat.
2.41.
Aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur worden zekere eisen gesteld. Ten eerste kan een niet tijdig ingediende appelschriftuur niet worden aangemerkt als een schriftuur houdende de opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv. Voorts kan niet worden volstaan met de opgave van bijvoorbeeld "alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt". Op verzoeken die in een dergelijke schriftuur zijn vervat, behoeft dus niet te worden beslist. Zo een schriftuur kan ook niet worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv waaromtrent door de advocaat-generaal een beslissing dient te worden genomen.
2.42.
Een – tijdig ingediende – appelschriftuur wordt op grond van art. 410, derde lid, Sv aangemerkt als een opgave in de zin van art. 263 Sv, tweede lid, Sv waarop art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is. Dat betekent dat de advocaat-generaal bij het hof bij een met redenen omklede beslissing kan weigeren een of meer van de opgegeven getuigen op te roepen. De gronden voor een dergelijk weigering zijn onder meer, kort gezegd, het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.
2.43.
Daarnaast verklaart het derde lid van art. 410 Sv de advocaat-generaal bevoegd om in het geval dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, de oproeping van een bij appelschriftuur opgegeven getuige te weigeren indien de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord én het horen van die getuige ter terechtzitting in hoger beroep niet "noodzakelijk" is te achten.
2.44.
Voorts kan zich het geval voordoen dat de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt de opgegeven getuigen op te roepen. In beide gevallen ligt het voor de hand dat de door de verdediging opgegeven getuigen bij de aanvang van de terechtzitting niet aanwezig zijn. Het hof is in die gevallen niet gehouden die getuigen ambtshalve op te roepen. Wel kan de verdediging ter terechtzitting aan het hof verzoeken om een bevel als bedoeld in het derde lid onder a van art. 287 Sv tot oproeping van die niet verschenen getuigen. Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe van nietigheid op zo een verzoek worden beslist. Het hof kan afzien van het geven van een bevel tot oproeping op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer vanwege het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.
2.45.
Voorts kan het hof ingevolge het derde lid van art. 288 Sv met uitdrukkelijke instemming van de advocaat-generaal en de verdediging afzien van het geven van zo een bevel tot oproeping van niet verschenen getuigen.
2.46.
Met betrekking tot een door de verdediging opgegeven en door de advocaat-generaal opgeroepen getuige die niet is verschenen ter terechtzitting, is in art. 287, derde lid onder b, Sv bepaald dat die getuige hernieuwd wordt opgeroepen. Voor zo een hernieuwde oproeping is volgens de wet geen verzoek van de verdediging vereist. In aanmerking genomen evenwel dat het hof ook in zo een geval kan afzien van het horen van de niet-verschenen getuige op de grond dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad, ligt het in de rede dat met het oog daarop door of namens de verdachte ter terechtzitting een gemotiveerd verzoek wordt gedaan tot hernieuwde oproeping en dat het hof uit het achterwege blijven van zo een verzoek afleidt dat de verdediging geen prijs meer stelt op het horen van de niet verschenen getuige.
2.47.
Samengevat komt een en ander hierop neer dat ingeval een door de verdediging bij tijdig ingediende appelschriftuur opgegeven getuige ter terechtzitting niet is verschenen, het hof slechts dan gehouden is een beslissing te geven omtrent de (hernieuwde) oproeping van die getuige indien daartoe door of namens de verdachte ter terechtzitting een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan. Maatstaf bij de beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang.
2.48.
Dit is evenwel anders in het geval dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden én de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, en het hof het horen van de getuige ter terechtzitting niet "noodzakelijk" oordeelt. Met het oog op die situatie is - in lijn met art. 410, derde lid, Sv waarin aan de advocaat-generaal de bevoegdheid is gegeven tot niet-oproeping van opgegeven getuigen - in art. 418, tweede lid, Sv bepaald dat het hof op diezelfde gronden de oproeping kan weigeren van bij appelschriftuur opgegeven getuigen.
Opgave niet bij appelschriftuur
2.49.
De verdediging is bevoegd doch niet verplicht de getuigen die zij in het kader van het door haar ingestelde appel ter terechtzitting van het hof wil doen horen, reeds bij appelschriftuur op te geven. Zij kan ook vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de advocaat-generaal verzoeken door haar opgeven getuigen op te roepen. Ingeval evenwel het hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie en niet ook door of namens de verdachte, heeft de verdediging niet de mogelijkheid haar getuigen bij appelschriftuur op te geven maar wel de mogelijkheid deze vóór de terechtzitting op te geven bij de advocaat-generaal.
2.50.
Dat recht ontleent zij aan het eerste lid van art. 414 Sv. In het tweede lid van art. 414 Sv zijn daarop art. 263, tweede tot en met vijfde lid, alsmede art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de eisen waaraan de opgave van getuigen aan de advocaat-generaal moet voldoen en de verdere behandeling van die opgave, zij verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.13-2.21 is overwogen met betrekking tot de in art. 263-264 Sv geregelde opgave van getuigen aan de officier van justitie.
2.51.
Ingeval het appel is ingesteld door de verdachte, kan de advocaat-generaal de oproeping van de door de verdediging opgegeven getuigen weigeren op de gronden die zijn vermeld in art. 264 Sv. Dat betekent dat de advocaat-generaal bij een met redenen omklede beslissing kan weigeren een of meer van de opgegeven getuigen op te roepen. De gronden voor een dergelijke weigering zijn onder meer, kort gezegd, het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang. De advocaat-generaal kan ingevolge het tweede lid van art. 414 Sv hun oproeping ook weigeren indien het horen ter terechtzitting niet "noodzakelijk" is te achten.
2.52.
De wet verklaart de advocaat-generaal niet uitdrukkelijk bevoegd de oproeping te weigeren op de grond dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden én de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, terwijl hij het horen van de getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt. Nochtans moet in het licht van hetgeen de in HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5977, weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige wettelijke bepalingen inzake het oproepen en horen van getuigen in hoger beroep inhoudt omtrent de samenhang tussen die bepalingen worden aangenomen dat hij die bevoegdheid wel heeft, zoals het hof die heeft op grond van het tweede lid van art. 418 Sv. Ook op die grond kan de advocaat-generaal dus weigeren de door de verdediging niet bij appelschriftuur opgegeven getuigen op te roepen.
2.53.
Voorts kan zich het geval voordoen dat de advocaat-generaal niet weigert doch verzuimt de opgegeven getuigen op te roepen. In beide gevallen ligt het voor de hand dat de door de verdediging opgegeven getuigen bij de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep niet aanwezig zijn. Het hof is in die gevallen niet gehouden die getuigen ambtshalve op te roepen. Wel kan de verdediging ter terechtzitting aan het hof verzoeken om een bevel tot oproeping van die niet verschenen getuigen. Met het oog op die gevallen is in het derde lid onder a van art. 287 Sv (in verbinding met art. 415 Sv) immers bepaald dat de verdediging ter terechtzitting aan het hof kan verzoeken de oproeping van die niet verschenen getuigen te bevelen.
2.54.
Gelet op hetgeen hiervoor 2.20 is overwogen met betrekking tot een door de verdediging opgegeven en door het openbaar ministerie opgeroepen getuige die niet is verschenen ter terechtzitting, mag ook in zo een geval worden gevergd dat door of namens de verdachte ter terechtzitting een gemotiveerd verzoek wordt gedaan tot (hernieuwde) oproeping. Het ligt in de rede dat het hof uit het achterwege blijven van zo een verzoek afleidt dat de verdediging geen prijs meer stelt op het horen van de niet verschenen getuige.
2.55.
Ingevolge art. 330 Sv moet op straffe van nietigheid worden beslist op een verzoek tot (hernieuwde) oproeping van een niet-verschenen getuige.
2.56.
Het hof kan afzien van het geven van een bevel tot oproeping op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang. Deze hoofdregel is herhaald in art. 418, eerste lid, Sv. Op grond van het tweede lid van art. 418 Sv kan het hof de oproeping echter ook weigeren in het geval dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden én de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, en het hof horen van de getuige ter terechtzitting niet "noodzakelijk" oordeelt.
2.57.
In het geval het de verdachte is die appel heeft ingesteld, kan het Hof op grond van het derde lid van art. 418 Sv de oproeping ook weigeren indien het horen van de getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk wordt geacht.
2.58.
Voorts kan het hof ingevolge het derde lid van art. 288 Sv met instemming van de advocaat-generaal en de verdediging afzien van het geven van zo een bevel tot oproeping van niet verschenen getuigen.
2.59.
Wat betreft de beoordeling van verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen maakt de wet een strikt onderscheid naar gelang het verzoek wel of niet bij appelschriftuur is gedaan en is het noodzakelijkheidscriterium toepasselijk indien het verzoek niet bij appelschriftuur is gedaan. In HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 is geoordeeld dat naar de bewoordingen van de wettelijke maatstaven en volgens de invulling die daaraan in de jurisprudentie is gegeven, het noodzakelijkheidscriterium de rechter, in ieder geval in abstracto, een ruimere marge biedt om een verzoek niet te honoreren dan het criterium van het verdedigingsbelang. In dat arrest is dit onderscheid echter gerelativeerd in die zin dat ingeval de verdediging niet tijdig kon beschikken over de voor het opstellen van de appelschriftuur relevante processtukken, zoals de aanvulling op het verkorte vonnis, de eis van een eerlijke procesvoering – tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist – meebrengt dat het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter die omstandigheid in hun afweging dienen te betrekken bij gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium. Dat kan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.
2.60.
In lijn met de relativering van dit onderscheid moet worden aangenomen dat onder omstandigheden van de verdachte ook niet kan worden gevergd dat hij voorafgaand aan de eerste terechtzitting in hoger beroep op de voet van art. 263-264 Sv getuigen aan de advocaat-generaal opgeeft, bijvoorbeeld indien in eerste aanleg een verkort vonnis is gewezen en de aanvulling daarop niet tijdig voor de verdachte beschikbaar is.
Verzoek tot oproeping van getuigen gedaan op de terechtzitting
2.61.
Ook in hoger beroep kan de verdediging op de voet van de art. 328 en 331, eerste lid, in verbinding met art. 315 Sv op de terechtzitting aan het hof vragen gebruik te maken van diens bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen. Maatstaf bij de beoordeling van zo een verzoek is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk oordeelt. Verwezen kan worden naar hetgeen hiervoor onder 2.22-2.24 is overwogen.
Terechtzitting na schorsing van het onderzoek
2.62.
Inwilliging van een op de terechtzitting gedaan verzoek tot het horen van aldaar niet verschenen getuigen leidt in de regel tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting met het bevel tot oproeping van die getuigen om te verschijnen op een nadere terechtzitting. Art. 322 Sv bevat procedurevoorschriften voor het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting van het onderzoek op die nadere terechtzitting gewijzigd is. Ingevolge art. 415, eerste lid, Sv zijn deze voorschriften van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding voor het gerechtshof.
2.63.
Hoofdregel is dat het onderzoek dan opnieuw wordt aangevangen. Het derde lid maakt evenwel een uitzondering voor het geval de advocaat-generaal en de verdachte (en/of diens raadsman) instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing op de vorige terechtzitting bevond. Ingevolge art. 331, tweede lid, Sv geldt dit instemmingsvereiste overigens alleen wanneer de verdachte en/of diens raadsman op de terechtzitting aanwezig is.
2.64.
Het vierde lid van art. 322 Sv bepaalt voorts dat indien het onderzoek ter terechtzitting - bij gebreke van die instemming - opnieuw wordt aangevangen, de op de vorige terechtzitting door het anders samengestelde hof uit hoofde van de art. 287 Sv en 288 Sv genomen toewijzende en afwijzende beslissingen ten aanzien van de oproeping van getuigen die daartoe vóór de terechtzitting bij appelschriftuur dan wel aan de advocaat-generaal zijn opgegeven in stand blijven. Noch in het vierde lid van art. 322 Sv noch elders is bepaald dat een uit hoofde van art. 315 Sv (ambtshalve of op verzoek) door het hof gegeven toewijzende beslissing inzake een ter terechtzitting gedaan verzoek tot het horen of oproepen van getuigen ter terechtzitting eveneens in stand blijft. Een redelijke wetstoepassing brengt evenwel mee dat art. 322, vierde lid, Sv ook omvat het bevel van het hof tot oproeping van een getuige wiens verhoor door het hof noodzakelijk is geoordeeld. Een dergelijk bevel blijft dus bij het opnieuw aanvangen van het onderzoek in stand. Als de getuige dan niet is verschenen, zal een beslissing uit hoofde van de art. 287 en 288 Sv moeten worden gegeven indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan tot de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige. Maatstaf bij de beslissing op zo een verzoek is het verdedigingsbelang, zij het dat het verzoek daarnaast kan worden afgewezen op de gronden die zijn vermeld in art. 418 Sv, te weten dat het hof het horen van de getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt in het geval dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden én de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord (lid 2), of in het geval dat de getuige die niet bij appelschriftuur is opgegeven (lid 3).
2.65.
Ook indien na een op de voet van de art. 328 en 331 Sv in verbinding met art. 315 Sv gegeven afwijzende beslissing van een verzoek tot oproeping van een getuige dat eerst op de terechtzitting is gedaan, het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, zal ter terechtzitting een verzoek tot (hernieuwde) oproeping opnieuw moeten worden gedaan als de verdediging het met die afwijzing niet eens is. Ten aanzien van zo een afwijzende beslissing geldt art. 322, vierde lid, Sv immers niet. De maatstaf bij de beoordeling van zo een (hernieuwd) verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken.
2.66.
Ingeval het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en het verzoek tot het oproepen van getuigen eerst is gedaan op de terechtzitting na de schorsing, is de maatstaf bij de beoordeling van het verzoek eveneens of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Dat geldt ook voor getuigen die eerder met toepassing van de maatstaf van het verdedigingsbelang zijn afgewezen.
2.67.
Onder "beslissingen van de rechtbank inzake het horen van getuigen" als bedoeld in het vierde lid van art. 322 Sv, is begrepen het geval dat een getuige op de eerdere terechtzitting op de voet van art. 287, tweede lid, Sv is gehoord. Hieruit volgt dat een hof dat op de nadere terechtzitting het onderzoek opnieuw aanvangt wegens een gewijzigde samenstelling, niet gehouden is enige beslissing te nemen omtrent het opnieuw horen van een reeds op de eerdere terechtzitting gehoorde getuige. Dit laat onverlet dat, wanneer de verdediging zulks in die fase van het geding opportuun acht, op die nadere terechtzitting op de voet van art. 328 in verbinding met art. 315 Sv een verzoek kan worden gedaan ertoe strekkende dat een getuige opnieuw wordt opgeroepen teneinde op de terechtzitting te worden gehoord. Bij de beoordeling van dat verzoek geldt het noodzakelijkheidscriterium.
Pro forma-zitting en regiezitting
2.68.
Ook in hoger beroep worden pro forma-zittingen gehouden, in het bijzonder wanneer het hof bij de aanvang van de behandeling van het beroep nog niet over alle processtukken beschikt. Voorts kent de appelprocedure de regiezitting als variant van een terechtzitting waar het onderzoek wordt geschorst tot een nadere terechtzitting. Ook voor deze pro forma- en regiezittingen geldt hetgeen hiervoor onder 2.31-2.35 is overwogen.
Procedure in hoger beroep na terug- of verwijzing van de zaak door de Hoge Raad
2.69. In het geval dat in een cassatieprocedure de Hoge Raad een uitspraak vernietigt en de zaak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, op de voet van art. 440 Sv terugwijst naar het hof of verwijst naar een ander hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan, heeft de rechter die na verwijzing of terugwijzing moet oordelen tot taak het onderzoek binnen de uit de beslissing van de Hoge Raad voortvloeiende grenzen geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.
2.70.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt – kort samengevat – dat indien de verdachte hoger beroep heeft ingesteld het verdedigingsbelang geldt als maatstaf bij de beoordeling van het verzoek tot oproeping van getuigen als deze tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven en het geen getuigen betreft die - in het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden - ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris zijn gehoord. Als het in het geval van een zodanig beroep gaat om een getuige die niet bij appelschriftuur is opgegeven geldt bij de beoordeling van het verzoek het noodzakelijkheidscriterium.
2.71.
Art. 410, eerste lid, Sv bepaalt dat een verdachte binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een appelschriftuur kan indienen. Niet is voorzien in een vergelijkbare regeling voor een na de beslissing van de Hoge Raad opgemaakte opgave van getuigen. Aangenomen moet worden evenwel dat art. 410, derde lid, Sv en de daarmee samenhangende bepalingen, te weten art. 414, tweede lid tweede volzin, en art. 418, derde lid, Sv in de procedure na verwijzing of terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad niet van toepassing zijn.
2.72.
Dat betekent dat na verwijzing of terugwijzing wat betreft de opgave door de verdediging van getuigen art. 263, tweede tot en met vijfde lid, en art. 264 Sv onverkort gelden. Wel moet na verwijzing of terugwijzing, ook in het geval van een door de verdachte ingesteld hoger beroep, de toepasselijkheid worden aangenomen van art. 418, tweede lid, Sv. Dat betekent dat ook dan, ingeval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping van een door de verdediging op de voet van art. 414 in verbinding met art. 263 Sv opgegeven getuige die ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, door het hof kan worden geweigerd op grond van het noodzakelijkheidscriterium. Daarmee strookt aan te nemen dat de advocaat-generaal bij het hof waarnaar de zaak is verwezen of teruggewezen oproeping van een zodanige getuige eveneens aan de hand van die maatstaf kan weigeren.
Toetsing in cassatie
2.73.
In de cassatieprocedure gaat het niet meer om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging daarom alleen worden geklaagd over (a) de beslissing van het hof tot het niet horen van een ter terechtzitting verschenen getuige en (b) de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan worden geklaagd over het verzuim van het hof op zo een verzoek te beslissen. Over beslissingen of verzuimen van het openbaar ministerie dan wel de rechter in eerste aanleg kan door de verdediging in cassatie dus niet worden geklaagd.
2.74.
Wat betreft de onder (a) en (b) genoemde beslissingen kan in cassatie niet over de juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge Raad kan immers niet beoordelen of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing.
2.75.
In dit verband moet worden gewezen op het in 2012 in werking getreden art. 80a RO en de betekenis van deze bepaling voor de reikwijdte van het onderzoek in cassatie ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslissingen. In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek tot oproeping van getuigen. Voorts levert de enkele omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van een verzoek niet de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder meer voldoende – rechtens te respecteren – belang op bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.
2.77.
Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
Slotopmerking
2.78.
Gelet op al het vorenoverwogene kan de vraag rijzen naar het bestaansrecht van twee verschillende maatstaven voor de beoordeling van verzoeken om getuigen op te roepen respectievelijk te horen, mede in aanmerking genomen dat de in art. 6 EVRM gewaarborgde rechten van de verdachte daartoe geenszins dwingen en dat – aldus HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 – de concrete toepassing van het ene criterium soms niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het andere criterium zou worden bereikt. De beantwoording van die vraag is echter niet aan de rechter maar aan de wetgever.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen.
3.2.1.
De verdachte heeft op 10 augustus 2010 hoger beroep ingesteld. Op 20 augustus 2010 heeft de raadsman van de verdachte op de voet van art. 410, derde lid, Sv bij appelschriftuur een zestal getuigen opgegeven. In een op 8 september 2010 bij de Rechtbank Amsterdam ingekomen brief heeft de raadsman vervolgens verzocht de in het middel genoemde personen toe te voegen aan de reeds opgegeven getuigen.
3.2.2.
Blijkens de bij het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 december 2011 gevoegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Daarnaast acht ik het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het belang van de verdediging. Zoals u in de aanvulling van het appelschriftuur heeft kunnen lezen hebben beide heren kort na het incident met [verdachte] gesproken en kunnen zij verklaren over de indruk die het verliezen van de spiegel bij [verdachte] had achtergelaten en wat hij hier over tegen hen heeft gezegd. Naar de mening van de verdediging is de belangrijkste vraag die u uiteindelijk zal moeten beantwoorden of [verdachte] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij bij een ongeval betrokken was waarbij schade of letsel aan een ander was toegebracht. De verklaringen van [verdachte] aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (twee buitenstaanders) kunnen mijns inziens aantonen of [verdachte] er ook maar enig idee van had dat hij letsel had veroorzaakt. Om die reden acht ik het dan ook in het belang van de verdediging om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vragen te kunnen stellen."
3.2.3.
Blijkens voormeld proces-verbaal heeft het Hof het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen afgewezen op de grond dat:
"het verhoor van bedoelde getuigen naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk is voor enige op de voet van de artikelen 348 en 350 juncto art. 415 Sv te nemen beslissing."
3.2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 december 2012 is aldaar het op de terechtzitting van 19 december 2011 geschorste onderzoek opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het Hof. Uit laatstgenoemd proces-verbaal blijkt niet dat op die terechtzitting van 19 december 2012 door of namens de verdachte is verzocht om de in het middel genoemde personen op te roepen als getuigen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit achterwege is gebleven.
3.3.
De in het middel bedoelde afwijzende beslissing van het Hof is een beslissing op de voet van de art. 328 en 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 315 Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Op die beslissing heeft art. 322, vierde lid, Sv geen betrekking (vgl. rov. 2.65). Gelet daarop moet het middel buiten behandeling blijven.
3.4.
Opmerking verdient dat – anders dan in het middel wordt betoogd – de op 8 september 2010 bij de Rechtbank ingekomen brief met het verzoek tot oproeping van getuigen niet kan worden aangemerkt als een appelschriftuur houdende de opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv en evenmin als een opgave van getuigen aan de Advocaat-Generaal als bedoeld in art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv. Op het in die brief vervatte verzoek behoefde dus niet te worden beslist, noch door de Advocaat-Generaal noch door het Hof (vgl. rov. 2.41).
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.
Conclusie 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
HR wijst overzichtsarrest inzake het oproepen en horen van getuigen t.tz. op verzoek van de verdediging in gewone strafzaken. Ic heeft het Hof het horen van de getuigen niet noodzakelijk geacht. Dat is een beslissing ex. art. 328 en 331.1 jo art. 315 Sv welke bepalingen op de voet van art. 415 Sv ook in h.b. van toepassing zijn. Nu op die beslissing art. 322.4 Sv geen betrekking heeft, moet het middel buiten behandeling blijven. De bij de Rb. ingekomen brief met het verzoek tot oproeping van getuigen kan niet worden aangemerkt een appelschriftuur houdende de opgave van getuigen a.b.i. in art. 410.3 Sv en evenmin als een opgave van getuigen aan de AG a.b.i. art. 414.2 jo. art. 263 Sv. Op het in die brief vervatte verzoek behoefde niet te worden beslist, noch door de AG noch door het Hof.
Nr. 13/00445
Mr. Machielse
Zitting 4 maart 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 2 januari 2013 voor: Overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
2. Mr. D. Emmelkamp, advocaat te Amsterdam heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. De twee eerste middelen klagen over de bewezenverklaring. Die zou niet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid, althans is een bewijsverweer door het hof veronachtzaamd. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Bewezenverklaard is dat verdachte:
"op 30 april 2010 te Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Statenjachtlaan, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer]) letsel en/of schade was toegebracht."
3.2. In het verkort arrest heeft het hof de door de advocaat gevoerde verweren aldus samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn pleitnota de volgende verweren gevoerd - kort samengevat en zakelijk weergegeven -:
1. De verdachte heeft verklaard het slachtoffer te zijn geworden van baldadigheid en vandalisme. Hij denkt dat het slachtoffer, [slachtoffer] zijn spiegel er af heeft geslagen of getrapt en dat het slachtoffer daarbij gewond is geraakt. Deze verklaring van de verdachte is geloofwaardig en vindt steun in de verklaring van de getuige [getuige 1].
2. Er zijn diverse punten die afbreuk doen aan de betrouwbaarheid/geloofwaardigheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 2 en 3]. Zij verklaren op een aantal belangrijke onderdelen inconsistent of onaannemelijk. Zo is het onaannemelijk dat de verdachte 100 km per uur zou hebben gereden en dat het slachtoffer door de aanrijding 15 meter door de lucht zou zijn gevlogen.
3. Een aantal conclusies van de politierechter kan geen stand houden. Dit geldt de conclusies van de politierechter dat de verdachte het slachtoffer heeft kunnen zien op het moment dat hij in contact kwam met de spiegel en dat het letsel van het slachtoffer ondersteuning biedt voor de verklaringen van de getuigen [getuige 2 en 3].
(...)
Het hof verwerpt de gevoerde verweren en overweegt hieromtrent als volgt.
De stelling van de verdediging dat er sprake is geweest van vandalisme, dat verdachte's spiegel van de auto is getrapt of afgeslagen door het slachtoffer en dat het slachtoffer daarbij gewond is geraakt, vindt onvoldoende ondersteuning in het dossier. Zo zijn er geen meldingen bekend van baldadig gedrag dan wel aangiftes van vandalisme in de omgeving van de Statenjachtlaan te Amsterdam rond het tijdstip van het ten laste gelegde. Daarbij komt dat de verdachte zelf verklaart niet te hebben gezien wat er gebeurd is (politieverklaring op pagina 43 van het dossier). Getuige [getuige 1] verklaart (politieverklaring op pagina 41 van het dossier): "lk hoorde de klap aan mijn rechterzijde maar kon niet waarnemen waar de klap vandaan kwam."
De verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] zijn naar het oordeel van het hof consistent en betrouwbaar. De verklaringen die zij hebben afgelegd bij de rechter-commissaris sluiten in de kern en op hoofdlijnen aan bij hun verklaringen afgelegd bij de politie. Uit deze verklaringen blijkt dat de jongens aan de rechterzijde van de weg liepen en dat de naar later bleek door de verdachte bestuurde auto het slachtoffer, [slachtoffer], raakte aan de linkerkant. [slachtoffer] werd geschept waardoor hij over een afstand door de lucht vloog. De spiegel bleef ter plaatse achter. Het feit dat er, behalve de afgebroken zijspiegel, geen schade aan de auto is geconstateerd, doet, voorzover die stelling al juist is - aangezien de politie pas in de gelegenheid is geweest de auto op 4 juli 2010 te onderzoeken - geen afbreuk aan de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3]. Evenmin doet daaraan af dat door hen is gesproken over een snelheid van ongeveer 100 km per uur of het door de lucht vliegen van het slachtoffer over een afstand van 15 meter. Het Hof houdt rekening met de mogelijkheid dat die snelheid en afstand mogelijk minder waren, maar is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de eerdere verklaringen van de getuigen op dit punt het gevolg waren van een moedwillig onjuist verklaren; veeleer moeten naar het oordeel van het hof dit geacht worden uitlatingen te zijn die tot stand zijn gekomen op basis van hun perceptie van de gebeurtenissen rondom de aanrijding, gevoed door de emotie van het meemaken van een ernstige aanrijding waarvan hun vriend het slachtoffer was."
3.3. Daarenboven heeft het hof in de aanvulling van het verkort arrest nog het volgende opgenomen:
"De bewijsmiddelen
1. Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals die door de politierechter zijn gebruikt, te weten:
a. de bewijsmiddelen vermeld in het proces-verbaal terechtzitting van de politierechter van 30 juli 2010 behorende bij de aantekening van het mondeling vonnis onder de nummers 2, 3, 4 (tweemaal, te weten de verklaring van [getuige 3] en de letselbeschrijving door E. Tanis) ) en 5, en
b. de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 juli 2010, zoals opgenomen in dat proces-verbaal onder A.
2. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 19 december 2012.
Deze verklaring houdt in:
[slachtoffer] stond aan de rechterkant van mijn auto. Ik zag [slachtoffer] door de voorruit. Toen was er de klap van de spiegel. Ik hoorde de klap. Ik zag direct dat de zijspiegel eraf was. Ik stopte niet. Toen ik langs de jongens reed heb ik [slachtoffer] recht in de ogen gekeken. Hij stond aan de rechterkant naast mijn spiegel. Het was te laat om een bocht te maken.
Nadere bewijsoverwegingen
1. De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn voorzover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
2. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat het niet anders kan dan dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat aan [slachtoffer] letsel en/of schade was toegebracht. De verdachte heeft direct voor de aanrijding [slachtoffer] gezien aan de rechterzijde van zijn auto. Direct daarop heeft hij een klap waargenomen en gezien dat de spiegel van zijn auto eraf was. Gelet op een en ander had hij moeten vermoeden dat hij een aanrijding had gehad met [slachtoffer], die, gelet op de klap en de schade aan de spiegel, ook bij [slachtoffer] had geleid tot letsel en/of schade."
3.4. De door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen waarnaar het hof verwijst zijn:
"2. Een proces-verbaal met nummer 2010108021-2 van 30 april 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pag. 5 ev.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisanten voornoemd, zakelijk weergegeven:
Op 30 april 2010 te 06:30 uur kregen wij de opdracht te gaan naar Koopvaardersplantsoen alwaar een voetganger was aangereden door een witte bestelauto. Ter plaats zagen wij een ambulance staan en dat een ambulance-medewerker bezig was om het slachtoffer op de plank aan het binden was. De jongen die later bleek genaamd te zijn: [slachtoffer].
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL136C 2010108021-6 van 24 mei 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], doorgenummerde pag. 7 ev.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Op 30 april omstreeks 06:25 uur liep ik samen met mijn broer genaamd [getuige 3] en mijn vriend [slachtoffer] over de Statenjachtstraat te Amsterdam. Wij liepen aan de meest rechterzijde van de rijbaan. Mijn vriend [slachtoffer] liep voor mij geheel vooraan en mijn broer [getuige 3] liep rechts naast [slachtoffer]. Ik liep daar ongeveer vijf meter achter. Op een gegeven moment hoorde ik vanuit de richting Boven IJ een auto naderen. Ik hoorde aan het motorgeluid dat hij vermoedelijk hard reed en zijn snelheid aan het verhogen was. Ik keek over mijn schouder naar achteren en zag een wit kleurige bestelauto. Er was op dat moment voldoende ruimte op de weg omdat er geen ander verkeer op de weg was. Ik zag dat de auto normaal op zijn weggedeelte bleef rijden en vervolgens mij links inhaalde. Ik zag dat dit gebeurde met zeer hoge snelheid. Vervolgens maakte de bestuurder van de genoemde bestelauto een stuurbeweging naar rechts en kwam toen teveel naar rechts, want hierop zag ik dat de bestuurder van de witte bestelauto, [slachtoffer] aanreed. Ik zag dat [slachtoffer] linksachter werd geraakt door de rechtervoorzijde van de witte bestelauto. Hierop zag ik dat [slachtoffer] door de lucht vloog en ongeveer vijftien meter verderop op de grond kwam te liggen. Ik heb niet gehoord dat de bestuurder van de witte bestelauto heeft geremd. Vervolgens hoorde ik dat de bestuurder weer gas gaf en wegreed. Ik heb bij de aanrijding gezien dat er een rechterbuitenspiegel van de bestelauto werd geraakt.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer PL136C 2010108021-7 van 24 mei 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], doorgenummerde pag. 9 ev.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:
Ik ben getuige geweest van een aanrijding waarbij de bestuurder is doorgereden. Op 30 april 2010 liepen wij parallel langs de Statenjachtstraat in de richting van de Banne Buikslootlaan. Ik liep rechts en [slachtoffer] liep links van mij. Achter ons liep mijn broer [getuige 2] die ongeveer vijf of zes meter achter ons liep. Ik hoorde een auto achter me die hoog in de toeren zat. Ik keek naar links naar [slachtoffer] en [slachtoffer] keek naar rechts, naar mij. Op dat moment zag ik dat [slachtoffer] aan zijn linkerzijde werd geraakt. Hij werd meegenomen door de vaart, gelanceerd waarbij ik zag dat hij door de lucht vloog en op zijn rug terecht kwam. Ik zag dat een wit bestelbusje mijn vriend had geraakt. Hij heeft niet gestopt. Ik zag dat tijdens de aanrijding de rechter buitenspiegel afbrak en op de grond neerkwam.
4. Een geschrift, zijnde een letselbeschrijving door een arts assistent Heelkunde E. Tanis.
Dit geschrift houdt onder mee in, zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] is van 30 april 2010 tot en met 6 mei 2010 opgenomen op de afdeling Chirurgie van het Academisch Medisch Centrum met hoe een derde graad miltruptuur.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL136C 2010108021-9 van 4 juli 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 3], doorgenummerde pag. 31 ev.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Op 30 april 2010 omstreeks 06:30 uur reed ik als bestuurder van de auto over de Statenjachtstraat in Amsterdam. Ik ben de eigenaar van een witte bestelauto. Ik zag vanaf mijn linkerkant jongens naar rechts oversteken. Precies dat ik die jongens passeerde, gaf ik gas en hoorde ik een knal. Ik had snel door dat mijn rechter spiegel eraf was."
3.5. In hoger beroep heeft de verdediging als bewijsverweer gevoerd dat verdachte veronderstelde dat hij slachtoffer was geworden van baldadigheid en dat hij is doorgereden omdat hij geen ruzie wilde riskeren. Dat verweer zou, aldus de steller van de middelen, onvoldoende zijn weerlegd. Volgens de steller van het middel bieden ook de gebezigde bewijsmiddelen geen aanknopingspunt voor een weerlegging van dit verweer.
3.6. Die stelling kan ik niet onderschrijven. Uit bewijsmiddel 3 is af te leiden dat het slachtoffer met twee vrienden aan de rechterkant van de rijbaan liep toen een hard rijdende auto hen van achteren naderde. De witte bestelauto reed langs een van de jongens, die wat achter de andere twee aan liep, en ging vervolgens naar rechts waarbij een van de twee andere jongens die daar naast elkaar liepen werd aangereden. Bewijsmiddel 4 houdt hetzelfde in. Het hof heeft de verklaringen van de gebroeders [getuige 2 en 3] betrouwbaar geacht. Voorts heeft het hof erop gewezen dat er geen meldingen bekend zijn van baldadig gedrag of van vandalisme in die nacht op die plaats. Het hof heeft daaruit de conclusie getrokken en ook kunnen trekken, dat de jongens gewoon aan de rechterkant van de weg liepen en dat een van hen van achter is aangereden door de door verdachte bestuurde bestelauto en dat er geen enkele aanleiding was om te veronderstellen dat het slachtoffer uit baldadigheid een aanrijding zou hebben geriskeerd. Aldus is tot uitdrukking gebracht dat er geen enkele redelijke grond was voor een vermoeden van baldadigheid en dat onaannemelijk is dat verdachte wel daarvan uitging. Verdachte moet zich voorts bewust zijn geweest van de aanrijding, want hij hoorde een knal toen hij de twee jongens passeerde en zag direct dat zijn spiegel eraf was.
De weerlegging van het bewijsverweren ligt dus in de bewijsconstructie van het hof besloten. Er is geen sprake van een met de bewezenverklaring onverenigbare, maar door de bewijsconstructie niet gepareerde andere lezing van het gebeuren.1.
De eerste twee middelen falen.
4.1. Het derde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om twee getuigen te horen. Deze twee getuigen zouden kunnen verklaren over de indruk die verdachte kort na het voorval maakte.
4.2. Het proces-verbaal van 19 december 2011 houdt het volgende in:
"het hof wijst het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen af, nu het verhoor van bedoelde getuigen naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk is voor enige opdracht van de artikelen 348 en 350 juncto art. 415 Sv te nemen beslissing".
4.3. Precies een jaar later, op 19 december 2012, wordt het onderzoek hervat. Het onderzoek wordt opnieuw aangevangen omdat het hof anders is samengesteld dan op 19 december 2011. Het arrest van het hof van 2 januari 2013 is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 december 2012 en van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
4.4. Primair voert de steller van het middel aan dat het hof een verkeerd criterium heeft gebruikt, subsidiair dat ook als het hof het juiste criterium heeft gebruikt, de motivering onbegrijpelijk is. De steller van schriftuur stelt ook de vraag aan de orde of het vierde lid van art. 322 Sv hier van toepassing is.
4.5. Art. 322, vierde lid, Sv luidt als volgt:
"Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand."
4.6. De oorspronkelijke appelschriftuur, die op 20 augustus 2010 ter strafgriffie van de rechtbank is ontvangen, rept niet van deze twee getuigen. Een aanvullende appelschriftuur is gedateerd 7 september 2010 en geeft de twee getuigen op wier namen en adresgegevens verdachte aan de advocaat heeft verstrekt.
De aanvullende schriftuur is niet ingediend binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep. Nu de aanvullende schriftuur niet is ingediend binnen de in het eerste lid van art. 410 Sv vastgestelde termijn, kunnen deze twee getuigen niet worden geacht getuigen te zijn als bedoeld in art. 410 lid 1 juncto lid 3 Sv. Maar de vraag is of het verzoek in de aanvullende appelschriftuur desalniettemin een beslissing is inzake het horen of oproepen van getuigen uit hoofde van art. 287 of art. 288 Sv. Art. 418, derde lid, Sv, waar wordt gesproken van "een niet bij schriftuur opgegeven getuige", ziet op een op de voet van art. 263 in verbinding met art. 414, tweede lid, Sv opgegeven getuige. Dat betreft dus een getuige die niet bij appelschriftuur, maar voorafgaande aan de terechtzitting aan de AG - op de wijze als in art. 263 Sv is voorzien - is opgegeven, maar door de AG niet is opgeroepen.2.
Deze getuigen zijn op 19 december 2011 niet verschenen. Art. 287 Sv voorziet dan in de mogelijkheden voor de voortgang van de zaak. Van het horen van de getuigen kan worden afgezien, maar ze kunnen ook worden opgeroepen. Het komt mij voor dat aldus art. 322 lid 4 Sv op de beslissingen ten aanzien van deze beide getuigen van toepassing is. Dat betekent dat deze beslissingen na het opnieuw aangevangen van het onderzoek ter terechtzitting in stand blijven. Wil de verdediging die beslissing ongedaan maken en een nieuwe beslissing van de rechter uitlokken dan zal, nadat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw is aangevangen, de verdediging opnieuw om die getuigen dienen te verzoeken. Van zo een verzoek blijkt niet uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 19 december 2012, noch uit de toen voorgedragen pleitnota. Dat betekent dat de beslissing van het hof van 19 december 2011 niet opnieuw is aangevochten. Daarom faalt dit middel.
4.7. Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. In de aanvullende schriftuur wordt van de eerste getuige gezegd dat diens bedrijf is gevestigd naast het bedrijf van verdachte en van de tweede getuige dat verdachte bij hem zijn nieuwe autospiegel heeft aangeschaft. In de pleitnota van 19 december 2011 wordt het verzoek van de aanvullende appelschriftuur herhaald, overigens zonder dat wordt betoogd dat het niet mogelijk was om deze getuigen reeds in de appelschriftuur op te geven.
Gezien de gegevens van deze getuigen valt niet in te zien dat verdachte deze niet eerder aan zijn advocaat heeft kunnen doorspelen, waardoor het verzoek nog in de appelschriftuur had kunnen zijn opgenomen. Het hof heeft het juiste criterium toegepast en er waren geen omstandigheden die een tijdige opgave van deze getuigen in de appelschriftuur belemmerden.3.
5. De voorgestelde middelen falen. Naar mijn mening kunnen de eerste twee middelen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2014
HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2370.
HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626 m.nt. Mevis; HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3654; HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6467.
Beroepschrift 01‑07‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 13/00445
SCHRIFTUUR HOUDENDE III MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. N. van der Laan
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, in deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 332 ten kantore van de advocaat mr. N. van der Laan, die als zijn gemachtigde deze cassatieschriftuur namens hem indient;
dat hij tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 2 januari 2013 gewezen onder parketnr. 23-003375-10 de volgende middelen tot cassatie voordraagt:
Middel I
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder van artikel 7 lid 1 Wegenverkeerswet en artikel 359 lid 3 Sv juncto artikel 415 Sv nu de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat requirant ‘redelijkerwijs moest vermoeden’ dat door de aanrijding letsel en/of schade was toegebracht, onvoldoende steunt op redengevende bewijsmiddelen en derhalve onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Op diverse plaatsen in het pleidooi is door de raadsman van requirant ingegaan op de vraag of requirant moest vermoeden dat sprake was van een aanrijding waarbij schade en of letsel was ontstaan. Kernpunt van het verweer was dat requirant in de veronderstelling was dat sprake was van een vernieling van zijn buitenspiegel door de aangever als gevolg waarvan hij niet is gestopt.
2.2
Zo is bijvoorbeeld betoogd:
De lezing van [verdachte] dat hij slachtoffer was geworden van baldadigheid of dat bij hem en [getuige 1] in ieder geval die overtuiging bestond wordt integraal bevestigd door de verklaringen van getuige [getuige 1].
(…)
De conclusie van de rechtbank dat [verdachte] wel degelijk wist dat hij betrokken was bij een ongeval omdat hij een klap hoorde kan geen stand houden aangezien het enkele feit dat [verdachte] een klap hoorde net zo goed het verhaal van [verdachte] kan ondersteunen dat hij slachtoffer was geworden van vandalisme. In de ogen van [verdachte] bevestigde de klap alleen maar zijn vermoeden.
Aangezien de perceptie van [verdachte] centraal staat in de vraag of hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat er een ongeval had plaatsgevonden kom ik reeds nu tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om [verdachte] te veroordelen.
2.3
Het hof heeft aan dit verweer de nodige aandacht besteed, maar daarbij enkel het oog gehad op het vraagstuk of aannemelijk was dat daadwerkelijk sprake was van een vernieling, hetgeen volgens het hof kennelijk niet aannemelijk was.
2.4
Daarmee heeft het hof echter miskend dat voor de beoordeling van deze zaak niet doorslaggevend is of aannemelijk is dat sprake was van een vernieling waarbij het slachtoffer gewond was geraakt, maar of requirant al dan niet ten onrechte in die veronderstelling was, en in het verlengde daarvan of requirant vermoedde, of moest vermoeden, dat er sprake was van een ongeval waarbij schade of letstel was veroorzaakt.
2.5
Namens requirant is immers met zoveel woorden in het midden gelaten of sprake was van een vernieling, het verweer heeft zich uitdrukkelijk gericht op de vraag of requirant in die veronderstelling was, als gevolg waarvan het feit dat hij is doorgereden hem niet kan worden verweten.
2.6
De bewijsmiddelen behelzen niet meer dan dat er een aanrijding is geweest waarbij letsel is ontstaan (bewijsmiddelen 2,3,4 tweemaal, politierechter) requirant tijdens het passeren ‘een knal’ hoorde (bewijsmiddel 5, politierechter) en een ‘klap van de spiegel’ heeft geconstateerd waarbij hij een klap hoorde en constateerde dat de spiegel eraf was, waarna requirant is doorgereden (bewijsmiddel 2 hof).
2.7
Naar de mening van requirant volgt uit deze bewijsmiddelen niet, zeker niet in het licht van het in dat kader gevoerde verweer, dat voor requirant ook duidelijk was dat ook bij [slachtoffer] letsel en/of schade was ontstaan.
2.8
De nadere bewijsoverwegingen van het hof maken dat naar de mening van requirant niet anders, nu het hof enkel overweegt dat uit de bewijsmiddelen valt af te leiden ‘dat het niet anders kan dan dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat aan ([slachtoffer] letsel en/of schade was toegebracht’. Voor die aanname bieden de bewijsmiddelen onvoldoende steun, met name ook nu de feitelijke vaststellingen van het hof die leiden tot die aanname (het waarnemen van [slachtoffer] direct voor de aanrijding, het horen van een klap en het constateren dat de spiegel van zijn auto eraf was) niet strijdig zijn met de alternatieve lezing van requirant dat hij in de veronderstelling was dat sprake was van vernieling.
2.9
De conclusie is dan ook dat de bewezenverklaring onvoldoende steunt op redengevende bewijsmiddelen en mitsdien onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Middel II
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder van artikel 359 lid 2 Sv. juncto 415 Sv, doordat het Hof niet, althans onvoldoende, heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat requirant niet wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat er een ongeval had plaatsgevonden waarbij schade en of letsel was ontstaan.
2. Gevoerd verweerd en reactie
2.1
Zoals reeds in het kader van het eerste middel is toegelicht is namens requirant uitvoerig betoogd dat requirant in de veronderstelling was dat hij het slachtoffer was van vernieling en aldus niet heeft vermoed dat schade en/of letsel was ontstaan bij een derde, te weten [slachtoffer]. Zo is aangevoerd:
- —
Onder punt 6 van de pleitnota dat uit de aanwijzing volgt dat tijdens het verhoor zeer specifiek aandacht moet zijn voor de beantwoording van de vraag of de verdachte zich bewust was van het ongeval, en daaruit volgt dat de perceptie van de verdachte dus centraal staat;
- —
Onder punt 11 wordt opgemerkt dat requirant veronderstelde slachtoffer te zijn geworden van baldadigheid, welke verklaring werd ondersteund door een getuige, en zich alleen maar uit de voeten wilde maken om ruzie te voorkomen;
- —
Onder punt 14 wordt opgemerkt dat het enkele feit dat requirant een klap hoorde nog niet betekent dat hij wist dat hij betrokken was bij een ongeval omdat die klap net zo goed het verhaal kon ondersteunen dat requirant slachtoffer was geworden van vandalisme;
- —
Onder punt 15 wordt geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om te bewijzen dat requirant wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat er een ongeval had plaatsgevonden.
2.2
Het hof heeft op dit verweer beperkt gereageerd door te overwegen dat de stelling dat sprake was van vandalisme onvoldoende steun vindt in het dossier. Voorts overweegt het hof in het arrest‘dat het niet anders kan dan dat de verdachte heeft waargenomen en aldus heeft geweten dat hij een aanrijding met een voetganger had gehad en dat hij minst genomen redelijkerwijs moest vermoeden dat door die aanrijding die ander letsel en/of schade was toegebracht.’
2.3
In de aanvulling wordt nog overwogen ‘dat het niet anders kan dan dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat aan ([slachtoffer] letsel en/of schade was toegebracht. De verdachte heeft direct voor de aanrijding [slachtoffer] gezien aan de rechterzijde van zijn auto. Direct daarop heeft hij een klap waargenomen en gezien dat de spiegel van zijn auto eraf was. gelet op een en ander had hij moeten vermoeden dat hij een aanrijding had gehad met [slachtoffer], die, gelet op de klap en de schade aan de spiegel, ook bij [slachtoffer] had geleid tot letsel en/of schade’
3. Toelichting
3.1
Allereerst kan worden vastgesteld dat het door de verdediging gevoerde verweer bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht.
3.2
Het Hof is in zijn arrest hiervan afgeweken door bewezen te verklaren dat requirant moest vermoeden dat aan een ander letsel en/of schade was toegebracht.
3.3
Het verweer dat namens requirant is gevoerd laat zich niet anders kwalificeren dan als een alternatieve lezing van de bewijsmiddelen, en derhalve als een Meer en Vaart verweer waarop reeds voor de wijziging van artikel 359 Sv blijkens vaste jurisprudentie diende te worden gerespondeerd.1.
3.4
Geconcludeerd kan worden dat het gevoerde verweer, c.q. de alternatieve lezing, niet wordt weersproken door de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen behelzen niet meer dan dat er een aanrijding is geweest waarbij letsel is ontstaan (bewijsmiddelen 2,3,4 tweemaal, politierechter) requirant tijdens het passeren ‘een knal’ hoorde (bewijsmiddel 5, politierechter) en een ‘klap van de spiegel’ heeft geconstateerd waarbij hij een klap hoorde en constateerde dat de spiegel eraf was, waarna requirant is doorgereden (bewijsmiddel 2 hof).
3.5
Die bewijsmiddelen passen eveneens, zoals ook uitdrukkelijk is betoogd, bij het alternatieve scenario. Aangevoerd is bijvoorbeeld:
De conclusie van de rechtbank dat [verdachte] wel degelijk wist dat hij betrokken was bij een ongeval omdat hij een klap hoorde kan geen stand houden aangezien het enkele feit dat [verdachte] een klap hoorde net zo goed het verhaal van [verdachte] kan ondersteunen dat hij slachtoffer was geworden van vandalisme. In de ogen van [verdachte] bevestigde de klap alleen maar zijn vermoeden.
3.6
Het hof motiveert geenszins waarom uit de bewijsmiddelen zou volgen dat het niet anders kan dan dat requirant moest vermoeden dat aan [slachtoffer] letsel en/of schade was toegebracht. Het hof stelt dit enkel zonder aan te geven waar die gevolgtrekking op is gebaseerd.
3.7
In HR 16 maart 2010, NJ 2010, 314 bepaalde de Hoge Raad:
Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter — indien hij tot een bewezenverklaring komt — die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen.
Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.
3.8
Geconcludeerd kan worden dat de bewijsmiddelen de alternatieve lezing geenszins uitsluiten en voorts dat ook de bewijsoverweging geen feiten en omstandigheden noemt die de verklaring van requirant uitsluit. Voor zover het hof heeft gemeend dat het alternatieve scenario als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld geldt dat het hof dit niet uitdrukkelijk heeft overwogen en ook overigens geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Het hof heeft dan ook ten onrechte nagelaten te motiveren waarom het alternatieve scenario zeer onwaarschijnlijk was, hetgeen noodzakelijk is voor de begrijpelijkheid van een dergelijk standpunt.
3.9
Daaruit volgt dat het hof niet, althans onvoldoende, op het gevoerde (Meer en Vaart) verweer heeft gerespondeerd.
3.10
Daarbij geldt nog dat de uitzonderingen op de responsieplicht zoals neergelegd in HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt Y. Buruma. r.o. 3.8.2 zich naar de mening van requirant in casu niet voor doen. De Hoge Raad overwoog in dit arrest:
De nadere motivering dient in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd.
Dit neemt niet weg
- (i)
dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
- (ii)
dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit — mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren gebracht — geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
- (iii)
dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt.
3.11
Naar de mening van requirant kan in deze zaak zoals reeds betoogd niet worden gezegd dat de verwerping van het standpunt besloten ligt in de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zijn immers niet met het alternatieve scenario in strijd. De responsieplicht ex artikel 359 lid 2 Sv. noopt hoven nu juist in zulke gevallen in ieder geval enig aanknopingspunt te geven van het hoe en waarom van hun overwegingen.
Zeker indien diverse argumenten zijn aangedragen ter staving van het standpunt dat sprake was van een alternatief scenario.
3.12
Ook de onder (ii) en (iii) genoemde uitzonderingen doen zich naar de mening van requirant ook niet voor nu hetgeen op de zitting naar voren gebracht is juist afbreuk doet aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak en voorts niet gezegd kan worden dat het verweer (en daarmee het motiveringsverzuim) van ondergeschikte betekenis is. Het gaat immers om het kernverweer in deze zaak.
3.13
Het hof heeft zo bezien geen, althans onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
3.14
Nu niet, althans onvoldoende, is gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt concluderend tot vrijspraak is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd, hetgeen ex artikel 359 lid 8 Sv. tot nietigheid leidt.
Middel III
1.
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, in het bijzonder van artikel 328 jo. 315 in verbinding met artikel 415 SV, doordat de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
2. Chronologie verzoeken
2.1
Op 7 september 2010 is het verzoek om de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen gedaan middels een aanvulling op de appelschriftuur, verzonden aan de rechtbank te Amsterdam. Hierin is opgemerkt als motivering:
Beide getuigen hebben kort na het voorval met cliënt gesproken. Het bedrijf van getuige [betrokkene 1] is naast het cateringbedrijf van cliënt gevestigd en bij getuige [betrokkene 2] heeft cliënt zijn nieuwe autospiegel gekocht. Beide getuigen kunnen verklaren over de indruk die het verliezen van de spiegel op cliënt heeft achtergelaten en wat hij hierover tegen hen heeft gezegd. Zij kunnen de verklaring van cliënt bevestigen dat hij dacht slachtoffer te zijn geworden van vandalisme en dat zijn spiegel doelbewust van zijn auto was geschopt of geslagen.
2.2
Dit verzoek is vervolgens ter zitting van 19 december 2011 herhaald tijdens de regiezitting. Hiertoe is overwogen blijkens de pleitnota:
Daarnaast acht ik het horen van de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het belang van de verdediging. Zoals u in de aanvulling van het appelschriftuur heeft kunnen lezen hebben beide heren kort na het incident met [verdachte] gesproken en kunnen zij verklaren over de indruk die het verliezen van de spiegel bij [verdachte] had achtergelaten en wat hij hier over tegen hen heeft gezegd. Naar de mening van de verdediging is de belangrijkste vraag die u uiteindelijk zal moeten beantwoorden of [verdachte] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij bij een ongeval betrokken was waarbij schade of letsel aan een ander was toegebracht. De verklaringen van [verdachte] aan de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (twee buitenstaanders) kunnen mijns inziens aantonen of [verdachte] er ook maar enig idee van had dat hij letsel had veroorzaakt. Om die reden acht ik het dan ook in het belang van de verdediging om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vragen te kunnen stellen.
2.3
Ter zitting is nog buiten de pleitnota om opgemerkt:
De raadsman merkt — zakelijk weergegeven- op dat het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een beeld kan geven van de gemoedstoestand waarin verdachte zou hebben verkeerd kort na het incident en dat dit van belang kan zijn voor de overtuiging of verdachte al dan niet wist dat hij aangever zou hebben aangereden.
2.4
Het hof heeft het verzoek vervolgens afgewezen ‘nu het verhoor van bedoelde getuigen naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk is voor enige op de voet van de artikelen 348 en 350 juncto art. 415 Sv te nemen beslissing.’
3. Toelichting
3.1
Vooropgesteld, de beslissing van het hof dient naar de mening van requirant te worden aangemerkt als een beslissing in de zin van artikel 287 lid 3a jo 288 Sv. De bewuste getuigen zijn immers (middels een aanvulling) opgeroepen bij appelschriftuur. Ex artikel 410 lid 3 Sv geldt dit als opgave in de zin van artikel 263 lid 2 Sv.2. Gezien het regiekarakter van de eerste zitting heeft de Advocaat-Generaal vervolgens deze getuigen niet opgeroepen voor de zitting, hetgeen in juridische zin kwalificeert als weigering ex artikel 264 Sv. De afwijzende beslissing van het hof tijdens de regiezitting is dan ook een beslissing ex artikel 287 lid 3a jo 288 Sv. Zo bezien is artikel 322 lid 4 Sv van toepassing. Deze casus wijkt dan ook af van HR 8 april 2008, LJN BC6726 nu in die zaak geen sprake was van een oproep in de zin van artikel 263 Sv en de beslissing van het hof, zo begrijpt requirant althans die uitspraak, derhalve door de Hoge Raad niet gekwalificeerd werd als beslissing in de zin van artikel 287/288 Sv.
3.1
Geconstateerd kan worden dat het hof het verzoek heeft afgewezen op grond van het noodzaakscriterium. Strikt formeel bezien lijkt dat het juiste criterium, nu het verzoek om beide getuigen te horen eerst is gedaan in een aanvullende appelschriftuur van 7 september 2010, en deze aanvulling formeel bezien buiten de 14 dagen termijn na het indienen van het appel op 10 augustus 2010 is ingediend.
3.2
Evenwel moet voor de beoordeling van dit middel in ogenschouw worden genomen dat er zich omstandigheden kunnen voordoen als gevolg waarvan toepassing van dat criterium niet wezenlijk mag verschillen van het criterium van het verdedigingsbelang, gezien het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2007 LJN AZ1702. In dit geval is naar de mening van requirant sprake van dergelijke omstandigheden, nu het om een overschrijding van de termijn gaat van slechts twee weken en de verdediging kennelijk direct nadat de gegevens van deze twee getuigen bekend werden en de wenst ontstond om ze te horen, heeft aangegeven dat deze getuigen dienden te worden gehoord.
3.3
Voorts geldt naar de mening van requirant dat ook met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium de afwijzing van het verzoek om beide getuigen te horen onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
3.4
Zoals reeds in de middelen I en II is betoogd is het kernpunt van deze zaak de vraag of requirant wetenschap had dat hij het slachtoffer letsel toebracht. Namens requirant is immers aangevoerd dat hij dit niet wist omdat hij meende slachtoffer te zijn geweest van vandalisme. Een verklaring die ook werd bevestigd door de passagier van de auto.
3.5
In dat verband heeft de verdediging aangegeven twee getuigen te willen horen die met requirant hebben gesproken na afloop van het incident. Van één van hen heeft hij zelfs een nieuwe spiegel gekocht die hij bij het incident, c.q. het ongeval was verloren. Beide getuigen konden volgens de verdediging de verklaring van cliënt bevestigen dat hij dacht slachtoffer te zijn geworden van vandalisme en dat zijn spiegel doelbewust van zijn auto was geschopt of geslagen. En: De verklaringen van [verdachte] aan de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (twee buitenstaanders) kunnen mijns inziens aantonen of [verdachte] er ook maar enig idee van had dat hij letsel had veroorzaakt.
3.6
Gezien de positie van requirant en het belang van de vraag of hij nu wel of niet wist dat hij iemand had aangereden die mogelijk letsel had opgelopen, acht requirant de beslissing van het hof om beide getuigen die, zoals gesteld, zijn lezing over het gebeuren konden bevestigen omdat hij kort na het incident hierover met hen had gesproken, onbegrijpelijk.
3.7
Daarbij speelt mee dat het hof zijn beslissing niet nader heeft gemotiveerd en derhalve geen inzicht heeft gegeven in de gedachte die ten grondslag heeft gelegen aan de afwijzing.
3.8
Voor zover het hof heeft gemeend, in lijn met hetgeen de AG ten grondslag heeft gelegd aan zijn verzet tegen het horen van deze getuigen, dat dit niet noodzakelijk is ‘nu bedoelde getuigen slechts kunnen verklaren over hetgeen de verdachte aan hen heeft verklaard’ geldt dat dit naar de mening van requirant onvoldoende grondslag biedt voor de afwijzende beslissing omdat de-auditu verklaringen al geruime tijd in het strafrecht zijn toegelaten en ook dergelijke verklaringen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van andere verklaringen. Zulks is in de rechtspraak reeds genoegzaam bevestigd.
3.9
Tot slot geldt nog dat de afwijzing van het verzoek des te meer onbegrijpelijk wordt in het licht van de uiteindelijke bewezenverklaring en de daarbij behorende bewijsoverweging. Verwezen wordt ook naar de toelichting bij de middelen I en II.
Kernpunt van het verweer en van de bewezenverklaring is immers de wetenschap van requirant, over welke wetenschap deze getuigen een relevante verklaring konden afleggen.
3.10
De conclusie is dan ook dat de afwijzing van het verzoek om beide getuigen te horen onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Keizersgracht nr. 332, 1016 EZ Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Amsterdam, 1 juli 2013
N. van der Laan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑07‑2013
HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450 (Meer en Vaart); HR 5 februari 1980, NJ 1980, 342; HR 27 september 1994, NJ 1995, 65; HR 9 december 1997, NJ 1998, 385.
Weliswaar is die aanvulling buiten de twee weken termijn van artikel 410 Sv ingediend en kan wellicht worden gesteld dat het om een tardief ingediende (aanvulling op de) appelschriftuur ging, maar dat doet naar de mening van requirant niet af aan hetgeen is gesteld in artikel 410 lid 3 Sv te weten dat deze appelschriftuur geldt als opgave in de zin van artikel 263 lid 2 Sv.