HR, 11-03-2022, nr. 21/00853
ECLI:NL:HR:2022:346
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-03-2022
- Zaaknummer
21/00853
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:346, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑03‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1013
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:759
ECLI:NL:PHR:2021:1013, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑10‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:346
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑03‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2022/13.20 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0545 met annotatie van Rogier Froentjes
Belastingblad 2022/147 met annotatie van R.A. Eskes
FED 2022/50 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2022/78 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2022/1072 met annotatie van mr. drs. C.M. Dijkstra
Belastingblad 2021/456 met annotatie van R.A. Eskes
NLF 2021/2219 met annotatie van Rogier Froentjes
NTFR 2021/3979 met annotatie van mr. E.D. Postema
Uitspraak 11‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 225, aanhef en lid 1, Gemeentewet; een maximale parkeerduur; was belanghebbende gehouden voor de periode na ommekomst van de maximale parkeerduur parkeerbelasting op aangifte te voldoen?; artikel 20 AWR.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00853
Datum 11 maart 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2021, nr. 19/017321., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nr. UTR 19/2089) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Hilversum.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door I.N.D.J. Rissema, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 oktober 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd omdat zijn auto op 2 februari 2019 stond op de Groest in Hilversum, een door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: het College) aangewezen plaats waar met betaling van parkeerbelasting maximaal een uur mag worden geparkeerd. Op het in de naheffingsaanslag vermelde tijdstip stond de auto daar langer dan een uur.
2.2
De auto stond voor het overgrote deel binnen, en voor een klein deel buiten het daarvoor bestemde parkeervak, dat zich binnen vijf meter vanaf een kruising bevindt.
2.3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
2.3.2
Volgens het Hof was sprake van parkeren in de zin van de Verordening Parkeerbelastingen 2019 van de gemeente Hilversum (hierna: de Verordening) omdat de auto stond op een parkeerstrook die is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd, en belanghebbende zijn auto op zodanige wijze had geparkeerd dat andere weggebruikers van dit gedeelte van de aangewezen parkeerplaats geen gebruik meer konden maken.
2.3.3
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de overschrijding van de maximale parkeerduur van een uur niet betekent dat er geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Vast staat immers dat parkeerbelasting die op aangifte moest worden voldaan niet is betaald, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Het eerste middel dat zich keert tegen het hiervoor onder 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof met de stelling dat de auto gedeeltelijk stond op een plaats waar dat verboden is, faalt op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest met nummer 20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156, waarvan een geanonimiseerde kopie aan dit arrest is gehecht.
3.2.1
Het tweede middel is gericht tegen het hiervoor onder 2.3.3 weergeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat niet in geschil is dat voor het eerste uur parkeren parkeerbelasting was voldaan. Het middel betoogt voorts dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag geen sprake meer was van ‘parkeren’ van de auto in de zin van artikel 225, lid 1, Gemeentewet in samenhang met de Verordening omdat parkeren na het verstrijken van de maximum parkeerduur van een uur niet meer was toegestaan en het laten staan van de auto dus in strijd was met een wettelijk voorschrift.
3.2.2
Artikel 225, aanhef en lid 1, Gemeentewet bepaalt dat in het kader van de parkeerregulering een belasting kan worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij of krachtens belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
3.2.3
In dit geval heeft het College krachtens de Verordening bepaald dat op de Groest parkeren tegen betaling op aangifte is toegestaan voor een maximale parkeerduur van een uur. Daarvan uitgaande moest belanghebbende voor het eerste uur parkeren op de Groest parkeerbelasting op aangifte voldoen. Omdat belanghebbende niet langer dan dat uur mocht parkeren, was hij niet gehouden ook voor de tijd daarna parkeerbelasting op aangifte te voldoen.
3.2.4
Het Hof heeft aan zijn in 2.3.3 weergegeven oordeel dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd ten grondslag gelegd dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was betaald. Indien het Hof daarmee heeft bedoeld vast te stellen dat belanghebbende in het geheel geen parkeerbelasting heeft voldaan, dus ook niet voor het eerste uur, is die vaststelling zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de verklaring van de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof dat belanghebbende voor een uur had betaald. Indien het Hof heeft bedoeld vast te stellen dat belanghebbende geen parkeerbelasting had betaald voor de periode na afloop van dat eerste uur, getuigt het daarop volgende oordeel dat die parkeerbelasting terecht is nageheven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals in 3.2.3 is overwogen was belanghebbende niet gehouden voor de periode na ommekomst van het eerste uur parkeerbelasting op aangifte te voldoen. Naheffing van parkeerbelasting voor die periode is dan niet mogelijk omdat artikel 20 AWR de mogelijkheid tot naheffing beperkt tot belasting die op aangifte behoort te worden voldaan maar niet is betaald.
3.3
Het tweede middel slaagt. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.2.4 kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. .
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.847 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑03‑2022
Conclusie 28‑10‑2021
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of sprake kan zijn van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de parkeerbelastingverordening, nu belanghebbende in het aangewezen parkeervak strafrechtelijk fout geparkeerd stond. Belet de aanwijzing van een parkeervak binnen vijf meter van een kruising de heffing? Is naheffing mogelijk over de parkeertijd na verstrijken van de maximum parkeerduur? Het gaat om het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2021, nr. 19/01732, inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting. Aan belanghebbende is voor het op 2 februari 2019 parkeren van zijn auto zonder daarvoor (voldoende) parkeerbelasting te hebben betaald, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Hilversum opgelegd. Het gaat om een voor betaald parkeren aangewezen parkeervak, gelegen in een parkeerstrook naast de rijbaan. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake geen naheffingsaanslag parkeerbelasting mocht worden opgelegd. Daartoe is aangevoerd dat belanghebbende in strijd met een wettelijk verbod heeft geparkeerd, doordat de voorwielen van de auto iets voorbij de eerste haaientand stonden, zodat daarom geen sprake zou zijn van parkeren als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. In de visie van belanghebbende zou dan alleen een parkeerboete kunnen worden opgelegd op grond van de Wet Mulder. Dat geldt volgens belanghebbende ook omdat zijn auto, in strijd met het RVV 1990, op minder dan vijf meter afstand van een kruising geparkeerd stond. De Rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende zijn auto voor een klein deel buiten het parkeervak voor betaald parkeren heeft geparkeerd, omdat de voorwielen van de auto iets voorbij de eerste haaientand stonden. Dat maakt echter niet dat de naheffingsaanslag niet mocht worden opgelegd. Belanghebbende heeft zijn auto voor het allergrootste gedeelte in het parkeervak geparkeerd. Daarmee heeft het belastbare feit zich voorgedaan, aldus de Rechtbank. Bij de Rechtbank heeft belanghebbende verder aangevoerd dat zijn auto ten tijde van de constatering dat onvoldoende parkeerbelasting was betaald, langer dan een uur daar geparkeerd stond, terwijl aldaar een maximum parkeerduur gold van een uur. Omdat parkeren na dit uur verboden is, stelt belanghebbende dat geen parkeerbelasting meer kan worden geheven. De Rechtbank is het daar niet mee eens. Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft belanghebbende zichzelf in een positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder een naheffingsaanslag mocht opleggen. Die oordelen van de Rechtbank zijn onderschreven door het Hof. Belanghebbende bestrijdt die oordelen in cassatie. De A-G merkt op dat heffing van parkeerbelasting ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet slechts mogelijk is waar het gaat om parkeren op een plaats waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Bijgevolg resteert voor dergelijke plaatsen de strafrechtelijke handhaving. Volgens de A-G is alleen in zoverre samenloop wettelijk verboden. Hoewel belanghebbende in het onderhavige geval zijn auto op een verboden wijze heeft neergezet, stond die op een plek waar parkeren, conform de aanwijzing als parkeervak door de gemeente, is toegestaan. Nu belanghebbende zijn auto geparkeerd heeft op een door de gemeente als zodanig aangeduide parkeerplaats is hier volgens de A-G in zoverre de grondslag aanwezig voor de heffing van parkeerbelasting. Indien het echter gaat om het neerzetten van een auto op een plaats waarop parkeren in het geheel niet is toegestaan – dus ook niet op een deel van de ingenomen ruimte – is dat geen zaak voor de regulerende parkeerheffing, maar past uitsluitend een strafrechtelijke sanctie. In verband hiermee moet worden nagegaan wat het gevolg is van de vaststelling van het Hof dat het parkeervak zich bevindt binnen vijf meter vanaf een kruising. Volgens belanghebbende zou dat verboden zijn. De A-G leidt echter uit het RVV 1990 af dat die opvatting van belanghebbende niet juist te achten is. Parkeren binnen het aangewezen parkeervak was hier toegestaan. Voorts klaagt belanghebbende over het oordeel van het Hof dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was terwijl voor dit voertuig de ter plaatse geldende maximum parkeerduur van een uur was verstreken. Kennelijk had belanghebbende parkeerbelasting betaald voor een uur – meer kon ook niet – maar heeft hij de auto nadien laten staan op de aangewezen parkeerplaats. Daarmee staat vast dat parkeerbelasting die overigens materieel verschuldigd bleef, door belanghebbende niet is betaald. Volgens de A-G was daardoor de enige resterende wijze om de overigens materieel verschuldigde parkeerbelasting te heffen, door middel van de opgelegde naheffingsaanslag. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00853
Datum 28 oktober 2021
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Parkeerbelasting 2019
Nr. Gerechtshof 19/01732
Nr. Rechtbank UTR 19/2089
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden1.(hierna: het Hof) van 26 januari 2021, inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Hilversum. Ik neem heden eveneens conclusie in twee vergelijkbare zaken van een andere belanghebbende, nummers 21/00176 en 20/03717, inzake opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van respectievelijk de gemeenten Delft en Den Haag.
1.2
Aan belanghebbende is voor het op 2 februari 2019 parkeren van zijn auto zonder daarvoor (voldoende) parkeerbelasting te hebben betaald, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Hilversum opgelegd. Het gaat om een voor betaald parkeren aangewezen parkeervak, gelegen in een parkeerstrook naast de rijbaan.
1.3
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake geen naheffingsaanslag parkeerbelasting mocht worden opgelegd. Daartoe is aangevoerd dat belanghebbende in strijd met een wettelijk verbod heeft geparkeerd en dat er daarom geen sprake was van parkeren als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. In de visie van belanghebbende zou dan alleen een parkeerboete kunnen worden opgelegd op grond van de Wet Mulder, ingevolge artikel 24, vierde lid van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990). Dat geldt volgens belanghebbende ook omdat zijn auto, in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van het RVV 1990, op minder dan vijf meter afstand van een kruising geparkeerd stond.2.
1.4
De Rechtbank3.heeft vastgesteld dat belanghebbende zijn auto voor een klein deel buiten het parkeervak voor betaald parkeren heeft geparkeerd, omdat de voorwielen van de auto iets voorbij de eerste haaientand stonden. Dat maakt echter niet dat de naheffingsaanslag niet mocht worden opgelegd. Belanghebbende heeft zijn auto voor het allergrootste gedeelte in het parkeervak geparkeerd. Daarmee heeft het belastbare feit zich voorgedaan, aldus de Rechtbank.
1.5
Bij de Rechtbank heeft belanghebbende verder aangevoerd dat zijn auto ten tijde van de constatering dat onvoldoende parkeerbelasting was betaald, langer dan een uur daar geparkeerd stond, terwijl aldaar een maximum parkeerduur gold van een uur. Omdat parkeren na dit uur verboden is, stelt belanghebbende dat geen parkeerbelasting meer kan worden geheven.
1.6
De Rechtbank is het daar niet mee eens. Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft belanghebbende zichzelf in een positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder een naheffingsaanslag mocht opleggen.
1.7
In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is het Hof niet gekomen tot een ander oordeel.
1.8
Het Hof heeft overwogen dat vaststaat dat de parkeerstrook door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: het College) is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Verder heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende zijn auto op een zodanige wijze heeft geparkeerd dat andere weggebruikers geen gebruik meer konden maken van dit gedeelte van de aangewezen parkeerplaats.
1.9
Daarom is het Hof van oordeel dat nu de auto voor het overgrote deel geparkeerd stond binnen de parkeerstrook, er sprake was van parkeren in de zin van de Verordening. Dat een gering gedeelte van de auto zich buiten de aangewezen parkeerplaats bevond, maakt dit niet anders. Ook de overschrijding van het maximum van de parkeerduur betekent niet dat er geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Vast staat immers dat parkeerbelasting die op aangifte moest worden voldaan niet is betaald.
1.10
Het beroep in cassatie van belanghebbende is gericht tegen de voornoemde oordelen van de Rechtbank en het Hof.
1.11
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de cassatiemiddelen van belanghebbende besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.4.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
Op zaterdag 2 februari 2019 om 21.07 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken (…) (hierna: de auto) geparkeerd op de [a-straat] in Hilversum.
2.2.
Op het genoemde tijdstip mag op de [a-straat] tegen betaling in de daarvoor bestemde parkeervakken worden geparkeerd. De auto stond voor het overgrote deel binnen, en voor een klein deel buiten het daarvoor bestemde parkeervak. Het parkeervak bevindt zich binnen 5 meter vanaf een kruising.
2.3.
Belanghebbende heeft geen parkeerbelasting voldaan.
Rechtbank Midden-Nederland
2.2
De geschilomschrijving bij de Rechtbank5.luidde, voor zover hier van belang:
7.1
Tussen partijen staat niet (meer) ter discussie dat de parkeerplekken aan de [a-straat] in Hilversum betaaldparkerenplaatsen zijn en dat eiser geen parkeerbelasting heeft betaald. Eiser vindt dat verweerder toch geen naheffingsaanslag parkeerbelasting mocht opleggen. Eiser stelt namelijk dat hij in strijd met een wettelijk verbod heeft geparkeerd en dat er daarom geen sprake was van “parkeren” als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet.
7.2
Van strijd met een wettelijk verbod is volgens eiser in de eerste plaats sprake omdat hij zijn auto buiten het parkeervak en voorbij de haaientanden, op een kruispunt heeft geparkeerd. Het is verboden om op de [a-straat] buiten de parkeervakken te parkeren en artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 verbiedt dat een voertuig op minder dan vijf meter afstand van een kruising wordt geparkeerd.
2.3
De Rechtbank heeft geoordeeld:
7.3
De rechtbank stelt op basis van de foto’s in het dossier vast dat eiser zijn auto deels buiten het parkeervak heeft geparkeerd en dat de voorwielen van de auto (iets) voorbij de eerste haaientand staan. Dat maakt echter niet dat verweerder de naheffingsaanslag niet mocht opleggen. Uit een andere foto in het dossier kan namelijk worden afgeleid dat het parkeervak maar een klein stukje van de eerste haaientand eindigt. Eiser heeft zijn auto dus voor het allergrootste gedeelte in het parkeervak geparkeerd. Daarmee heeft het belastbare feit zich voorgedaan en was verweerder dus bevoegd om een naheffingsaanslag op te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
7.4
Eiser voert verder aan dat het in strijd met een wettelijke bepaling is om na overschrijding van de maximum parkeerduur van 1 uur zijn auto te parkeren. Parkeren is na dit uur verboden, waardoor er geen parkeerbelasting kan worden geheven.
7.5
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft eiser zichzelf in een positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder een naheffingsaanslag mocht opleggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.4
De geschilomschrijving bij het Hof luidde, voor zover hier van belang:
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er sprake is van parkeren als bedoeld in artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet (hierna: GW). (…)
2.5
Het Hof heeft geoordeeld:
4.1.
Belanghebbende stelt (i) dat de auto niet geheel binnen het parkeervak stond geparkeerd, (ii) geparkeerd stond binnen 5 meter van een kruising en (iii) langer geparkeerd stond - hij heeft zijn parkeerapp na één uur handmatig uitgezet - dan de toegestane maximumparkeerduur. Dit betekent volgens belanghebbende dat de auto geparkeerd heeft gestaan daar waar parkeren verboden is zodat niet voldaan is aan het begrip parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid GW. Dit heeft tot gevolg dat geen parkeerbelasting kan worden geheven. Er kan alleen een parkeerboete worden opgelegd op grond van de Wet Mulder (artikel 24, vierde lid van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990)), aldus belanghebbende.
4.2.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar behalve daar waar het de pkv betreft (…) geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en daarbij verwezen naar het verweer dat bij de Rechtbank door hem is gevoerd. De heffingsambtenaar stelt dat de foto’s van het belastbaar feit uitwijzen dat auto zo goed als volledig in het parkeervak stond (i). De parkeerplaats is aangewezen, is ook als zodanig ingericht en betreft geen parkeerplaats op de rijbaan, maar betreft een specifiek aangelegde parkeerstrook (hierna: de parkeerstrook) gelegen naast de rijbaan. Het beroep op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, RVV 1990 (ii) kan belanghebbende daarom niet baten, aldus de heffingsambtenaar. Het feit dat belanghebbende langer heeft geparkeerd dan de maximaal toegestane parkeerduur van één uur, betekent niet dat er geen naheffingsaanslag opgelegd had mogen worden. De heffingsambtenaar verwijst daarvoor naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2015, nr. 14-00488, ECLI:NL:GHSHE:2015:2047 (iii).
4.3.
De gemeente Hilversum heeft voor het begrip ‘parkeren’ in de Parkeerverordening 2019 (hierna: de Verordening), vastgesteld op 14 november 2018, aansluiting gezocht bij de definitie van het begrip ‘parkeren’ in artikel 225 van de GW. Het begrip ‘parkeren’ wordt zowel in artikel 225, tweede lid GW, als in de Verordening als volgt gedefinieerd: “het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden”.
4.4.
Voor alle duidelijkheid is het laatste zinsdeel aan artikel 225, tweede lid GW toegevoegd; het moet uiteraard niet op grond van andere regelingen verboden zijn op de bedoelde plaatsen te parkeren (Kamerstukken II, 19405, 3 p.10 (MvT)).
4.5.
Het Hof overweegt dat vaststaat dat de parkeerstrook door Burgemeester en wethouders van Hilversum is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Verder stelt het Hof vast dat belanghebbende zijn auto op een zodanige wijze heeft geparkeerd dat andere weggebruikers geen gebruik meer konden maken van dit gedeelte van de aangewezen parkeerplaats.
4.6.
Het Hof is daarom van oordeel dat nu de auto voor het overgrote deel geparkeerd stond binnen de parkeerstrook, er sprake is van parkeren in de zin van de Verordening. Dat een gering gedeelte van de auto zich buiten de aangewezen parkeerplaats bevond, maakt dit niet anders. Nu sprake is van een aangewezen parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd, slaagt het beroep van belanghebbende op artikel 24, eerste lid, onder a van het RVV 1990 niet. Ook de overschrijding van het maximum van de parkeerduur betekent niet dat er geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Vast staat immers dat parkeerbelasting die op aangifte moest worden voldaan niet is betaald.
4.7.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat het belastbaar feit zich volgens de Verordening heeft voorgedaan, zodat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat belanghebbende de verschuldigde belasting niet heeft voldaan, heeft de heffingsambtenaar de onderhavige naheffingsaanslag terecht opgelegd.
(…)
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
3.2
Het eerste middel van belanghebbende luidt:
Middel I Schending van het Nederlandse recht, met name art. 225 Gemeentewet (hierna: Gemw) in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2019 van de gemeente Hilversum, en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), daar het hof in onderdelen 4.5 - 4.7 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was terwijl het voertuig van belanghebbende stilstond in strijd met een wettelijk verbod, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
3.3
Belanghebbende heeft het eerste middel als volgt toegelicht:
De rechtsvraag die in deze zaak al sinds de bezwaarfase voorligt is of sprake kan zijn van parkeren in de zin van art. 225 lid 2 GemW wanneer het betreffende voertuig in strijd met een wettelijk verbod stilstaat.
Art. 225 lid 2 GemW bepaalt:
"Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden."
Het doen of laten staan van een voertuig kwalificeert aldus slechts als parkeren in de zin van art. 225 lid 2 GemW wanneer - voor zover hier van belang - het doen of laten staan ter plaatse niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Belanghebbende meent dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Door de rechtbank en het hof is immers vastgesteld dat het voertuig van belanghebbende i) op de kruising en ii) (deels) buiten het parkeervak stond. Het is - gelet op het navolgende - wettelijk verboden een voertuig op die wijze te laten staan.
i. Het laten stilstaan van een voertuig op een kruising is ingevolge art. 23 lid 1 aanhef en onder a Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV1990) verboden. Dit artikel luidt:
"1 De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan: a. op een kruispunt of een overweg;"
Door de rechtbank is vastgesteld dat het voertuig van belanghebbende deels buiten het vak staat en de voorwielen van het voertuig iets voorbij de eerste haaientand staan (r.o. 7.3). In hoger beroep is over dit feit niet gestreden.
Nu haaietanden naar hun functie zijn aangebracht op een kruising (zie art. 80 RVV1990), staat daarmee vast dat het voertuig van belanghebbende gedeeltelijk stond geparkeerd op een kruising en daarmee stilstond in strijd met een wettelijk verbod.
ii. Het parkeren buiten het parkeervak is verboden waar een verkeersbord E1 van kracht is. Het verkeersbord E1 houdt, als verkeersteken, een parkeerverbod in. Art. 62 RVV1990 bepaalt dat weggebruikers gevolg moeten geven aan verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden. Art. 65 lid 2 bepaalt dat een verkeersbord E1 geldt voor de zijde van de weg waar het is aangebracht. Evenwel bepaalt art. 66 lid 2 RVV1990 dat wanneer sprake is van 'zoneaanduiding' het verkeersbord binnen de door zoneborden aangegeven grenzen geldt. Ingevolge art. 65 lid 3 RVV1990 blijft parkeren - ongeacht verkeersbord E1 - toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten. Parkeervakken worden als daartoe bestemde weggedeelten aangemerkt.
Vast staat dat het voertuig van belanghebbende buiten het parkeervak stond geparkeerd (rechtbank r.o. 7.3 en hof r.o. 2.2.). Aldus stond het voertuig geparkeerd in strijd met een wettelijk verbod. Parkeren is immers slechts op de daartoe bestemde weggedeelten toegestaan. In het onderhavige geval betekent dit dat slechts binnen de parkeervakken mocht worden geparkeerd. Het voertuig van belanghebbende stond dan ook onomstreden stil in strijd met een wettelijk verbod, maar stond eveneens voor een deel binnen het parkeervak. In geschil is of dit kan worden aangemerkt als parkeren in de zin van het hiervoor al aangehaalde art. 225 lid 2 Gemw.
Het hof overweegt dat sprake is van parkeren in de zin van art. 225 lid 2 Gemw, nu de parkeerstrook waar het om gaat is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd (onderdeel. 4.5) en het voertuig van belanghebbende voor het overgrote deel geparkeerd stond binnen de parkeerstrook (onderdeel 4.6).
Belanghebbende meent dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarvoor is in de eerste plaats redengevend dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de voorwaarde van afwezigheid van een wettelijk verbod een conflictregel inhoudt teneinde samenloop tussen het fiscale- en strafrechtelijke regime te voorkomen. Op de eerste pagina van de memorie van toelichting valt te lezen:
"De nieuwe regeling die wij in het navolgende voorstellen heeft geen betrekking op plaatsen waar parkeren verboden is. Het voorstel beoogt de regulering van het parkeren waar dit (nu) onder zekere voorwaarden toegestaan is (bij parkeermeters, parkeerautomaten en op basis van een belanghebbenden-vergunning) helemaal met een fiscaal regime te doen geschieden, ook wanneer men zich niet aan die voorwaarden houdt. De essentie van dat fiscale regime is de beïnvloeding via het prijsmechanisme. Een dergelijke vorm van beïnvloeding zou voor plaatsen waar parkeren zonder meer verboden is niet gepast zijn. "
Verderop - in de toelichting op art. 225 lid 2 Gemw - wordt dit nog eens verduidelijkt:
"Om redenen van wetstechniek is in het tweede lid een nadere aanduiding gegeven van wat in deze belastingregeling onder parkeren wordt verstaan. Het gaat dan om het onderscheid tussen parkeren en stoppen en om de beperking tot de openbare ruimte. Verder is de uitzondering opgenomen van in- en uitstappen en laden en lossen, die ook in artikel 86 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens voorkomt. Voor alle duidelijkheid is daar nog aan toegevoegd, dat het uiteraard niet op grond van andere regelingen verboden moet zijn op de bedoelde plaatsen te parkeren.”
Niet direct blijkt hoe moet worden omgegaan met gevallen waarin een voertuig voor een deel op een fiscale parkeerplaats staat, doch gelijktijdig ook in strijd met een wettelijk verbod stilstaat. Wel is duidelijk dat de wetgever voor ogen heeft gestaan twee gescheiden regimes in het leven te roepen. Dit blijkt onder meer uit de volgende citaten afkomstig uit de verdere behandeling van het wetsontwerp:
"De leden van de fractie van de S.G.P. menen, dat wellicht onduidelijkheid bestaat over de verhouding tussen strafrechtelijke afdoening en fiscaalrechtelijke in situaties waarbij op een terrein met parkeermeters op niet daarvoor bestemde plekken geparkeerd wordt.
Wanneer de gemeente op een terrein waar parkeermeters of een parkeerautomaat staan zoals te doen gebruikelijk een parkeerverbod heeft uitgevaardigd voor andere dan de daartoe aangewezen plaatsen, doet zich de vraag die de S.G.P. opwerpt niet voor. In dat geval namelijk is het door hen bedoelde parkeergedrag gewoon strafbaar en kan het met strafrechtelijke handhavingsmiddelen worden tegengegaan. Heeft de gemeente een dergelijk parkeerverbod niet uitgevaardigd, dan is het parkeren gewoon toegestaan."
"In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere financiële voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen."
"In een poging om de vrees van de heer Hermans met betrekking tot de mogelijke vermenging van administratief en fiscaal recht weg te nemen, merk ik op dat er sprake is van twee wettelijk strikt gescheiden regimes. In elke concrete parkeersituatie is volstrekt duidelijk welk regime van toepassing is. Uiteindelijk zullen in de gemeenten niet vele regimes naast elkaar bestaan, maar zal het fiscaalrechtelijke regime gelden naast het administratiefrechtelijke voor het overige parkeren."
Hieruit lijkt te moeten worden afgeleid dat de voorwaarde van afwezigheid van een wettelijke verbod in art. 225 lid 2 Gemw heeft te gelden als conflictregel. Wordt gehandeld in strijd met een parkeerverbod of verbod om stil te staan, dan gelden de fiscale regels niet.
De pragmatische interpretatie van het hof, die inhoudt dat voor de vraag of sprake is van parkeren in de zin van art. 225 lid 2 Gemw van belang is of de parkeerplaats nog door een andere parkeerder zou kunnen worden gebruikt, verhoudt zich niet met de wettekst en de bedoeling van de wetgever. In de tweede plaats verzet ook een systematisch bezwaar zich tegen de interpretatie van het hof. De maatstaf die het hof hanteert, suggereert dat een parkeerder die geparkeerd staat op twee vakken ook twee keer parkeerbelasting zou moeten voldoen. Alsdan kunnen immers twee parkeerplaatsen niet door andere parkeerders worden gebruikt. Voor deze opvatting lijkt in het systeem van de wet geen plaats te zijn, nu de wetgever in art. 234 lid 3 Gemw slechts heeft geregeld wat te gelden heeft ten aanzien van de parkeerduur bij het opleggen van een naheffingsaanslag en niet ook heeft geregeld wat te gelden heeft indien een voertuig meerdere parkeerplaatsen bezet houdt. Systematisch bestaat dan ook geen ruimte voor 's hofs interpretatie. Tot slot verzetten praktische bezwaren zich tegen de interpretatie van het hof. Het zal immers niet in alle gevallen even duidelijk zijn wanneer een parkeerplaats nog door een andere parkeerder kan
worden gebruikt. De maatstaf die het hof heeft aangelegd, te weten of het overgrote deel van het vak wordt gebruikt, is van zo'n subjectieve aard dat niet altijd duidelijk is wanneer een parkeerder wel of geen parkeerbelasting verschuldigd is.
Het oordeel van het hof getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.4
Het tweede middel luidt:
Schending van het Nederlandse recht, met name art. 225 Gemw in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2019 van de gemeente Hilversum, en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, Awb, daar het hof in onderdeel 4.7 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was terwijl voor dit voertuig de ter plaatse geldende maximum parkeerduur was verstreken, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
3.5
De toelichting bij het tweede middel luidt:
Niet in geschil is dat voor het voertuig van belanghebbende reeds voor een uur parkeerbelasting was voldaan en dat het voertuig na die tijd nog altijd (voor een deel) op de fiscale parkeerplaats stond. Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift betoogd dat dit moet leiden tot de conclusie dat parkeren na het verstrijken deze maximum parkeerduur niet meer zou zijn toegestaan en aldus in strijd met een wettelijk voorschrift zou zijn.
Het hof is op deze beroepsgrond evenwel niet ingegaan, althans motiveert niet waarom deze beroepsgrond niet leidt tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voor zover het hof ook dit oordeel motiveert met de overweging dat het voertuig van belanghebbende een parkeerplaats bezet hield waardoor een andere parkeerder hier niet kon parkeren (onderdelen 4.5 - 4.7 van de uitspraak van het hof), kan deze motivering 's hofs oordeel niet dragen.
De vraag is hier immers niet slechts of het voertuig van belanghebbende nu wel of niet geparkeerd stond in de zin van art. 225 lid 2 Gemw, maar tevens wat het rechtsgevolg is van parkeren na het verstrijken van de maximum parkeerduur.
De rechtbank - die wel op deze grond is ingegaan - heeft als volgt overwogen:
"7.5 De rechtbank volgt eiser hierin niet. Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft eiser zichzelf in de positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder een naheffingsaanslag mocht opleggen. De beroepsgrond slaagt niet."
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift bij het hof aangevoerd dat dit oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven. Daartoe is aangevoerd dat parkeren ter plaatse slechts voor de duur van een uur is toegestaan. Deze beperking volgt uit de 1e wijziging aanwijzingsbesluit parkeren 2018 van de gemeente Hilversum en de daarbij behorende bijlage 3 Parkeerautomaten belparkerenlijst. Wordt langer geparkeerd dan is derhalve sprake van stilstaan in strijd met een wettelijk voorschrift waardoor niet wordt voldaan aan de definitie van parkeren in de zin van art. 225 lid Gemw.
Een andere opvatting druist in tegen hetgeen met een naheffingsaanslag wordt beoogd. Een naheffingsaanslag wordt immers opgelegd, omdat geen of niet voldoende parkeergeld is betaald. Bij het verstrijken van de maximumparkeerduur is het verwijt van andere aard, namelijk dat het voertuig langer geparkeerd staat dan wettelijk toegestaan. Dit langere parkeren kan logischer- en ook redelijkerwijs niet worden afgekocht met het alsnog betalen van het parkeergeld bij wege van een door de heffingsambtenaar opgelegde naheffingsaanslag.
4. Wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving
4.1
Artikel 225 van de Gemeentewet luidt, voor zover hier van belang:
1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
4.2
Artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet luidt:
3. Ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
4.3
In het eerste artikel van de Verordening op de heffing en de invordering van de Parkeerbelastingen 2019 van de gemeente Hilversum is het begrip ‘parkeren’ omschreven, in aansluiting op artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet:
Artikel 1
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;
4.4
Artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) luidt:
1. Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
2. Andere bestuurders dan fietsers en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig mogen fietsstroken met doorgetrokken strepen niet gebruiken.
4.5
Artikel 23 van het RVV 1990 houdt in:
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan:
a. op een kruispunt of een overweg;
b. op een fietsstrook of op de rijbaan langs een fietsstrook;
c. op een oversteekplaats of binnen een afstand van vijf meter daarvan;
d. in een tunnel;
e. bij een bord bushalte ter hoogte van de geblokte markering dan wel, ingeval die markering niet is aangebracht, op een afstand van minder dan 12 meter van het bord;
f. op de rijbaan langs een busstrook en
g. langs een gele doorgetrokken streep.
2. Onderdeel e van het eerste lid geldt niet voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van passagiers.
4.6
In Hoofdstuk II ‘Verkeersregels’ van het RVV 1990, staat in artikel 24:
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;
b. voor een inrit of een uitrit;
c. buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg;
d. op een parkeergelegenheid:
1° voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of op het onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen;
2° op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven;
3° op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden;
e. langs een gele onderbroken streep;
f. op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;
g. op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door verkeersbord E9 van bijlage I, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot parkeren op die plaats is verleend.
2. Indien onder de verkeersborden E4 tot en met E8, E12 en E13 van bijlage 1, op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, gelden de uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gedurende de aangegeven dagen of uren.
3. De bestuurder mag zijn voertuig niet dubbel parkeren.
4. Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E4 tot en met E10, E12 of E13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.
4.7
In artikel 63 van het RVV 1990 is geregeld:
Verkeerstekens gaan boven verkeersregels, voor zover deze regels onverenigbaar zijn met deze tekens.
4.8
In Hoofdstuk III ‘Verkeerstekens’ van het RVV 1990, staat in artikel 65:
1. Ingeval een weg is verdeeld in rijstroken, kan de toepassing van een verkeersbord worden beperkt tot één of meer rijstroken.
2. De verkeersborden E1, E2 en E3 van bijlage I gelden slechts voor de zijde van de weg alwaar zij zijn geplaatst.
3. Het parkeren van een voertuig en het plaatsen van een fiets en van een bromfiets is echter toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten.
Wetsgeschiedenis
4.9
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 225 van de Gemeentewet is in de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting opgemerkt:6.
4. Deregulering
Met betrekking tot de verscheidenheid aan parkeerregelgeving in relatie tot het dereguleringsstreven kan het volgende worden opgemerkt. In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen.
(…)
De bepalingen in het wetsvoorstel zullen in vergelijking met de thans bestaande situatie leiden tot een gedeeltelijke verschuiving van handhavingslasten van het politiële en justitiële apparaat naar de gemeenten. De huidige strafrechtelijke afdoening van het betaald parkeren vindt plaats via de politie en het openbaar ministerie. Hetzelfde geldt voor de toekomstige afdoening op basis van de wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Gemeenten die kiezen voor fiscale afhandeling van het betaald parkeren, nemen daarmee tevens de handhaving voor hun rekening, te weten het toezien op de nakoming van de belastingplicht, het innen van niet betaalde parkeerbelasting en de behandeling van bezwaarschriften. De wielklem vormt daarbij een nieuw element. Overigens hebben gemeenten in een aantal gevallen ook reeds thans eigen parkeerwachters met opsporingsbevoegdheid in dienst ter aanvulling van de politietaak terzake.
(…)
De taakverlichting voor politie en justitie vermindert de werkbelasting aldaar en biedt ruimte voor een intensivering van handhavingsinspanningen op andere gebieden. Of het hierbij zal gaan om een verhoogde aandacht voor parkeerverboden, andere verkeersovertredingen, of delicten buiten de sfeer van het verkeer hangt af van de plaatselijke omstandigheden in elke gemeente en de prioriteitsstelling in het lokale driehoeksoverleg tussen gemeentebestuur, openbaar ministerie en politie. Hiermee is tevens van belang, in welke mate de gemeentelijke parkeerwachters hun aandacht mede op de handhaving van de geldende parkeerverboden zullen blijven richten. Een en ander betekent dat niet met zekerheid valt te voorspellen of de bedoelde verschuiving in de handhavingsinspanningen zal leiden tot een volledige compensatie van het als gevolg van de fiscale afdoening van het betaalde parkeren optredende verlies aan boete-inkomsten op de begroting van het departement van justitie.
(…)
In het tweede lid is een nadere aanduiding opgenomen van wat in deze belastingregeling onder parkeren wordt verstaan. Het gaat om het onderscheid tussen parkeren en stoppen en om de beperking tot de openbare ruimte. Verder is de uitzondering opgenomen van in- of uitstappen dan wel laden of lossen, die ook in artikel 86 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens voorkomt. Voor alle duidelijkheid is daar nog aan toegevoegd, dat het uiteraard niet op grond van andere regelingen verboden moet zijn op de bedoelde plaatsen te parkeren. Met de term «voor het openbaar verkeer openstaande terreinen» is bedoeld zeker te stellen, dat niet alleen het parkeren op de openbare weg, maar ook op parkeerterreinen en bij voorbeeld weilanden die daarvoor zijn opengesteld, aan belastingheffing onderworpen kan worden. Het moet dan wel gaan om terreinen die zich voor parkeerregulering door de gemeenten lenen.7.
4.10
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting is opgemerkt:8.
De huidige vorm van parkeerretributies bestaat sinds 1970. Zij is vooral bedoeld om ruimere mogelijkheden te bieden tot regulering van het parkeren door middel van het prijsmechanisme dan voorheen. Daarom mogen de parkeerrechten hoger zijn dan nodig is om de gemeenten een matige winst te verzekeren. Tevens is toentertijd de mogelijkheid gecreëerd het belanghebbenden-parkeren als aparte categorie in te voeren. Dit alles om meer ruimte te geven voor een consistent en planmatig gemeentelijk parkeerbeleid met de nodige flexibiliteit.
De gemeenten kunnen deze instrumenten, met name waar het gaat om gebieden met een meer dan marginale en incidentele parkeerproblematiek, toepassen in die gevallen waarin toepassing van parkeerverboden niet in aanmerking komt. Tot de instelling van parkeerverboden wordt in het algemeen overgegaan wanneer de doelstellingen van de wegenverkeerswetgeving, te weten de veiligheid op de weg en de vrije verkeerscirculatie, daartoe aanleiding geven. Die verboden worden dan strafrechtelijk gehandhaafd. Het betaald parkeren wordt, als instrument voor de gemeente om schaarse parkeergelegenheid tegen betaling ter beschikking te stellen, in eerste aanleg door middel van een fiscaal stelsel geregeld, ondersteund door strafrechtelijke handhavingsmiddelen.
De nieuwe regeling die wij in het navolgende voorstellen heeft geen betrekking op plaatsen waar parkeren verboden is. Het voorstel beoogt de regulering van het parkeren waar dit (nu) onder zekere voorwaarden toegestaan is (bij parkeermeters, parkeerautomaten en op basis van een belanghebbenden-vergunning) helemaal met een fiscaal regime te doen geschieden, ook wanneer men zich niet aan die voorwaarden houdt. De essentie van dat fiscale regime is de beïnvloeding via het prijsmechanisme. Een dergelijke vorm van beïnvloeding zou voor plaatsen waar parkeren zonder meer verboden is niet gepast zijn.
(…)
4.11
In de memorie van antwoord is opgemerkt:9.
Welke bijdrage levert het in dit wetsvoorstel opgenomen systeem van «fiscalisering van parkeerboetes» nu aan de oplossing van het hier gesignaleerde probleem?
«Fiscalisering» lost uiteraard het probleem van het tekort aan kort-parkeerplaatsen niet op. Wij verwachten daarentegen, dat de gewenste parkeerregulering door de «fiscalisering» beter geëffectueerd kan worden. In die zin zijn wij het geheel eens met de analyse van de fractie van de V.V.D. op dit punt. Een belangrijk verschil met het huidige handhavingssysteem is namelijk, dat de parkeerder in de toekomst niet langer lijdelijk kan afwachten of het opsporend apparaat in staat is zijn gedrag strafrechtelijk te corrigeren, of, zoals in het geval van gefiscaliseerd langparkeren, hem aan zijn betalingsverplichting te houden. Wanneer hij (door langer dan volgens de meter of automaat te parkeren) te kennen geeft bereid te zijn de belasting van onderdeel c van het eerste lid van artikel 276a te betalen, zal hij zelf tot actie over moeten gaan om aan zijn betalingsverplichting te voldoen, dan wel uitstel van betaling aan te vragen. Doet hij dat niet, dan kan zonder verdere inschakeling van de politie, het Openbaar Ministerie of de rechterlijke macht door de gemeente tot naheffing en zonodig invordering worden overgegaan. En hiervan verwachten wij weer als positief effect, dat het merendeel van de parkeerders zich zal houden aan de wens kort-parkeerplaatsen ook werkelijk voor kort parkeren vrij te houden. Over de eventuele aanvulling op dit instrumentarium in de vorm van een wielklem in gevallen waarin de parkeerdruk zeer hoog is opgelopen komen wij in het vervolg nog te spreken.
(…)
De leden van de fractie van de S.G.P. menen, dat wellicht onduidelijkheid bestaat over de verhouding tussen strafrechtelijke afdoening en fiscaalrechtelijke in situaties waarbij op een terrein met parkeermeters op niet daarvoor bestemde plekken geparkeerd wordt. Wanneer de gemeente op een terrein waar parkeermeters of een parkeerautomaat staan zoals te doen gebruikelijk een parkeerverbod heeft uitgevaardigd voor andere dan de daartoe aangewezen plaatsen, doet zich de vraag die de S.G.P. opwerpt niet voor. In dat geval namelijk is het door hen bedoelde parkeergedrag gewoon strafbaar en kan het met strafrechtelijke handhavingsmiddelen worden tegengegaan. Heeft de gemeente een dergelijk parkeerverbod niet uitgevaardigd, dan is het parkeren gewoon toegestaan.
4.12
In de nota naar aanleiding van het eindverslag staat:10.
De leden van beide laatstgenoemde fracties vroegen zich daarbij af hoe de verscheidenheid aan regelgeving zich verhoudt tot het dereguleringsstreven. In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere financiële voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen. Binnen deze beperking heeft het gefiscaliseerde parkeerregime vervolgens uitsluitend betrekking op die gebieden (straten of buurten), die daartoe uitdrukkelijk door de gemeenten worden aangewezen. Dat zullen veelal gebieden zijn met een zodanig hoge parkeerdruk, dat een daarop toegesneden parkeerregime gerechtvaardigd is en ook begrepen zal worden door de betrokken automobilisten. De noodzakelijke voorlichting bij de aanwijzing van deze zogenaamde gefiscaliseerde gebieden zal zeker ook op deze acceptatie gericht moeten zijn. Bij dit alles moet natuurlijk worden bedacht dat de automobilist die parkeert en daarvoor betaalt, geen verschil zal merken met de huidige situatie. Het is, gelet op de geuite vrees voor verwarring bij het publiek, wellicht nuttig het geheel van de parkeerregelgeving hier nog eens te bezien vanuit de gezichtshoek van de individuele automobilist. Elke automobilist die onder het thans geldende parkeerregime niet (meer) voldoet aan de ter plekke geldende en als zodanig aangegeven voorwaarden waaronder parkeren is toegestaan, weet dat hem dit geld kan gaan kosten. Welnu: dit centrale gegeven zal na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel niet veranderen. Indien een automobilist bij een parkeermeter parkeert zal hij op of in de nabijheid van deze meter kunnen lezen of hij zich in een gefiscaliseerd gebied bevindt. Als de automobilist zich niet houdt aan de voorwaarden waaronder parkeren is toegestaan, zal hij als vanouds een formulier aantreffen, waarin hij op de hoogte wordt gesteld van de situatie waarin hij is beland. Afhankelijk van het geldende parkeerregime zal in dat formulier staan of het gaat om een naheffingsaanslag van de belasting in de zin van dit wetsvoorstel, danwel een bekeuring (c.q. een afhandeling in het kader van de toekomstige administratieve afdoening).
4.13
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken heeft tijdens de vergadering van 1 februari 1990 bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting opgemerkt:11.
In een poging om de vrees van de heer Hermans met betrekking tot de mogelijke vermenging van administratief en fiscaal recht weg te nemen, merk ik op dat er sprake is van twee wettelijk strikt gescheiden regimes. In elke concrete parkeersituatie is volstrekt duidelijk welk regime van toepassing is. Uiteindelijk zullen in de gemeenten niet vele regimes naast elkaar bestaan, maar zal het fiscaalrechtelijke regime gelden naast het administratiefrechtelijke voor het overige parkeren. Maar de invoering van en de afstemming tussen de betrokken regimes zullen in ieder geval gespreksonderwerp moeten zijn in het plaatselijk driehoeksoverleg tussen gemeentebestuur, openbaar ministerie en politie. Het zal daarbij moeten gaan over de feitelijke inzet van parkeercontroleurs, zodat met betrekking tot de handhaving ook een goed evenwicht wordt bereikt tussen het betaalde en het overige parkeren. Ik wil in dit verband nog tegen de heren Van den Berg en Krajenbrink zeggen, dat gemeenten die uit al dan niet vermeend eigen belang extra handhavingsinspanningen plegen met betrekking tot het betaald parkeren ten koste van de handhaving van de strafrechtelijke parkeerverboden, daarmee hun parkeerprobleem niet oplossen, maar verplaatsen. Een evenwichtig parkeerbeleid is essentieel om ongewenst vluchtgedrag te voorkomen. De heren Lonink, Leerling en Van den Berg wijzen in dit verband op de mogelijkheid van een verhoging van de parkeerboetes voor het gevaarlijk en ander verboden parkeren. In het kader van de invoering van het nieuwe Reglement verkeersregels en verkeerstekens — dit is tegelijk nog een antwoord aan het adres van mevrouw Scheltema — zullen alle bestaande transactiebedragen opnieuw worden bezien. Daarbij kan dan ook, zo nodig, rekening worden gehouden met de noodzaak van een goed evenwicht met betrekking tot het parkeerbeleid.
4.14
In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel Wet gemeenschappelijke regelingen inzake parkeerbelasting is opgemerkt:12.
Tevens vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie om nadere informatie over de hoogte van het maximumbedrag met betrekking tot de kosten van de naheffingsaanslag. (…) Met het stellen van een maximum bedrag wordt, naast het vermijden van belangrijke onderlinge verschillen tussen gemeenten, tevens beoogd te voorkomen dat de kosten van een minder efficiënte aanpak kunnen worden afgewenteld op de belastingschuldige. Bij de bepaling van het maximumbedrag is uiteraard rekening gehouden met het feit dat gemeenten het instrument kostendekkend moeten kunnen hanteren. Met het oog op de samenhang bij de uitvoering van het parkeerbeleid is bij de vaststelling van het maximumbedrag ook rekening gehouden met het overige parkeerhandhavingsbeleid. Voorkomen moet worden dat strafbaar gesteld parkeren, op plaatsen waar dat (bijvoorbeeld om redenen van verkeersveiligheid) verboden is, wordt «aangemoedigd» omdat de politie-transactiebedragen veel lager zijn dan de kosten van de naheffingsaanslag. De gewenste samenhang van het parkeerbeleid is dan ook tevens aan de orde bij de thans plaatsvindende heroverweging van onder andere de transactiebedragen met betrekking tot parkeerovertredingen in het kader van de voorbereiding van het nieuwe Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV). Overigens dient afstemming plaats te vinden in het kader van het driehoeksoverleg.
4.15
In de toelichting op het RVV 1990 is omtrent artikel 65 opgenomen:13.
Ook het derde lid bevat een uitzondering op het eerste lid. Borden die het parkeren of stilstaan van voertuigen op de rijbaan betreffen gelden slechts voor de zijde van de weg waar zij zijn geplaatst. Vanzelfsprekend is het parkeren van voertuigen en het plaatsen van fietsen en bromfietsen toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten. Hierbij moet worden gedacht aan parkeervakken, fietsklemmen etc.
Jurisprudentie
4.16
Het gerechtshof Den Haag overwoog op 28 april 2021 als volgt, omtrent een klacht inhoudende dat een vergunninghouderplaats niet als betaaldparkerenplaats kan worden aangemerkt:14.
6.5.
Belanghebbende voert aan dat de parkeerplaats aan het Oostblok te Delft een zogeheten vergunninghoudersplaats is en dat ter zake van het parkeren op een vergunninghoudersplaats geen betaaldparkerenbelasting kan worden geheven. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
6.6.1.
De wetgever heeft in artikel 225, lid 1, Gemeentewet de gemeente de mogelijkheid gegeven om twee parkeerbelastingen te heffen, te weten de al genoemde betaaldparkerenbelasting en de parkeervergunningbelasting ter zake van – kort gezegd – een door de gemeente verleende vergunning voor het parkeren van een vergunning op een plaats waar dat volgens de vergunning is toegestaan (vergunninghouderplaats). In de Parkeerverordening 2018 is ervoor gekozen in Delft beide belastingen te heffen.
De betaaldparkerenbelasting kan alleen worden geheven voor het parkeren op een vergunninghouderplaats als deze plaats ook is aangewezen als betaaldparkerenplaats. Omgekeerd vrijwaart een parkeervergunning de vergunninghouder alleen van verschuldigdheid van betaaldparkerenbelasting als het hem volgens de vergunning is toegestaan op die plaats te parkeren en aan de in de vergunning gestelde voorwaarden is voldaan.
6.6.2.
Naar volgt uit bijlage 1 behorende bij het Aanwijzingsbesluit betaald parkeren 2018 (zie hierboven onder 2.4) is de plaats waar de auto van belanghebbende op 26 juni 2018 geparkeerd stond, aangewezen als betaaldparkerenplaats. Ter plaatse kan ook, naar niet in geschil is, geparkeerd worden met een ter plaatse geldige parkeervergunning. Zou belanghebbende over een ter plaatse geldige parkeervergunning hebben beschikt, dan zou hij geen betaaldparkerenbelasting verschuldigd zijn geweestjavascript:void(0). Belanghebbende beschikt echter niet over een dergelijke vergunning. Dus was belanghebbende voor het parkeren op de plaats waar de auto van belanghebbende op 26 juni 2018 geparkeerd stond, betaaldparkerenbelastig verschuldigd. Gelet hierop en anders dan belanghebbende betoogt, leidt de aanwijzing van een vergunninghouderplaats als betaaldparkerenplaats er niet toe dat de Parkeerverordening 2018 in zoverre als onverbindend moet worden beschouwd.
6.7.
Hoewel het voor de beslechting van het onderhavige geschil niet nodig is, overweegt het Hof nog het volgende. Dat de gemeente Delft de voldoening van betaaldparkerenbelasting naar een tarief van € 29,50 voor een periode van 24 uur op de bebording ter plaatse aanduidt als een ‘dagvergunning’ kan voor verwarring zorgen. Die voldoening leidt immers niet tot verlening van een vergunning door de gemeente in de zin van de wettelijke bepalingen over de parkeerbelastingen. Bovendien is voor het parkeren tussen 0:00 en 12:00 uur, dat is de helft van de periode van 24 uur, geen betaaldparkerenbelasting verschuldigd. Niettemin moet het parkeerders zonder parkeervergunning na enig onderzoek ter plaatse redelijkerwijs kenbaar zijn dat zij voor het parkeren aan het Oostblok in Delft tussen 12:00 en 24:00 uur, behalve op zondag, € 29,50 verschuldigd zijn.
4.17
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft beroepen tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht, waar belanghebbende in verschillende gemeenten zijn auto zonder te betalen kennelijk bewust had neergezet met één of twee wielen op het trottoir of de trottoirband:15.
4.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of belanghebbende en zijn gemachtigde misbruik hebben gemaakt van de aan hen toegekende bevoegdheid om beroep in te stellen bij de belastingrechter.
(…)
4.3
Belanghebbende heeft zijn auto op 25, 26, 27 juni 2019, op 8, 9, 22, 23, 24, 25 en 27 juli 2019, op 2 augustus 2019 en op 12 november 2019 geplaatst op een parkeervak met één of twee wielen op het trottoir of de trottoirband.
Uit de bijgevoegde foto’s blijkt dat dit niet nodig was, omdat de verschillende parkeervakken voldoende ruim waren om daar een auto te kunnen parkeren.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij zijn auto steeds zo wegzette, omdat hij geen parkeergeld wilde betalen. Door de heffingsambtenaar van de gemeente Vlissingen is ter zitting aangegeven dat het voertuig van belanghebbende op bovengenoemde wijze werd neergezet op een grote parkeerplaats waar de eerste drie uur gratis geparkeerd mocht worden, zolang een daartoe strekkend parkeerkaartje uit de automaat werd gehaald. Als het belanghebbende daadwerkelijk alleen maar te doen was geweest om het niet betalen van parkeerbelasting, had het voor de hand gelegen om zo’n kaartje uit de automaat te halen.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij zijn auto in 2019 in heel Nederland op deze manier heeft geparkeerd. Zijn gemachtigde heeft verklaard dat hij voor belanghebbende de naheffingsaanslagen parkeerbelasting heeft aangevochten en dat de aanslagen in veel gevallen zijn vernietigd. Daarnaast heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat er inmiddels in ongeveer 30 beroepszaken uitspraak is gedaan door verschillende rechtbanken. Er lopen daarnaast nog andere procedures. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende zijn auto in 2019 minstens 40 keer op deze wijze heeft geparkeerd door heel Nederland.
In alle namens hem door zijn gemachtigde gevoerde procedures voert belanghebbende aan dat hij, door zijn auto deels op het trottoir te plaatsen, niet ‘geparkeerd’ heeft in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de verschillende Parkeerbelasting-verordeningen, omdat hij een overtreding van artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 heeft begaan.
De rechtbank komt tot de conclusie dat belanghebbende bewust zijn auto deels op het trottoir heeft geparkeerd en een administratieve sanctie (verkeersboete) van € 95,- heeft geriskeerd, om dit argument te kunnen aanvoeren zodra aan hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting werd opgelegd. Belanghebbende heeft zijn auto vele malen door heel Nederland op deze manier neergezet om zo in verschillende gemeenten naheffingsaanslagen parkeerbelasting uit te lokken.
4.4
De rechtbank stelt vast dat na ontvangst van een naheffingsaanslag door belanghebbende en zijn gemachtigde een format wordt uitgerold waarbij alle besluiten van de heffingsambtenaren en de invorderingsambtenaren worden aangevochten. Belanghebbende en zijn gemachtigde maken daarbij gebruik van grotendeels gelijkluidende beroepsgronden, bezwaar- en beroepschriften en starten een veelheid aan procedures. Standaard wordt in elk bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag gevraagd om uitstel van betaling. Geen enkele naheffingsaanslag wordt betaald. Iedere overschrijding van de beslistermijn leidt onmiddellijk tot een ingebrekestelling en vervolgens een verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Invorderingshandelingen worden zowel civielrechtelijk als bestuursrechtelijk aangevochten. En ondanks alle ongegrondverklaringen van de inhoudelijke beroepsgronden door de verschillende rechtbanken en hoven, worden de procedures onverkort doorgezet.
4.5
Uit de verschillende procedures blijkt verder dat dit gebeurt op basis van een vaste samenwerking tussen belanghebbende en zijn gemachtigde. Binnen die samenwerking wordt gebruik gemaakt van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging. In die machtiging staat dat belanghebbende zijn gemachtigde machtigt om namens hem als vertegenwoordiger op te treden inzake (in de toekomst) opgelegde bestuurlijke boetes, (belasting)aanslagen en overige bestuursrechtelijke zaken. De rechtbank ziet hierin een aanwijzing voor misbruik van de bevoegdheid tot het instellen van beroep.
4.6
Een andere aanwijzing voor misbruik van recht is het voeren van procedures door een gemachtigde op no cure no pay basis. In dat geval komen proceskostenvergoedingen en dwangsommen als honorarium aan de gemachtigde toe. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende bevestigd dat hij normaliter op no cure no pay basis werkt. Voor deze procedures heeft hij echter met belanghebbende een uurloon afgesproken.
De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk, omdat de gemachtigde ter zitting heeft toegegeven dat hij nog geen enkele factuur naar belanghebbende heeft verzonden, terwijl al de procedures al lopen sinds 2019.
4.7
Resumerend stelt de rechtbank vast dat de 28 beroepsprocedures die nu aanhangig zijn bij deze rechtbank, zijn terug te voeren op 12 naheffingsaanslagen parkeerbelasting in 2019. Elke naheffingsaanslag is opgelegd omdat belanghebbende zijn auto deels op een fiscaal parkeervak en deels op het trottoir had geparkeerd zonder parkeerbelasting te betalen. Belanghebbende heeft geen enkele naheffingsaanslag betaald. In de beroepszaken zijn gelijkluidende beroepsgronden ingediend, de machtigingen om beroep in te stellen zijn algemeen geformuleerd en de financiële afspraken tussen belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet inzichtelijk gemaakt. Daarnaast is duidelijk dat belanghebbende en zijn gemachtigde vele andere procedures hebben gevoerd, voortkomend uit minstens 30, onder identieke omstandigheden opgelegde, naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Er is dus sprake van een intensieve samenwerking tussen belanghebbende en zijn gemachtigde.
4.8
In het hiervoor omschreven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank zwaarwichtige gronden om aan te nemen dat de bevoegdheid tot het instellen van beroep door belanghebbende en zijn gemachtigde wordt gebruikt voor het genereren van beroepsprocedures om proceskostenvergoedingen en dwangsommen te innen. De bevoegdheid tot het instellen van beroep wordt daarmee evident gebruikt voor een ander doel dan waartoe zij is gegeven.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat zij misbruik maken van hun recht op het instellen van beroep. De rechtbank zal de beroepen daarom niet-ontvankelijk verklaren.
4.18
De Rechtbank Den Haag oordeelde in 2019 dat de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht waren opgelegd.16.De verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) faalde omdat belanghebbende blijkens de foto’s niet geparkeerd stond op een (deel van een) verhoogd en bestraat voetpad naast de rijweg. In casu was niet gebleken dat het voertuig van belanghebbende geparkeerd stond in strijd met een wettelijk verbod, zodat geen sprake was van samenloop met het administratiefrechtelijk regime. Het Gerechtshof Den Haag17.stemde in met het oordeel van de rechtbank. De Hoge Raad18.verklaarde het beroep in cassatie ongegrond zonder motivering:
4. Eiser stelt dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir, zodat geen sprake meer was van een fiscale parkeerplaats maar van een zogeheten ‘Mulder’-feit.
5. Blijkens artikel 1, onder a, van de Verordening parkeerbelastingen 2019 (de Verordening) van de gemeente Leiden wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
6. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de auto met twee wielen op de rand van de afbakening van het parkeervak geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Eiser heeft immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. Nu eiser nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak, treft de verwijzing van de gemachtigde ter zitting naar artikel 24, vierde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geen doel. Ook de verwijzing van de gemachtigde naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:7239) faalt nu eiser blijkens de foto’s niet geparkeerd stond op een (deel van een) verhoogd en bestraat voetpad naast de rijweg. Evenmin is gebleken dat eiser geparkeerd stond op (een deel van) een groenstrook. Ter zitting heeft de gemachtigde voorts nog gesteld dat het zonder vergunning parkeren op een vergunninghoudersplaats een ‘Mulder’-feit betreft. Ook deze stelling slaagt niet nu vaststaat dat ter plaatse geen parkeerverbod geldt en daar geparkeerd kan worden met een geldige vergunning of door middel van het kopen van een dagvergunning bij de parkeerautomaat. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft verweerder de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
4.19
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde in 2015 dat er geen sprake was van een belastbaar feit. De auto heeft buiten de aangegeven parkeervakken gestaan op het trottoir. Op de plek waar de auto heeft gestaan was het verboden te parkeren. Het belastbare feit heeft zich daarom niet voorgedaan:19.
4.2.1.
Het Hof stelt vast – zo is ter terechtzitting ook gebleken – dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto van belanghebbende buiten de aangegeven parkeervakken heeft gestaan, namelijk naast en buiten het laatste parkeervak (het zesde parkeervak aan die zijde). De heffingsambtenaar heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd, evenals het feit dat belanghebbende de auto heeft neergezet op de plaats die op foto’s 1 en 2 met een blauwe pijl is aangegeven. Tussen partijen is enkel in geschil de (fiscale) gevolgen van het met de auto op de desbetreffende plek staan; meer specifiek of het belastbare feit zich heeft voorgedaan.
(…)
4.4.1.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag of het belastbare feit zich heeft voorgedaan. De bewijslast hieromtrent ligt bij de heffingsambtenaar.
(…)
4.4.4.
De heffingsambtenaar is niet geslaagd in zijn bewijslast aannemelijk te maken dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Gelet op artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening is – kort gezegd – slechts sprake van parkeren indien het parkeren niet verboden is ingevolge een wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 10 van de RVV 1990 mogen (onder meer) bestuurders van personenauto’s hun voertuig niet op het trottoir parkeren. Het Hof leidt uit de feiten, zoals vastgesteld in de onderdelen 2.2 en 2.3 van deze uitspraak, af dat het gebied, buiten de aangegeven parkeervakken, geen parkeerterrein maar een trottoir is als bedoeld in artikel 10 RVV 1990.
4.4.5.
Nu sprake is van parkeren op een trottoir, heeft belanghebbende geparkeerd op een plek waar dat ingevolge een wettelijk voorschrift (te weten artikel 10 RVV) verboden is. Er is geen sprake van parkeren in de zin van de Verordening. Het belastbare feit heeft zich niet voorgedaan. De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte opgelegd.
4.20
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde in 2017 in een Wet Mulder-zaak als volgt ten aanzien van een voertuig dat met één wiel op het trottoir stond geparkeerd:20.
7. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “Als bestuurder van een motorvoertuig niet de rijbaan gebruiken (bijv. laten stilstaan op een trottoir/voetpad etc.)”, welke gedraging zou zijn verricht op 18 juli 2013 om 11:00 uur op de Van Marwijk Kooystraat te Duivendrecht met het voertuig met het kenteken [kenteken]. (…)
11. De verklaring van de verbalisant, zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, houdt zakelijk weergegeven onder meer in dat hij heeft geconstateerd dat op voormelde datum, tijd en plaats het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990 is geschonden met het voertuig met bovenvermeld kenteken.
12. Gelet op de stukken in het dossier en in aanmerking genomen dat de betrokkene niet ontkent dat zijn voertuig op voormelde datum, tijd en plaats met een wiel op het trottoir stond geparkeerd, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Gelet op het gevoerde verweer dient het hof te beoordelen of sprake is van omstandigheden die het opleggen van een sanctie niet billijken dan wel matiging van die sanctie rechtvaardigen.
4.21
Het Gerechtshof Den Haag, in 2016, oordeelde over een tarief van € 24,10 per zestig minuten in de gemeente Delft dat de gemeentelijke wetgever de haar toekomende discretionaire bevoegdheid niet te buiten is gegaan:21.
8.1.
In artikel 225, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet is bepaald dat in het kader van parkeerregulering een parkeerbelasting kan worden geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze. In het achtste lid van die bepaling is vermeld dat het tarief van de parkeerbelasting afhankelijk kan worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten.
8.2.
Ingevolge artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet (tekst 2014) wordt ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
8.3.
Op grond van de Verordening is het parkeren op de parkeerplaats tussen 12 en 24 uur toegestaan aan vergunninghouders of tegen betaling van parkeerbelasting. Het tarief per 60 minuten bedraagt € 24,10; dit is tevens het dagtarief (“dagkaart”). Indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd voor het feit dat er geparkeerd is zonder dat een dagkaart of een vergunning in het voertuig aanwezig is, wordt een bedrag van € 24,10 nageheven.
8.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende geparkeerd heeft op een parkeerplaats waar alleen met een vergunning of tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd; evenmin is in geschil dat op de in de nabijheid van de parkeerplaats aanwezige bebording en parkeerautomaten is aangegeven dat voor het parkeren op de parkeerplaats € 24,10 verschuldigd is.
8.5.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de gemeentelijke wetgever haar ingevolge voornoemde bepalingen toekomende discretionaire bevoegdheid niet te buiten is gegaan. Gelet op het uit artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet blijkende doel van de heffing van parkeerbelasting, te weten parkeerregulering, kan niet gezegd worden dat de onderhavige naheffingsaanslag leidt tot een belastingheffing die de wetgever in formele zin niet voor ogen heeft gehad.
4.22
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde later in gelijke zin inzake een tarief van € 29,50 per zestig minuten in dezelfde gemeente als die in het vorige onderdeel van deze conclusie (Delft):22.
5.4
Belanghebbende heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat het voertuig van belanghebbende langer dan een uur ter plaatse geparkeerd heeft gestaan en dat het uurtarief van € 29,50, mede in het licht van het hoogste tarief per uur dat de gemeente Delft elders in de gemeente hanteert, buitenproportioneel en daarom niet aanvaardbaar is. Gelet op artikel 234, derde lid van de Gemeentewet wordt een naheffingsaanslag berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De naheffingsaanslag is opgelegd voor een uur en naar het tarief van € 29,50 per 60 minuten, conform de door de gemeente vastgestelde regelgeving. Het Hof is van oordeel dat de gemeente Delft niet buiten haar ruime beoordelingsmarge is getreden door, in het kader van de parkeerregulering, verschillende tarieven voor verschillende gebieden vast te stellen. De hoogte van het tarief van € 29,50 acht het Hof niet van redelijke grond ontbloot en niet buitenproportioneel.
Literatuur
4.23
R.A. Eskes heeft bij de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 april 2021 geschreven:23.
(…)
Wat de hartenkreet van het hof aan het eind betreft: eerder heeft het hof in een Delftse zaak geoordeeld dat een naheffing van een bedrag gelijk aan het dagtarief – toen nog € 24,10 – acceptabel is (Hof Den Haag 9 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:904, Belastingblad 2016/208), hoewel Hof ’s-Hertogenbosch eerder een tarief van € 12,50 bij de gemeente Venlo niet in stand liet (Hof ’s-Hertogenbosch 14 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:731, Belastingblad 2014/212, m.nt. L.J. Boone). Mijn indruk daarbij is dat van belang kan zijn hoe het tarief wordt gepresenteerd: anders dan Delft had Venlo het bedrag in de verordening niet uitdrukkelijk als uurtarief opgenomen en bestond voor de desbetreffende plaats eenvoudig alleen een dagtarief. Dat komt op gespannen voet met de wet, die voorschrijft dat een uurtarief moet worden nageheven en dan kan de zaak kantelen. Als die interpretatie juist is, zeilt Delft door het tarief ter plaatse te duiden als “dagtarief” alsnog erg scherp aan de wind. Dan is het terecht dat het hof hiervoor een waarschuwing afgeeft.
4.24
M.P. van der Burg bij de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 mei 2020 aangetekend:24.
1. Volgens de omschrijving van het belastbare feit voor de parkeerbelasting (art. 225 lid 2 Gemeentewet) dient het parkeren niet wettelijk te zijn verboden. Hierop is namelijk het strafrecht van toepassing. Het regime van de parkeerbelastingen geldt bij plaatsen waar parkeren onder zekere voorwaarden toegestaan is, zoals bij plaatsen met parkeerapparatuur en bij vergunninghoudersplaatsen. Staat men dus op de stoep geparkeerd, dan kan worden gehandhaafd via een Wet Mulder-beschikking. Staat men zonder te betalen op een fiscale parkeerplaats, dan volgt een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Dat laatste geldt ook voor een ‘gefiscaliseerde’ vergunninghoudersplaats.
2. Het vorenstaande laat zien dat sprake is van of het één, of het ander. De plaats waarop een voertuig staat is ofwel een fiscale parkeerplaats, ofwel een plaats waar parkeren verboden is. In het onderhavige geval stond belanghebbende met twee wielen op de stoep en stelde hij – onder verwijzing naar het RVV – dat slechts strafrechtelijk mocht worden gehandhaafd. Hij verwijst in dit verband tevens naar een casus waarin werd bekeurd omdat was geparkeerd met één wiel op het trottoir.
3. De fiscale rechter beslist hier dat het voertuig nagenoeg geheel op de fiscale parkeerplaats stond. Er is geparkeerd op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Hierdoor kan worden geconcludeerd dat het fiscale regime van toepassing was en de naheffingsaanslag aldus terecht is opgelegd.
4. De casus waarnaar belanghebbende verwijst laat zien dat in dit geval wellicht ook nog sprake had kunnen zijn van strafrechtelijke handhaving. In hoeverre daadwerkelijk sprake kan zijn van samenloop van de heffing van parkeerbelasting met het ‘Mulderiaanse traject’, vormt een interessante kwestie. Voor dit dilemma zou bijvoorbeeld een BOA, belast met de oplegging van administratieve boetes bij onder meer fout parkeren, kunnen staan indien hij tevens bevoegd zou zijn tot het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting. In dat geval is hij tevens aangesteld als (onbezoldigd) gemeenteambtenaar. Moet hij dan dus naast de naheffingsaanslag in zijn linkerborstzak, tevens zijn ‘Mulderbonnenboekje’ trekken uit de andere? Via deze Mulderbeschikking, genoemd naar de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder), kunnen overtredingen worden gehandhaafd die in het RVV zijn opgenomen. Zo mogen bestuurders ingevolge art. 10 lid 1 RVV, bepaalde weggedeelten, zoals het trottoir en het fietspad, niet gebruiken om te parkeren. Hoewel het RVV in het leven is geroepen in het kader van de verkeersveiligheid, heeft de wetgever de sanctionering van parkeren op het trottoir niet afhankelijk gesteld van hinder of gevaarzetting. Naar de letter van de wet wordt in dit geval dus tevens (met twee wielen) het trottoir gebruikt voor parkeren.
5. Zie voor enkele vergelijkbare zaken Rb. Den Haag 30 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:489 en Rb. Midden-Nederland 15 juni 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2202. Deze uitspraken worden niet opgenomen in Belastingblad.
4.25
In het artikelsgewijs commentaar bij artikel 225 van de Gemeentewet in NDFR Commentaar WOZ en lokale belastingen staat:25.
2. Korte historie
Vóór de invoering van de huidige parkeerbelastingen in 1991, bestonden er al parkeerrechten. Wanneer er niet betaald werd voor het parkeren, kon de gemeente de niet betaalde rechten (het verschuldigde parkeergeld) navorderen. Hierbij kon conform de regels in de AWR een boete van ten hoogste 100% worden opgelegd. Aangezien de belasting zelf slechts zo'n f 0,50 bedroeg, was dit boetebedrag te verwaarlozen gering. Hiermee konden de kosten van de controle van het betaald parkeren en het onderhouden van de parkeerapparatuur niet worden gedekt. Ook kan worden aangenomen dat dit boetebedrag nauwelijks een positief effect op het betalingsgedrag van parkeerders had.
Daarnaast bestond (en bestaat nog steeds) de strafrechtelijke handhaving van verkeersovertredingen door de politie. Bij APV kan de gemeente het zonder betalen parkeren strafbaar stellen, waarbij de sanctie een geldboete is. Hierdoor kan de politie een bekeuring uitschrijven wanneer er niet betaald is. Echter, door overbelasting bij het Openbaar Ministerie en het stellen van andere prioriteiten, werden de boetes uiteindelijk niet geïnd en werden veel parkeerzaken geseponeerd door het OM. Dit werkte het niet betalen (van het parkeergeld en van de boetes) in de hand. Tevens vloeiden de boetegelden naar het Rijk en niet naar de gemeente.
Om de hiervoor genoemde problemen op te lossen, werd een voorstel gedaan voor een nieuwe wet, waarbij de parkeerbelasting zou worden geïntroduceerd.
(…)
6. Plaatsen waar gemeente parkeerbelasting mag heffen (lid 2) (…)
Parkeerverbod
Op plaatsen waar een parkeerverbod geldt, kan geen parkeerbelasting worden geheven. Dit volgt uit de laatste zinsnede van art. 225, lid 2. Wanneer in zo'n geval toch een naheffingsaanslag wordt opgelegd, moet deze worden vernietigd (zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 25 juni 1998, nr. 97/02051, Belastingblad 1999, p. 332). Zie ook Hof Amsterdam 30 januari 2014, nr. 12/00417, NTFR 2014/1111), waar op grond van een tijdelijke verkeersmaatregel laad- en losplekken waren aangewezen, zodat daar geen parkeerbelasting kon worden geheven. Zie tevens Rechtbank Amsterdam 10 augustus 2020, nr. 19/5895, ECLI:NL:RBAMS:2020:4255, waarin de rechtbank oordeelde dat buiten de aangewezen tijden voor laden en lossen parkeerbelasting verschuldigd is op de betreffende plaats. Zie ook Hof Amsterdam 2 april 2015, nr. 14/00407, NTFR 2015/1802, waarin het hof overwoog dat de ruimte buiten de specifiek aangegeven parkeerplekken op grond van de algemene verkeersregels als trottoir moet worden gekwalificeerd; dat parkeren op het trottoir verboden en derhalve beboetbaar is, maar dat daar geen parkeerbelasting voor geheven kan worden.
Als het voertuig voor het grootste gedeelte in het parkeervak staat, maar met twee wielen op de stoep, is wel parkeerbelasting verschuldigd (Hof Den Haag 1 mei 2020, nr. 19/00781 en 19/00782, NTFR 2020/1978 (het hiertegen ingediende cassatieberoep is door de Hoge Raad op 11 december 2020 (NTFR 2020/3747) ongegrond verklaard met toepassing van art. 81, lid 1, Wet RO) en zie ook Hof Den Haag 22 oktober 2020, nr. 20/00325, NTFR 2021/413). Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, nr. 19/01732, NTFR 2021/641, voor een vergelijkbaar oordeel. Zie ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 maart 2021, nr. 19/4522, NTFR 2021/1081, waarin de rechtbank in 26 beroepszaken tegen verschillende gemeenten oordeelt dat de belastingplichtige misbruik van het procesrecht maakt door bewust en veelvuldig te parkeren met twee wielen op de stoep zonder te betalen en vervolgens tegen de naheffingsaanslagen bezwaar te maken op de grond dat sprake is van een Mulderfeit. Door naheffingsaanslagen uit te lokken, door tegen elke beslissing – fiscaal en civiel – rechtsmiddelen aan te wenden, door bij elke termijnoverschrijding dwangsommen te vorderen, door het onverkort voortzetten van de procedures ondanks de vele ongegrondverklaringen, door de vaste samenwerking tussen belastingplichtige en zijn gemachtigde en door de werkwijze op no-cure-no-pay-basis is volgens de rechtbank sprake van misbruik van procesrecht, zodat de beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Zie ook Hof Amsterdam 4 oktober 2016, nr. 16/00131, NTFR 2016/2523, waarin wordt overwogen dat 'een met een doorgetrokken lijn aangegeven vak dat direct grensde aan de rijbaan, dat bereikbaar was via een schuine, verlaagde band en dat kennelijk (mede) bedoeld was om auto's te parkeren' niet kwalificeert als trottoir, maar als parkeerstrook als bedoeld in art. 1 RVV, zodat terecht een naheffingsaanslag is opgelegd. Ook geen naheffingsaanslag parkeerbelasting kan worden opgelegd voor het zonder vergunning parkeren op vergunningplaatsen die niet tevens als betaaldparkerenplaats zijn aangewezen (Rechtbank Midden-Nederland 22 juni 2018, nr. 17/3822, ECLI:NL:RBMNE:2018:2797). Indien voor een bepaalde plaats in een betaaldparkerengebied door functiewijziging geen parkeerverbod meer geldt, wordt op die plaats weer parkeerbelasting verschuldigd. Dit hoeft de gemeente niet apart aan te geven (Hof Amsterdam 3 september 2019, nr. 18/00627, NTFR 2019/2562, over een voormalige uitrit).
Andersom levert een ontheffing van een parkeerverbod de belanghebbende geen ontheffing van de belastingplicht voor de parkeerbelasting op. Indien degene met zo'n ontheffing op een betaald-parkeren-plek parkeert, is hij parkeerbelasting verschuldigd (Rechtbank Oost-Brabant 22 juni 2018, nr. 17/3464, ECLI:NL:RBOBR:2018:3040 en Rechtbank Amsterdam 5 maart 2020, nr. 19/2324, ECLI:NL:RBAMS:2020:1738). Indien voor een bepaalde plaats in een betaaldparkerengebied door functiewijziging geen parkeerverbod meer geldt, wordt op die plaats weer parkeerbelasting verschuldigd. Dit hoeft de gemeente niet apart aan te geven (Hof Amsterdam 3 september 2019, nr. 18/00627, NTFR 2019/2562, over een voormalige uitrit).
Andersom levert een ontheffing van een parkeerverbod de belanghebbende geen ontheffing van de belastingplicht voor de parkeerbelasting op. Indien degene met zo'n ontheffing op een betaald-parkeren-plek parkeert, is hij parkeerbelasting verschuldigd (Rechtbank Oost-Brabant 22 juni 2018, nr. 17/3464, ECLI:NL:RBOBR:2018:3040 en Rechtbank Amsterdam 5 maart 2020, nr. 19/2324, ECLI:NL:RBAMS:2020:1738).
(…)
8. Heffingsmaatstaf en tarief (lid 8)
8.1.
Betaald parkeren
De heffingsmaatstaven zijn opgenomen in lid 8: de parkeerduur, de parkeertijd, de ingenomen oppervlakte en/of de ligging van de terreinen of weggedeelten. De genoemde heffingsmaatstaven geven de gemeente de mogelijkheid de parkeerbelastingen te differentiëren. Zo kan de gemeente ervoor kiezen de parkeerbelasting afhankelijk te laten zijn van het dagdeel waarop men parkeert (parkeertijd), of van de plaats binnen de gemeente waar men parkeert (centrum of daarbuiten bijvoorbeeld).
De gemeente moet bij of krachtens de verordening parkeerbelasting de heffingsmaatstaven en tarieven vaststellen, anders ontstaat er geen belastingplicht.
(…)
5. Beoordeling
5.1
In zijn eerste cassatiemiddel gaat belanghebbende door op zijn processuele standpunt dat hij geen parkeerbelasting verschuldigd is, omdat zijn auto ter plaatse stilstond in strijd met een wettelijk verbod. Daartoe wordt erop gewezen dat het voertuig van belanghebbende stond: i) (deels) buiten het parkeervak, en ii) in strijd met een wettelijk verbod op de kruising. Belanghebbende stelt dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet.26.
5.2
Het Hof heeft daarover geoordeeld:
4.5.
Het Hof overweegt dat vaststaat dat de parkeerstrook door Burgemeester en wethouders van Hilversum is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Verder stelt het Hof vast dat belanghebbende zijn auto op een zodanige wijze heeft geparkeerd dat andere weggebruikers geen gebruik meer konden maken van dit gedeelte van de aangewezen parkeerplaats.
4.6.
Het Hof is daarom van oordeel dat nu de auto voor het overgrote deel geparkeerd stond binnen de parkeerstrook, er sprake is van parkeren in de zin van de Verordening. Dat een gering gedeelte van de auto zich buiten de aangewezen parkeerplaats bevond, maakt dit niet anders. Nu sprake is van een aangewezen parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd, slaagt het beroep van belanghebbende op artikel 24, eerste lid, onder a van het RVV 1990 niet. Ook de overschrijding van het maximum van de parkeerduur betekent niet dat er geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Vast staat immers dat parkeerbelasting die op aangifte moest worden voldaan niet is betaald.
4.7.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat het belastbaar feit zich volgens de Verordening heeft voorgedaan, zodat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat belanghebbende de verschuldigde belasting niet heeft voldaan, heeft de heffingsambtenaar de onderhavige naheffingsaanslag terecht opgelegd.
5.3
Het staat in casu vast dat belanghebbende zijn auto voor een klein deel buiten het parkeervak voor betaald parkeren heeft geparkeerd, omdat de voorwielen van de auto iets voorbij de eerste haaientanden stonden. Dat betekent dat belanghebbende zijn auto voor het allergrootste gedeelte in het parkeervak heeft geparkeerd.
5.4
Ingevolge artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van het RVV 1990 is het een bestuurder verboden om zijn voertuig stil te laten staan op een kruispunt.27.Omdat belanghebbende heeft geparkeerd voorbij de haaientanden, heeft hij gehandeld in strijd met dat verbod.
5.5
Ik ben het niet eens met het kennelijk door belanghebbende gehanteerde uitgangspunt dat een dergelijk onjuist parkeren eraan in de weg zou staan dat terzake van dat parkeren parkeerbelasting kan worden geheven. Heffing van parkeerbelasting is ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet slechts mogelijk waar het gaat om parkeren op een plaats ‘waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden’. Daarmee is in overeenstemming dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van parkeerbelasting, als regulerende heffing, geen betrekking heeft op plaatsen waar parkeren verboden is.28.Bijgevolg resteert voor dergelijke plaatsen de strafrechtelijke handhaving. Mijns inziens is alleen in zoverre samenloop wettelijk verboden.29.
5.6
Deze benadering lijkt mij in overeenstemming met de doelstelling van de parkeerbelasting als een instrument om te komen tot een ordelijke regulering van het parkeren in een gemeente op daartoe door het college aangewezen parkeerplaatsen.30.En dat met een grotere precisie en doelmatigheid dan kan worden verkregen met (slechts) strafrechtelijke handhaving.31.
5.7
Hoewel belanghebbende in het onderhavige geval zijn auto op een verboden wijze heeft neergezet, stond die op een plek waar parkeren, conform de aanwijzing als parkeervak door de gemeente, is toegestaan.32.
5.8
Nu belanghebbende zijn auto geparkeerd heeft op een door de gemeente als zodanig aangeduide parkeerplaats is hier mijns inziens in zoverre de grondslag aanwezig voor de heffing van parkeerbelasting. De ratio van de heffing van parkeerbelasting behelst immers dat wordt gekomen tot verdeling en doelmatig gebruik van de door een gemeente beschikbaar gestelde parkeerplaatsen. Daarmee acht ik het in overeenstemming dat voor een auto die een rechtsgeldig aangewezen parkeerplaats zodanig gedeeltelijk bezet houdt dat een ander voertuig daar niet kan gaan staan, parkeerbelasting kan worden geheven.33.
5.9
Indien het echter gaat om het neerzetten van een auto op een plaats waarop parkeren in het geheel niet is toegestaan – dus ook niet op een deel van de ingenomen ruimte – is dat geen zaak voor de regulerende parkeerheffing, maar past uitsluitend een strafrechtelijke sanctie.
5.10
In verband hiermee moet worden nagegaan wat het juridische gevolg is van de vaststelling van het Hof in r.o. 2.2: ‘Het parkeervak bevindt zich binnen 5 meter vanaf een kruising.’
5.11
Van de kant van belanghebbende is betoogd dat hier zich het geval voordoet van strafrechtelijk verboden parkeren binnen 5 meter vanaf een kruising. Dat zou dan in de weg staan aan de heffing van parkeerbelasting.
5.12
Initieel lijkt daarvoor iets te zeggen te zijn, omdat in het eerste lid van artikel 24 van het RVV 1990 is bepaald dat de bestuurder zijn voertuig niet mag parkeren: ‘bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan’.34.Daarvan uitgaande zou het een gemeente (helemaal) niet zijn toegestaan een plaats voor betaald parkeren aan te wijzen die is gelegen binnen vijf meter van een kruispunt.35.
5.13
De heffingsambtenaar heeft daartegen het volgende ingebracht in zijn verweerschrift bij de Rechtbank:36.
Voor zover eiser betoogt dat parkeren ter plaatse verboden was omdat dit op minder dan 5 meter van een kruispunt was, kan hem dit niet baten. De parkeerplaats is aangewezen als een parkeerplaats en als zodanig ook ingericht. Het betreft geen parkeerplaats op de rijbaan, maar een specifiek aangelegde parkeerstrook, gelegen naast de rijbaan. Het beroep op artikel 24 eerste lid, aanhef en onder a, RVV 1990 kan eiser dan ook niet baten. Dat het doen of laten staan van het voertuig hier verboden was en derhalve op grond van art. 225 Gemeentewet geen naheffingsaanslag opgelegd kon worden, kan verweerder dan ook niet volgen.
5.14
Het Hof heeft de opvatting van de heffingsambtenaar als volgt verwoord in r.o. 4.2:
De parkeerplaats is aangewezen, is ook als zodanig ingericht en betreft geen parkeerplaats op de rijbaan, maar betreft een specifiek aangelegde parkeerstrook (hierna: de parkeerstrook) gelegen naast de rijbaan. Het beroep op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, RVV 1990 (…) kan belanghebbende daarom niet baten, aldus de heffingsambtenaar.
5.15
Het komt mij voor dat die opvatting juist te achten is. In artikel 65, derde lid, van het RVV 1990 is immers bepaald: ‘Het parkeren van een voertuig (…) is echter toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten.’
5.16
Krachtens artikel 63 van het RVV 1990 gaan verkeerstekens boven verkeersregels.37.Het verbod op parkeren binnen vijf meter van een kruising, ingevolge artikel 24, is opgenomen in hoofdstuk 2 van het RVV 1990 met de titel ‘Verkeersregels’. Hoofdstuk 3 van het RVV, waartoe artikel 65 behoort, heeft de titel ‘Verkeerstekens’. Het komt mij voor dat aldus artikel 65 prevaleert boven artikel 24 in de toepassing van het RVV 1990.
5.17
Daarmee is in overeenstemming dat bij de publicatie van het RVV 1990 in het Staatsblad is toegelicht bij art. 65, derde lid:38.
Borden die het parkeren of stilstaan van voertuigen op de rijbaan betreffen gelden slechts voor de zijde van de weg waar zij zijn geplaatst. Vanzelfsprekend is het parkeren van voertuigen en het plaatsen van fietsen en bromfietsen toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten. Hierbij moet worden gedacht aan parkeervakken, fietsklemmen etc.
5.18
Aldus faalt het eerste middel.
5.19
In het tweede middel klaagt belanghebbende over het oordeel van het Hof dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was terwijl voor dit voertuig de ter plaatse geldende maximum parkeerduur van een uur was verstreken.
5.20
Kennelijk had belanghebbende parkeerbelasting betaald voor een uur – meer kon ook niet – maar heeft hij de auto nadien laten staan op de aangewezen parkeerplaats. Daarmee staat vast dat parkeerbelasting die overigens materieel verschuldigd bleef, door belanghebbende niet is betaald.
5.21
De Rechtbank heeft daarover in r.o. 7.5 overwogen: ‘Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft eiser zichzelf in de positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen.’
5.22
Ik meen dat de Rechtbank de heffingssystematiek hier juist heeft beoordeeld.39.De enige resterende wijze om de overigens materieel verschuldigde parkeerbelasting te heffen was door middel van de opgelegde naheffingsaanslag.
5.23
Het tweede middel faalt eveneens.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2021
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, nr. 19/01732, ECLI:NL:GHARL:2021:759.
Zie voor de wetteksten onderdeel 4 van deze conclusie.
Rechtbank Midden-Nederland 13 december 2019, nr. UTR 19/2089, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
Rechtbank Midden-Nederland 13 december 2019, nr. UTR 19/2089, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Noot A-G: deze alinea is ook opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel; Kamerstukken II 1985-1986, 19405, nr. 3, p.10.
Kamerstukken II 1986-1987, 19405, nr. 6, p. 2 en 17.
Handelingen II 1989-1990, nr. 35, p. 1846-1847.
Stb. 1990, 459, p. 127.
Hof Den Haag 28 april 2021, nr. BK-20/00689, ECLI:NL:GHDHA:2021:871 (gemeente Delft). Thans aanhangig bij de Hoge Raad onder nummer 21/02524.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 maart 2021, nr. AWB 19/4522, ECLI:NL:RBZWB:2021:1103.
Rechtbank Den Haag 9 december 2019, nrs. SGR 19/5690 en SGR 19/5892, ECLI:NL:RBDHA:2019:13150.
Hof Den Haag 1 mei 2020, nrs BK-19/00781 en BK-19/00782, ECLI:NL:GHDHA:2020:885.
Hoge Raad 11 december 2020, nr. 20/01605, ECLI:NL:HR:2020:1987.
Hof Amsterdam 2 april 2015, nr. 14/00407, ECLI:NL:GHAMS:2015:1723.
Hof Arnhem-Leeuwarden 22 augustus 2017, nr. WAHV 200.175.00, ECLI:NL:GHARL:2017:7239.
Hof Den Haag 9 maart 2016, nr. BK-15/00284, ECLI:NL:GHDHA:2016:904.
Hof Den Haag 16 april 2019, nr. BK-18/01030, ECLI:NL:GHDHA:2019:1773.
Belastingblad 2021/267; zie onderdeel 4.16 voor de uitspraak.
Belastingblad 2020/340; zie onderdeel 4.18.
NDFR Commentaar, deel WOZ en lokale belastingen – Gemeentewet artikel 225 – Parkeerbelasting (Auteur: A.P. Monsma, bijgewerkt tot 18 juni 2021). Online geraadpleegd op 8 augustus 2021.
Zie onderdeel 3.3 van deze conclusie.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel a van het RVV 1990 is bepaald: ‘De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren (…) bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan’.
Zie onder andere onderdeel 4.9: ‘(…) In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen.’ En onderdeel 4.10: ‘De nieuwe regeling die wij in het navolgende voorstellen heeft geen betrekking op plaatsen waar parkeren verboden is. Het voorstel beoogt de regulering van het parkeren waar dit (nu) onder zekere voorwaarden toegestaan is (bij parkeermeters, parkeerautomaten en op basis van een belanghebbenden-vergunning) helemaal met een fiscaal regime te doen geschieden, ook wanneer men zich niet aan die voorwaarden houdt. De essentie van dat fiscale regime is de beïnvloeding via het prijsmechanisme. Een dergelijke vorm van beïnvloeding zou voor plaatsen waar parkeren zonder meer verboden is niet gepast zijn.’
Zie de wetsgeschiedenis als opgenomen in onderdeel 4.9 tot en met 4.14; zie bijvoorbeeld in onderdeel 4.13: ‘In een poging om de vrees van de heer Hermans met betrekking tot de mogelijke vermenging van administratief en fiscaal recht weg te nemen, merk ik op dat er sprake is van twee wettelijk strikt gescheiden regimes.’ Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam in onderdeel 4.19.
Zie daarover in deze conclusie met name onderdeel 4.1, 4.9, 4.10 en 4.21.
Zie onderdeel 4.11.
In de in onderdeel 4.9 opgenomen MvT bij artikel 225 van de Gemeentewet is dienaangaande opgemerkt: ‘In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen.’
De Rechtbank heeft in r.o. 7.3 overwogen: ‘De rechtbank stelt op basis van de foto’s in het dossier vast dat eiser zijn auto deels buiten het parkeervak heeft geparkeerd en dat de voorwielen van de auto (iets) voorbij de eerste haaientand staan. Dat maakt echter niet dat verweerder de naheffingsaanslag niet mocht opleggen. Uit een andere foto in het dossier kan namelijk worden afgeleid dat het parkeervak maar een klein stukje van de eerste haaientand eindigt. Eiser heeft zijn auto dus voor het allergrootste gedeelte in het parkeervak geparkeerd. Daarmee heeft het belastbare feit zich voorgedaan en was verweerder dus bevoegd om een naheffingsaanslag op te leggen.’
Zie onderdeel 4.6.
In artikel 122 van de Gemeentewet is bepaald: ‘De bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, zijn van rechtswege vervallen.’
Zie het verweerschrift bij de Rechtbank, p.3.
Zie onderdeel 4.7.
Onderdeel 4.15. Vgl. overigens deze op Google aangetroffen link naar Weg Wijzer opleidingen en trainingen.
Vgl. onderdeel 4.25 van deze conclusie ad 8.1.
Beroepschrift 01‑03‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
t.a.v. de Belastingkamer
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
[…], 1 maart 2021
Inzake: Beroep in cassatie ex. artikel 28 e.v. Algemene wet inzake rijksbelastingen
Ons kenmerk: […]
Belanghebbende: [X]
Edelhoogachtbaar College,
Namens de hiervoor genoemde belanghebbende, woonachtig aan […] te [Z], heb ik de eer krachtens artikel 28 algemene wet inzake rijksbelastingen bij uw Raad beroep in cassatie in te stellen tegen de op 26 januari 2021 verzonden uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bijgaand treft u een kopie van de uitspraak aan (bijlage 1).
Procesverloop
Aan belanghebbende is op 2 februari 2019 om 21:07 uur een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum. Tegen deze naheffingsaanslag is op 6 maart 2019 bezwaar ingesteld. Het bezwaar van belanghebbende is bij besluit van 13 mei 2019 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is op 20 mei 2019 beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar heeft de naheffingsaanslag in stand gelaten. Tegen de op 13 december 2019 verzonden uitspraak van de bestuursrechter is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd.
Cassatiemiddelen
Aan het beroep in cassatie liggen de volgende middelen ten grondslag.
Middel I
Schending van het Nederlandse recht, met name art. 225 Gemeentewet (hierna: Gemw) in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2019 van de gemeente Hilversum, en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), daar het hof in onderdelen 4.5 – 4.7 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was terwijl het voertuig van belanghebbende stilstond in strijd met een wettelijk verbod, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
De rechtsvraag die in deze zaak al sinds de bezwaarfase voorligt is of sprake kan zijn van parkeren in de zin van art. 225 lid 2 GemW wanneer het betreffende voertuig in strijd met een wettelijk verbod stilstaat.
Art. 225 lid 2 GemW bepaalt:
‘Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.’
Het doen of laten staan van een voertuig kwalificeert aldus slechts als parkeren in de zin van art. 225 lid 2 GemW wanneer — voor zover hier van belang — het doen of laten staan ter plaatse niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Belanghebbende meent dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Door de rechtbank en het hof is immers vastgesteld dat het voertuig van belanghebbende i) op de kruising en ii) (deels) buiten het parkeervak stond. Het is — gelet op het navolgende — wettelijk verboden een voertuig op die wijze te laten staan.
i.
Het laten stilstaan van een voertuig op een kruising is ingevolge art. 23 lid 1 aanhef en onder a Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV1990) verboden. Dit artikel luidt:
- ‘1.
De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan:
- a.
op een kruispunt of een overweg;’
Door de rechtbank is vastgesteld dat het voertuig van belanghebbende deels buiten het vak staat en de voorwielen van het voertuig iets voorbij de eerste haaientand staan (r.o. 7.3). In hoger beroep is over dit feit niet gestreden.
Nu haaietanden naar hun functie zijn aangebracht op een kruising (zie art. 80 RVV1990), staat daarmee vast dat het voertuig van belanghebbende gedeeltelijk stond geparkeerd op een kruising en daarmee stilstond in strijd met een wettelijk verbod.
ii.
Het parkeren buiten het parkeervak is verboden waar een verkeersbord E1 van kracht is. Het verkeersbord E1 houdt, als verkeersteken, een parkeerverbod in. Art. 62 RVV1990 bepaalt dat weggebruikers gevolg moeten geven aan verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden. Art. 65 lid 2 bepaalt dat een verkeersbord E1 geldt voor de zijde van de weg waar het is aangebracht. Evenwel bepaalt art. 66 lid 2 RVV1990 dat wanneer sprake is van ‘zoneaanduiding’ het verkeersbord binnen de door zoneborden aangegeven grenzen geldt. Ingevolge art. 65 lid 3 RVV1990 blijft
parkeren — ongeacht verkeersbord E1 — toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten. Parkeervakken worden als daartoe bestemde weggedeelten aangemerkt.1.
Vast staat dat het voertuig van belanghebbende buiten het parkeervak stond geparkeerd (rechtbank r.o. 7.3 en hof r.o. 2.2.). Aldus stond het voertuig geparkeerd in strijd met een wettelijk verbod. Parkeren is immers slechts op de daartoe bestemde weggedeelten toegestaan. In het onderhavige geval betekent dit dat slechts binnen de parkeervakken mocht worden geparkeerd.
Het voertuig van belanghebbende stond dan ook onomstreden stil in strijd met een wettelijk verbod, maar stond eveneens voor een deel binnen het parkeervak. In geschil is of dit kan worden aangemerkt als parkeren in de zin van het hiervoor al aangehaalde art. 225 lid 2 Gemw.
Het hof overweegt dat sprake is van parkeren in de zin van art. 225 lid 2 Gemw, nu de parkeerstrook waar het om gaat is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd (onderdeel. 4.5) en het voertuig van belanghebbende voor het overgrote deel geparkeerd stond binnen de parkeerstrook (onderdeel 4.6).
Belanghebbende meent dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarvoor is in de eerste plaats redengevend dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de voorwaarde van afwezigheid van een wettelijk verbod een conflictregel inhoudt teneinde samenloop tussen het fiscale- en strafrechtelijke regime te voorkomen. Op de eerste pagina van de memorie van toelichting valt te lezen:
‘De nieuwe regeling die wij in het navolgende voorstellen heeft geen betrekking op plaatsen waar parkeren verboden is. Het voorstel beoogt de regulering van het parkeren waar dit (nu) onder zekere voorwaarden toegestaan is (bij parkeermeters, parkeerautomaten en op basis van een belanghebbenden-vergunning) helemaal met een fiscaal regime te doen geschieden, ook wanneer men zich niet aan die voorwaarden houdt. De essentie van dat fiscale regime is de beïnvloeding via het prijsmechanisme. Een dergelijke vorm van beïnvloeding zou voor plaatsen waar parkeren zonder meer verboden is niet gepast zijn. ’2.
Verderop — in de toelichting op art. 225 lid 2 Gemw — wordt dit nog eens verduidelijkt:
‘Om redenen van wetstechniek is in het tweede lid een nadere aanduiding gegeven van wat in deze belastingregeling onder parkeren wordt verstaan. Het gaat dan om het onderscheid tussen parkeren en stoppen en om de beperking tot de openbare ruimte. Verder is de uitzondering opgenomen van in- en uitstappen en laden en lossen, die ook in artikel 86 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens voorkomt. Voor alle duidelijkheid is daar nog aan toegevoegd, dat het uiteraard niet op grond van andere regelingen verboden moet zijn op de bedoelde plaatsen te parkeren/’3.
Niet direct blijkt hoe moet worden omgegaan met gevallen waarin een voertuig voor een deel op een fiscale parkeerplaats staat, doch gelijktijdig ook in strijd met een wettelijk verbod stilstaat. Wel is duidelijk dat de wetgever voor ogen heeft gestaan twee gescheiden regimes in het leven te roepen. Dit blijkt onder meer uit de volgende citaten afkomstig uit de verdere behandeling van het wetsontwerp:
‘De leden van de fractie van de S.G.P. menen, dat wellicht onduidelijkheid bestaat over de verhouding tussen strafrechtelijke afdoening en fiscaalrechtelijke in situaties waarbij op een terrein met parkeermeters op niet daarvoor bestemde plekken geparkeerd wordt.
Wanneer de gemeente op een terrein waar parkeermeters of een parkeerautomaat staan zoals te doen gebruikelijk een parkeerverbod heeft uitgevaardigd voor andere dan de daartoe aangewezen plaatsen, doet zich de vraag die de S.G.P. opwerpt niet voor. In dat geval namelijk is het door hen bedoelde parkeergedrag gewoon strafbaar en kan het met strafrechtelijke handhavingsmiddelen worden tegengegaan. Heeft de gemeente een dergelijk parkeerverbod niet uitgevaardigd, dan is het parkeren gewoon toegestaan.’4.
‘In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere financiële voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen.’5.
‘In een poging om de vrees van de heer Hermans met betrekking tot de mogelijke vermenging van administratief en fiscaal recht weg te nemen, merk ik op dat er sprake is van twee wettelijk strikt gescheiden regimes. In elke concrete parkeersituatie is volstrekt duidelijk welk regime van toepassing is. Uiteindelijk zullen in de gemeenten niet vele regimes naast elkaar bestaan, maar zal het fiscaalrechtelijke regime gelden naast het administratiefrechtelijke voor het overige parkeren.’6.
Hieruit lijkt te moeten worden afgeleid dat de voorwaarde van afwezigheid van een wettelijke verbod in art. 225 lid 2 Gemw heeft te gelden als conflictregel. Wordt gehandeld in strijd met een parkeerverbod of verbod om stil te staan, dan gelden de fiscale regels niet.
De pragmatische interpretatie van het hof, die inhoudt dat voor de vraag of sprake is van parkeren in de zin van art. 225 lid 2 Gemw van belang is of de parkeerplaats nog door een andere parkeerder zou kunnen worden gebruikt, verhoudt zich niet met de wettekst en de bedoeling van de wetgever.
In de tweede plaats verzet ook een systematisch bezwaar zich tegen de interpretatie van het hof. De maatstaf die het hof hanteert, suggereert dat een parkeerder die geparkeerd staat op twee vakken ook twee keer parkeerbelasting zou moeten voldoen. Alsdan kunnen immers twee parkeerplaatsen niet door andere parkeerders worden gebruikt. Voor deze opvatting lijkt in het systeem van de wet geen plaats te zijn, nu de wetgever in art. 234 lid 3 Gemw slechts heeft geregeld wat te gelden heeft ten aanzien van de parkeerduur bij het opleggen van een naheffingsaanslag en niet ook heeft geregeld wat te gelden heeft indien een voertuig meerdere parkeerplaatsen bezet houdt. Systematisch bestaat dan ook geen ruimte voor 's hofs interpretatie.
Tot slot verzetten praktische bezwaren zich tegen de interpretatie van het hof. Het zal immers niet in alle gevallen even duidelijk zijn wanneer een parkeerplaats nog door een andere parkeerder kan worden gebruikt. De maatstaf die het hof heeft aangelegd, te weten of het overgrote deel van het vak wordt gebruikt, is van zo'n subjectieve aard dat niet altijd duidelijk is wanneer een parkeerder wel of geen parkeerbelasting verschuldigd is.
Het oordeel van het hof getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Middel II
Schending van het Nederlandse recht, met name art. 225 Gemw in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2019 van de gemeente Hilversum, en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, Awb, daar het hof in onderdeel 4.7 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was terwijl voor dit voertuig de ter plaatse geldende maximum parkeerduur was verstreken, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
Niet in geschil is dat voor het voertuig van belanghebbende reeds voor een uur parkeerbelasting was voldaan en dat het voertuig na die tijd nog altijd (voor een deel) op de fiscale parkeerplaats stond. Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift betoogd dat dit moet leiden tot de conclusie dat parkeren na het verstrijken deze maximum parkeerduur niet meer zou zijn toegestaan en aldus in strijd met een wettelijk voorschrift zou zijn.
Het hof is op deze beroepsgrond evenwel niet ingegaan, althans motiveert niet waarom deze beroepsgrond niet leidt tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voor zover het hof ook dit oordeel motiveert met de overweging dat het voertuig van belanghebbende een parkeerplaats bezet hield waardoor een andere parkeerder hier niet kon parkeren (onderdelen 4.5 – 4.7 van de uitspraak van het hof), kan deze motivering 's hofs oordeel niet dragen.
De vraag is hier immers niet slechts of het voertuig van belanghebbende nu wel of niet geparkeerd stond in de zin van art. 225 lid 2 Gemw, maar tevens wat het rechtsgevolg is van parkeren na het verstrijken van de maximum parkeerduur.
De rechtbank — die wel op deze grond is ingegaan — heeft als volgt overwogen:
‘7.5
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft eiser zichzelf in de positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder een naheffingsaanslag mocht opleggen. De beroepsgrond slaagt niet.’
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift bij het hof aangevoerd dat dit oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven. Daartoe is aangevoerd dat parkeren ter plaatse slechts voor de duur van een uur is toegestaan. Deze beperking volgt uit de le wijziging aanwijzingsbesluit parkeren 2018 van de gemeente Hilversum en de daarbij behorende bijlage 3 Parkeerautomaten belparkerenlijst.
Wordt langer geparkeerd dan is derhalve sprake van stilstaan in strijd met een wettelijk voorschrift waardoor niet wordt voldaan aan de definitie van parkeren in de zin van art. 225 lid Gemw.
Een andere opvatting druist in tegen hetgeen met een naheffingsaanslag wordt beoogd. Een naheffingsaanslag wordt immers opgelegd, omdat geen of niet voldoende parkeergeld is betaald. Bij het verstrijken van de maximumparkeerduur is het verwijt van andere aard, namelijk dat het voertuig langer geparkeerd staat dan wettelijk toegestaan. Dit langere parkeren kan logischer- en ook redelijkerwijs niet worden afgekocht met het alsnog betalen van het parkeergeld bij wege van een door de heffingsambtenaar opgelegde naheffingsaanslag.
Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en vernietiging van 's hofs uitspraak. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑03‑2021
Hof Arnhem-Leeuwarden 13 november 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9855, r.o. 3 – 4.
KamerstukkenrII1985–1986,19r405,rnr.r3,rp.r1-2.
KamerstukkenrII1985–1986,19r405,rnr.r3,rp.r10.