RvdW 2024/247:Medeplegen voorbereiding van moord in Berlijn, art. 289 jo. art. 46 Sr. Heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders voorbereidingsmiddelen (vuurwapens, patronen, motor en PGP-telefoons) voorhanden gehad? Voor (als pleger) ‘voorhanden hebben’ van voorwerp a.b.i. art. 46 Sr is vereist dat verdachte voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat verdachte zich bewust was van (waarschijnlijke) aanwezigheid van voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot precieze eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot exacte locatie daarvan. Voor bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in geval dat het niet anders kan dan dat verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daarnaast vergt voorhanden hebben van voorwerp a.b.i. art. 46 Sr dat verdachte feitelijke macht over voorwerp kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft voorwerp zich niet noodzakelijkerwijs in directe nabijheid van verdachte te bevinden. Als medeplegen van voorhanden hebben van voorwerp a.b.i. art. 46 Sr is tlgd., moet komen vast te staan dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door verdachte met een of meer anderen die was gericht op voorhanden hebben van zo’n voorwerp. Ook dan is vereist dat verdachte zich bewust was van (waarschijnlijke) aanwezigheid van voorwerp, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot specifieke eigenschappen en kenmerken van dat voorwerp of tot exacte locatie daarvan. Daarnaast moet vaststaan dat verdachte tezamen met mededader(s) feitelijke macht over voorwerp heeft kunnen uitoefenen in hiervoor weergegeven zin (vgl. NJ 2022/316, m.nt. K.K. Lindenberg). Vaststellingen van hof houden in dat verdachte in bewezenverklaarde periode in Berlijn heeft verbleven met bedoeling, en dus met opzet, om slachtoffer samen met anderen van het leven te beroven. Uitvoering van daartoe gemaakt plan, waarmee verdachte bekend was, vergde zorgvuldig afgestemde samenwerking tussen verdachte en mededaders, waarbij ieder eigen, onmisbare rol had in uit te voeren plan. Mededader A moest slachtoffer lokaliseren, waarna hij met zijn PGP-telefoon mededader B in kennis zou stellen van plek waar slachtoffer op dat moment was, verdachte wachtte met mededaders B en C in ‘safe house’ in Berlijn om na bericht van A direct in actie te kunnen komen, C zou vervolgens motor besturen met achterop verdachte en in elk geval verdachte moest slachtoffer neerschieten. Gezamenlijke beschikbaarheid en inzet van PGP-telefoons, vuurwapens met patronen en motor, waren noodzakelijk voor doen slagen van moordplan. Hof heeft o.g.v. deze vaststellingen (waarin besloten ligt dat verdachte zich bewust was van (waarschijnlijke) aanwezigheid van voorbereidingsmiddelen en dat verdachte samen met zijn medeverdachten feitelijke macht hierover heeft kunnen uitoefenen) geoordeeld dat verdachte, tezamen en in vereniging met mededaders, vuurwapens met patronen, motor en PGP-telefoons voorhanden heeft gehad die bestemd waren tot begaan van liquidatie van slachtoffer. Dat oordeel getuigt, gelet op wat hiervoor is vooropgesteld, niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. Samenhang met RvdW 2024/246.