De ingediende appelschriftuur bevat geen verzoek om een Osloconfrontatie te verrichten.
HR, 24-01-2012, nr. S 11/00275 J
ECLI:NL:HR:2012:BT6467
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
S 11/00275 J
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BT6467
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT6467, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT6467
ECLI:NL:PHR:2012:BT6467, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT6467
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑01‑2012
Inhoudsindicatie
1. Afwijzing verzoek Oslo-confrontatie. 2. Afwijzing getuigenverzoek, maatstaf. Ad 1. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat het geen noodzaak heeft gezien voor toewijzing van het verzoek. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de te dezen toepasselijke maatstaf en is, gelet op de summiere onderbouwing van het verzoek en wat er zij van de verwijzing door het Hof naar richtlijnen, toereikend gemotiveerd. Ad 2. Het moet ervoor worden gehouden dat het in cassatie overgelegde faxbericht - inhoudende dat door het advocatenkantoor aan de Rb tijdig een appelschriftuur is verstuurd - niet aanwezig was in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in h.b., terwijl onvoldoende grond bestaat voor het ernstige vermoeden dat die schriftuur ter griffie is ontvangen en vervolgens in het ongerede is geraakt. Dat het Hof dienaangaande niets opmerkt kan daar niet aan afdoen. De appelschriftuur die zich bij de stukken van het geding bevindt is niet binnen 14 dagen na het instellen van het beroep ingediend. Het getuigenverzoek diende o.g.v. art. 418.3 Sv naar de maatstaf van de noodzaak te worden beoordeeld. Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek de juiste maatstaf aangelegd. ’s Hofs oordeel is, mede in aanmerking genomen dat de verdediging al eerder in de gelegenheid is geweest de getuige vragen te doen stellen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
24 januari 2012
Strafkamer
nr. S 11/00275 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 december 2010, nummer 23/003947-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996, ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in Forensisch Behandelcentrum "Amsterbaken" te Amsterdam.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beslissing van het Hof op door de verdediging gedane verzoeken
2.1. Bij de stukken van het geding bevinden zich pleitnotities van de raadsman van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2010. Deze pleitnotities houden in:
"Verzoeken verdediging
Horen van getuigen:
(...)
5. [Betrokkene 1]
(...)
Overig:
9. Laten verrichten van een Oslo confrontatie
(...)"
2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2010 houdt in:
"De raadsman van de verdachte legt een nieuw overzicht over van de onderzoekswensen ter vervanging van de eerder ingediende appelschriftuur van mr. E. Tuzkapan en licht de onderzoekswensen toe. Het overzicht wordt in het dossier gevoegd.
Ten aanzien van het verzoek tot het laten verrichten van een Oslo-confrontatie stelt de raadsman van de verdachte dat sprake is van een verdachte die in alle toonaarden ontkent en dat er daarom extra kritisch naar het bewijs moet worden gekeken. Het slachtoffer heeft de verdachte bij een foto-confrontatie niet herkend en een Oslo-confrontatie is daarom voor de waarheidsvinding van groot belang.
(...)
De advocaat-generaal:
(...)
verzet zich tegen het opnieuw horen van het slachtoffer [betrokkene 1] nu de verdediging voldoende in de gelegenheid is geweest haar vragen te stellen en het opnieuw horen gelet op de traumatische ervaring en de leeftijd van het slachtoffer onwenselijk en niet noodzakelijk is;
verzet zich tegen het verzoek tot het laten verrichten van een Oslo-confrontatie nu die, gelet op het feit dat er al een foto-confrontatie heeft plaatsgevonden, geen nut meer heeft, ook mede gelet op het feit dat het uiterlijk van een jongen met de leeftijd van de verdachte in een korte tijd erg kan veranderen;
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat:
(...)
het verzoek tot het laten verrichten van een Oslo-confrontatie wordt afgewezen nu dit, gelet op de geldende richtlijnen ten aanzien van de Oslo-confrontatie, niet meer aan de orde is nadat al een foto-confrontatie heeft plaatsgevonden;
(...)
het verzoek tot het horen van het slachtoffer [betrokkene 1] wordt afgewezen nu de verdediging in de gelegenheid is geweest haar vragen te stellen en het hof het horen van het slachtoffer ter terechtzitting niet noodzakelijk acht."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdediging tot het houden van een Oslo-confrontatie.
3.3. Vaststaat dat al een foto-confrontatie met het slachtoffer heeft plaatsgevonden. Op die grond heeft het Hof het alsnog laten verrichten van een Oslo-confrontatie "niet meer aan de orde" geacht. Kennelijk heeft het Hof voor ogen gehad dat ermee moet worden gerekend dat zo een confrontatie nadat het slachtoffer al door de eerdere confrontatie een beeld van een mogelijke verdachte had gekregen een onvoldoende betrouwbaar resultaat oplevert. Aldus ligt in 's Hofs oordeel besloten dat het geen noodzaak heeft gezien voor toewijzing van het verzoek. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de te dezen toepasselijke maatstaf en is, gelet op de summiere onderbouwing van het verzoek en wat er zij van de verwijzing door het Hof naar richtlijnen, toereikend gemotiveerd.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot oproeping van [betrokkene 1] als getuige een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans dat die afwijzing ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een "appelschriftuur", inhoudende:
"De verdediging wenst [betrokkene 1] als getuige te horen, omdat zij tot op heden niet consistent verklaard en dingen gezegd heeft over de verdachte, die aantoonbaar onjuist zijn. Dit terwijl een aantal personen om haar heen, heeft verklaard dat zij nog scherp van geest en niet vergeetachtig is."
4.3. Naar aanleiding van de opmerking in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 dat de appelschriftuur niet tijdig is ingediend, heeft de raadsman een kopie van een faxbericht aan de Hoge Raad doen toekomen, inhoudende dat op 4 oktober 2010 om 15.13 uur door het advocatenkantoor WitloxTuzkapan aan de Rechtbank te Amsterdam een appelschriftuur is verstuurd. Niet overgelegd is een stuk inhoudende dat die schriftuur aldaar is ontvangen. Bedoeld faxbericht bevindt zich niet bij de ingevolge art. 434, eerste lid, Sv door de Griffier van het Hof aan de Griffier van de Hoge Raad gezonden stukken van het geding. Nu ook anderszins aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet het ervoor worden gehouden dat het in cassatie overgelegde faxbericht niet aanwezig was in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep, terwijl onvoldoende grond bestaat voor het ernstige vermoeden dat die schriftuur ter griffie van de Rechtbank is ontvangen en vervolgens in het ongerede is geraakt. Daaraan kan niet afdoen dat het Hof dienaangaande niets opmerkt.
4.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich geen andere "appelschriftuur" dan de schriftuur die blijkens een daarop geplaatst stempel op 5 oktober 2010 bij de Rechtbank te Amsterdam is ontvangen. Op de gronden als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat het stuk niet overeenkomstig de in art. 410, eerste lid, Sv gestelde termijn van veertien dagen na het instellen van het beroep is ingediend. Dat brengt mee dat het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen ingevolge art. 418, derde lid, Sv naar de maatstaf van de noodzaak moet worden beoordeeld. Bij de afwijzing van dat verzoek heeft het Hof - zoals hiervoor onder 2.2 is weergegeven - terecht die maatstaf aangelegd. 's Hofs oordeel is bovendien niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de verdediging al eerder in de gelegenheid is geweest de getuige vragen te doen stellen.
4.5. Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 24 januari 2012.
Conclusie 27‑09‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 30 december 2010 het vonnis in eerste aanleg bevestigd waarbij aan verdachte wegens ‘poging tot verkrachting’ de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd. Het bevestigde vonnis bevat voorts enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het vonnis vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om een Osloconfrontatie te laten verrichten, het tweede middel over de afwijzing van het verzoek om het slachtoffer [betrokkene 1] ter terechtzitting te horen. Beide verzoeken zijn besproken ter terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2010 en het hof heeft op dezelfde zitting daarop beslist. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in, voor zover hier van belang:
‘De raadsman van de verdachte legt een nieuw overzicht over van de onderzoekswensen ter vervanging van de eerder ingediende appelschriftuur van mr. E. Tuzkapan en licht de onderzoekswensen toe. Het overzicht wordt in bet dossier gevoegd.
Ten aanzien van het verzoek tot het laten verrichten van een Oslo-confrontatie stelt de raadsman van de verdachte dat sprake is van een verdachte die in alle toonaarden ontkent en dat er daarom extra kritisch naar het bewijs moet worden gekeken. Het slachtoffer heeft de verdachte bij een foto-confrontatie niet herkend en een Oslo-confrontatie is daarom voor de waarheidsvinding van groot belang.
(…)
De advocaat-generaal:
(…)
- —
verzet zich tegen het opnieuw horen van het slachtoffer [betrokkene 1] nu de verdediging voldoende in de gelegenheid is geweest haar vragen te stellen en het opnieuw horen gelet op de traumatische ervaring en de leeftijd van het slachtoffer onwenselijk en niet noodzakelijk is;
- —
verzet zich tegen het verzoek tot het laten verrichten van een Oslo-confrontatie nu die, gelet op het feit dat er al een foto-confrontatie heeft plaatsgevonden, geen nut meer heeft, ook mede gelet op het feit dat het uiterlijk van een jongen met de leeftijd van de verdachte in een korte tijd erg kan veranderen;
(…)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat:
(…)
- —
het verzoek tot het laten verrichten van een Oslo-confrontatie wordt afgewezen nu dit, gelet op de geldende richtlijnen ten aanzien van de Oslo-confrontatie, niet meer aan de orde is nadat al een foto-confrontatie heeft plaatsgevonden;
- —
(…)
- —
het verzoek tot het horen van het slachtoffer [betrokkene 1] wordt afgewezen nu de verdediging in de gelegenheid is geweest haar vragen te stellen en het hof het horen van het slachtoffer ter terechtzitting niet noodzakelijk acht;’
4.
Het eerste middel klaagt dat het hof bij de afwijzing van het verzoek om een Osloconfrontatie te laten verrichten een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans dat de afwijzing onbegrijpelijk is.
5.
Het betreft hier een (ter terechtzitting gedaan1.) verzoek om nader onderzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv (in verbinding met art. 415 Sv) of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.2. Het hof heeft niet expliciet aangegeven aan de hand van welke maatstaf het verzoek is afgewezen, zodat de vraag is of het middel daarom zou kunnen slagen.3. Door te overwegen dat ‘gelet op geldende richtlijnen’ een Osloconfrontatie niet meer aan de orde is omdat reeds een fotoconfrontatie heeft plaatsgevonden, heeft het hof kennelijk gedoeld op de Richtlijnen Osloconfrontatie van de Board opsporing van de Raad van Hoofdcommissarissen.4. Daarvan uitgaande doelt het hof in de overweging onmiskenbaar op de opmerking onder NB in punt 8 van de Richtlijnen Osloconfrontatie waarin staat dat tot een confrontatie niet meer hoeft worden overgegaan als de getuige na het voorval het confrontatiesubject al heeft gezien bijvoorbeeld doordat aan de getuige al een foto van het confrontatiesubject is getoond. Zo begrepen heeft het hof een Osloconfrontatie kennelijk niet noodzakelijk geacht en is het verzoek met toepassing van de juiste maatstaf niet onbegrijpelijk afgewezen. Het middel faalt.
6.
Het tweede middel klaagt dat het hof bij de afwijzing van het verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans dat die afwijzing onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
7.
Het verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen is gedaan bij appelschriftuur van 4 oktober 2010, welke zich in het dossier bevindt en waarop een stempel is aangebracht die inhoudt: ‘Rechtbank Amsterdam, team jeugd, 05 okt. 2010’. Bij de stukken bevindt zich geen andere (bijvoorbeeld per fax ontvangen) appelschriftuur zodat in cassatie ervan uit moet worden gegaan dat de appelschriftuur op 5 oktober 2010 door de rechtbank te Amsterdam is ontvangen. Het hoger beroep is ingesteld op 20 september 2010. De appelschriftuur is dus eerst vijftien dagen na het instellen van het hoger beroep is ingediend op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. Aangezien ingevolge art. 410, eerste lid, Sv voor het indienen van de appelschriftuur een termijn geldt van veertien dagen, is de appelschriftuur niet tijdig ingediend. Nu derhalve niet tijdig bij appelschriftuur opgave van de getuige [betrokkene 1] is gedaan, dient bij het verzoek om haar te horen ingevolge art. 418, derde lid, Sv te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium.5. De raadsman heeft ook niet aangevoerd, laat staan met redenen omkleed, dat hij niet binnen de voor de indiening van een appelschriftuur gestelde termijn van het vonnis in eerste aanleg kennis heeft kunnen nemen, dan wel dat het hem niet mogelijk was om zonder kennisneming van het in hoger beroep te verstrekken procesdossier de betreffende getuige op te roepen.6. Tegen deze achtergrond bezien heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.
8.
Blijkens het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van verhoor, is de getuige in eerste aanleg op grond van art. 177 Sv in opdracht van de rechter-commissaris aanvullend gehoord door de politie. De raadsman van verdachte is in de gelegenheid gesteld om vooraf en tijdens dat verhoor vragen te formuleren die vervolgens, al dan niet door tussenkomst van de verbalisanten, aan de getuige zijn gesteld. Gelet daarop, en in aanmerking genomen dat ter onderbouwing van het verzoek enkel is aangevoerd dat de getuige niet consistent zou hebben verklaard en dat zij aantoonbaar onjuiste dingen zou hebben gezegd over de verdachte terwijl personen om haar heen hebben verklaard dat zij nog scherp van geest en niet vergeetachtig is, maar dat niet is aangevoerd welke vragen nog aan haar gesteld zouden moeten worden in aanvulling op de reeds eerder opgegeven (en gestelde) vragen, is 's hofs oordeel dat het horen van de getuige ter terechtzitting niet noodzakelijk is, ook niet onbegrijpelijk. Hoewel het hof dat niet noemt, zal daarbij ook hebben meegespeeld dat het hof het (met de advocaat-generaal), gelet op de traumatische ervaring en de hoge leeftijd van de getuige, niet wenselijk achtte dat de getuige nogmaals zou worden geconfronteerd met de gebeurtenissen en/of met verdachte.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2011
Vgl. HR 19 juni 2007, LJN BA5856 en HR 24 mei 2005, LJN AT2971.
Vgl. HR 21 juni 2011, LJN BP8816.
De richtlijnen opsporingsconfrontatie betreffen een reeks van brancherichtlijnen c.q. instructienormen die afkomstig zijn van de Board opsporing van de Raad van Hoofdcommissarissen. De hier relevante richtlijnen zijn gepubliceerd als bijlagen 5, 9 en 15 in: Adri van Amelsvoort, Handleiding confrontatie, 7e druk (Amsterdam 2009).
Vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626, rov. 3.4.1. Zie ook HR 12 april 2011, LJN BP2746 waarin het hof in die zin had beslist maar ten onrechte had geoordeeld dat binnenkomst per fax na sluitingstijd van de griffie maar op de laatste dag van de termijn niet tijdig was.
Vgl. HR 16 september 2008, LJN BD3654, NJ 2008/514.