In het dictum van het arrest van het hof is de toepassing van art. 9a Sr abusievelijk niet vermeld. In zijn strafmotivering ten aanzien van feit 2 heeft het hof overwogen dat het het raadzaam acht dat voor dit feit (omdat het ziet op nagenoeg hetzelfde feitencomplex als feit 1) geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Bovendien heeft het hof onder de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 9a Sr aangehaald. Aangenomen moet dan ook worden dat de strafoplegging uitsluitend ziet op feit 1 subsidiair en dat het hof ten aanzien van feit 2 art. 9a Sr heeft toegepast.
HR, 02-12-2014, nr. 13/05792
ECLI:NL:HR:2014:3496
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2014
- Zaaknummer
13/05792
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3496, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2231, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2231, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3496, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
2 december 2014
Strafkamer
nr. S 13/05792
MD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 november 2013, nummer 21/003820-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014.
Conclusie 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/05792 Zitting: 30 september 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 11 november 2013 de verdachte wegens 1 subsidiair “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de verdachte wegens 2. “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld, doch bepaald dat ter zake van dit feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd.1.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.2.
3. Alvorens het middel te bespreken, vestig ik de aandacht op het volgende. Het hof heeft de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde feit, een overtreding ingevolge art. 5, in verbinding met art. 177, eerste lid, aanhef en onder a, en art. 178, tweede lid, Wegenverkeerswet 1994, met toepassing van art. 9a Sr geen straf of maatregel opgelegd. Gelet op art. 427, tweede lid, aanhef en onder a, Sv kan de verdachte in zoverre niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen.
4. Het middel behelst de klacht dat het hof het ten aanzien feit 1 gevoerde verweer, inhoudende dat de verdachte zijn rijbaan niet heeft verlaten, althans dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, althans dat het hof de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende heeft gemotiveerd.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“hij op 17 februari 2012 te Utrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene 1] en [betrokkene 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als bestuurder van een personenauto (merk Chevrolet) met een hoge snelheid, op de Rijksweg A27 een stuurbeweging naar rechts heeft gemaakt en daarbij met hoge snelheid tegen de linker zijkant van de personenauto waarin zich voornoemde [betrokkene 1] en voornoemde [betrokkene 2] bevonden, is gebotst, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:(i) Een op 19 februari 2012 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1], voor zover inhoudende:
“Ik doe aangifte van poging zware mishandeling.
Op 17 februari 2012 bevond ik mij samen met mijn vrouw op de autosnelweg A27 ter hoogte van Utrecht. Ik reed in een zwarte Honda. Toen ik halverwege een vrachtwagen reed die ik inhaalde, kwam bij mij een personenauto (Chevrolet) zeer kort achterop rijden, met hoge snelheid. De bestuurder van de Chevrolet ging naast en voor ons rijden, op zeer korte afstand tussen de voertuigen, waarbij de Chevrolet uiteindelijk een abrupte naar rechts gerichte stuurbeweging maakte, waardoor de Chevrolet tegen ons voertuig botste en ons voertuig in instabiliteit raakte. Met de grootste inspanning kon ik mijn auto op de weg houden. Door de klap ontstond ook schade. De Chevrolet ging naast mij, voor mij en toen weer naast mij rijden. Mijn schade zit links aan mijn auto.”
(ii) Een bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 2], voor zover inhoudende:
“Op 17 februari 2012 reed ik samen met [betrokkene 1] op de A27. Ik zat op de passagiersstoel.
Mijn man haalde een vrachtwagen in. Wij zagen een personenauto met hoge snelheid aan komen rijden. Na het inhalen van de vrachtwagen reed mijn man op de rechterrijstrook verder. De personenauto reed met gevarieerde snelheid naast en voor ons. Toen hij voor ons reed, reed hij met verminderde vaart, waardoor wij ook vaart moesten minderen. Hij reed zodanig dat hij zeer korte ruimte tussen onze voertuigen liet. Hij sloot ons op.
De bestuurder van de Chevrolet maakte een abrupte richting naar rechts, naar onze auto, waardoor hij tegen ons aan botste en ons voertuig in instabiliteit raakte. Ik hoorde een enorme klap.”
(iii) Een op 15 mei 2012 bij de politie afgelegde verklaring van [getuige], voor zover inhoudende:
“Op 17 februari 2012 reed ik op de Rijksweg A2 7 in de buurt van de stad Utrecht. Ik werd op een normale manier ingehaald door een zwarte Honda. Achter de Honda dook een zwarte auto (Chevrolet) op. De Honda ging voor mij rijden en de Chevrolet ging naast de Honda rijden. Ik zag dat de Chevrolet twee stuurbewegingen maakte in de richting van de Honda. Toen de Chevrolet voor de derde keer naar rechts stuurde, volledig de rechterrijstrook op, raakte hij de Honda aan de linkerzijde. Ik zag dat de Honda richting de vangrail aan de rechterzijde werd gedrukt. Ik zag dat de Honda ging slingeren. Ik zag dat de bestuurder van de Honda zijn auto nog net onder controle kon houden. Het ging allemaal vrij hard.”
7. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota, heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit, onder meer omdat er te veel tegenstrijdigheden, onduidelijkheden en getuigen die elkaar tegenspreken zijn om tot een veroordeling te komen. De raadsman heeft daartoe met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verschillende getuigenverklaringen het volgende aangevoerd. De vrachtwagenchauffeur ([getuige]) geeft er blijk van dat zijn geheugen hem nogal eens in de steek laat en dat het onverklaarbaar is dat hij een aantal dingen niet zeker weet of niet duidelijk heeft kunnen zien, terwijl hij juist wel stellig is over het feit dat de Chevrolet een beweging heeft gemaakt naar de Honda. Zijn verklaring betreft een persoonlijke interpretatie in plaats van een constatering van een feit. Voorts kan worden getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de verklaring van de echtgenote van de bestuurder van de Honda ([betrokkene 2]), aangezien haar verhaal is geconstrueerd en persoonlijke interpretaties bevat. De verklaringen van [betrokkene 2] en de boosheid van de bestuurder van de Honda ([betrokkene 1]) kunnen een verklaring zijn voor het feit dat het de Honda was die de Chevrolet heeft geraakt, hetgeen overeenkomt met de verklaringen van de verdachte en zijn echtgenote, aldus nog steeds de raadsman.
In het verlengde van dit verweer heeft de raadsman nog opgemerkt dat (voorwaardelijk) opzet is uitgesloten, aangezien er geen bewijs is dat de verdachte voor zichzelf opzettelijk het risico heeft genomen dan wel de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zou komen te overlijden dan wel zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
8. Het hof heeft het hiervoor weergegeven verweer verworpen en daartoe onder “overweging met betrekking tot het bewijs” het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zich ergerde aan het rijgedrag van aangever die op het moment dat verdachte een vrachtwagen wilde passeren, voor hem met zijn auto ook naar links ging om die vrachtwagen te passeren. Verdachte heeft toegegeven dat hij toen met een paar andere (onbekend gebleven) bestuurders met behoorlijke snelheid in een "treintje" reed. Verdachte heeft lichtsignalen gegeven. De bestuurder van de andere auto heeft daarna twee keer op de rem getrapt. Vervolgens heeft verdachte snelheid gemaakt om naast de auto van aangever te komen om te zien wie de bestuurder van die andere auto was. Kort daarop hoorde verdachte dat hij werd geraakt door de auto van aangever. Verdachte is vervolgens doorgereden en heeft de politie gebeld. Hij heeft steeds op zijn eigen weghelft gereden en niet op de weghelft waarop de auto van aangever reed.
Tegenover het standpunt van verdachte staat de lezing van aangever en diens echtgenote, welke lezing op hoofdpunten wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] afgelegd bij de politie, die als chauffeur van de vrachtwagen het gebeuren direct naast en voor zich heeft zien plaatsvinden.
Deze getuige heeft nadien bij de raadsheer-commissaris een verklaring afgelegd die op hoofdpunten overeenkomt met zijn bij de politie afgelegde verklaring.
Het hof acht zijn verklaringen dan ook betrouwbaar. Dat hij in zijn verklaring kwalitatieve termen zoals "bumperkleven" gebruikte doet niets af aan de beschrijving van hetgeen hij zag op dat moment.
Het hof acht het niet aannemelijk dat verdachte steeds op zijn weghelft rechtdoor is blijven rijden en daarvan ook niet is afgeweken. Uit de foto's die zijn gemaakt van de plaats van de schade aan beide auto's, leidt het hof af dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte een stuurbeweging naar rechts heeft gemaakt en daarbij de auto van aangever heeft geraakt.
Het rijgedrag van verdachte was voorzienbaar gevaarzettend en had voorzienbaar tot een ernstig verkeersongeval kunnen leiden met voorzienbaar zwaar lichamelijk letsel ten gevolge. Bij gebrek aan contra-indicatie(s) had verdachte dat moeten inzien en heeft hij de gevolgen kennelijk voor lief genomen.”
9. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof het verweer, ertoe strekkende dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, althans dat het bewijs van opzet onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Daarover merk ik het volgende op.
10. Bij de beoordeling dient het volgende te worden voorop gesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.3.
11. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, onder verwijzing naar het zogenoemde Porsche-arrest van de Hoge Raad4., opgemerkt dat het terugtreden en niet doorzetten van de stuurbeweging richting de Honda voorwaardelijk opzet uitsluit. Het hof heeft overwogen dat het rijgedrag van de verdachte voorzienbaar gevaarzettend was en voorzienbaar tot een ernstig verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge had kunnen leiden en dat de verdachte, bij gebrek aan contra-indicatie(s), dat had moeten inzien. In het licht van het bewijs van opzet overtuigt deze overweging niet. Deze kan immers duiden op bewuste schuld in plaats van op voorwaardelijk opzet. Aan de bedoelde overweging heeft het hof echter toegevoegd dat de verdachte de gevolgen kennelijk voor lief heeft genomen. Ik lees deze overweging aldus dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de wetenschap van de aanmerkelijke kans dat het gevolg (een ernstig verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel) zou intreden bij de verdachte moet worden verondersteld en dat de verdachte die kans ten tijde van het abrupt naar rechts sturen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De formulering wijst erop dat het hof het rijgedrag van de verdachte, uitmondend in de kennelijk doelbewuste stuurbeweging naar rechts tegen de Honda, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm heeft aangemerkt als zo zeer gericht op het veroorzaken van een verkeersongeval met voorzienbaar zwaar lichamelijk letsel ten gevolge dat het - bij gebrek aan contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. In de door het hof gebezigde bewijsmiddelen 1 en 2 wordt de stuurbeweging die de verdachte in de richting van de Honda heeft ondernomen als “abrupt” aangeduid. Mede in het licht van het overige verkeersgedrag van de verdachte dat uit de bewijsmiddelen volgt, heeft het hof uit deze abrupte stuurbeweging kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte zijn auto als een instrument heeft ingezet in het verkeersconflict met de bestuurder van de Honda. Daarin onderscheidt de zaak zich van de in de pleitnotities van de raadsman van de verdachte genoemde Porsche-zaak en vertoont deze naar mijn mening in sterkere mate verwantschap met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BY5326, NJ 2013/55.5.In die zaak had het hof aangenomen dat de verdachte door met zijn auto achteruit te rijden, terwijl hij wist dat twee politieambtenaren zich op (zeer) korte afstand achter zijn auto bevonden, bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de politieambtenaren daardoor zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Dit oordeel bleef in cassatie in stand. In de overwegingen van het hof in de voorliggende zaak, in samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen, ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte door een abrupte stuurbeweging naar rechts te maken en daarbij met zijn auto de Honda te raken, waarna die Honda “in instabiliteit” is geraakt c.q. is gaan slingeren, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inzittenden van de Honda ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, terwijl het, in het licht van hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd, toereikend is gemotiveerd.6.
12. Aan het voorafgaande kan niet afdoen dat de verdachte op enig moment, nadat hij met zijn auto de Honda had geraakt, zijn rijrichting heeft gewijzigd. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdachte reeds voordien, ten tijde van de abrupte stuurbeweging richting de Honda, het voorzienbare gevolg van zijn handelwijze, te weten zwaar lichamelijk letsel voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2], op de koop toe heeft genomen.
13. De steller van het middel voert in de tweede plaats aan dat het hof het verweer, ertoe strekkende dat de verdachte zijn rijbaan niet heeft verlaten, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. In de hiervoor onder 8 weergegeven overwegingen heeft het hof geoordeeld dat het verweer, dat erop neerkomt dat het standpunt van de verdachte (de verdachte heeft steeds op zijn eigen weghelft gereden) dient te worden gevolgd en dat de lezing van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [getuige] (de verdachte heeft een abrupte stuurbeweging naar rechts gemaakt en is daardoor tegen de auto van [betrokkene 1] gebotst) niet betrouwbaar is, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen en dat het hof geen reden heeft om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Ter nadere onderbouwing van dit oordeel heeft het hof nog het volgende overwogen. Tegenover het standpunt van de verdachte staat de lezing van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Deze lezing wordt ondersteund door de bij de politie en bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van [getuige]. Het hof oordeelt de verklaringen van [getuige] betrouwbaar. Het hof acht het niet aannemelijk dat de verdachte steeds op zijn weghelft rechtdoor is blijven rijden en daarvan niet is afgeweken. In dat verband leidt het hof uit foto’s van de beschadigde auto’s af dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte een stuurbeweging naar rechts heeft gemaakt en daarbij de auto van [betrokkene 1] heeft geraakt. Gelet op hetgeen de raadsman van de verdachte ter onderbouwing van het verweer naar voren heeft gebracht en in het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de feitenrechter, heeft het hof het tot vrijspraak strekkende betrouwbaarheidsverweer van de raadsman aldus op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen.
14. Zoals blijkt uit de toelichting, keert het middel zich voorts tegen de overweging van het hof, dat het uit de foto’s die zijn gemaakt van de plaats van de schade aan beide auto’s afleidt dat het niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte een stuurbeweging naar rechts heeft gemaakt en daarbij de auto van de aangever heeft geraakt.
15. Uit hetgeen hiervoor onder 13 is uiteengezet volgt dat het oordeel van het hof dat het betrouwbaarheidsverweer van de raadsman van de verdachte wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen en dat het geen geloof hecht aan het standpunt van de verdachte, slechts ten dele steunt op de overweging die in de toelichting op het middel wordt aangevallen, zodat de klacht reeds om die reden faalt.7.Overigens acht ik de desbetreffende overweging van het hof, die van feitelijke aard is, gelet op hetgeen op die foto’s te zien is niet onbegrijpelijk. Op de foto’s, die zich bij de stukken van het geding bevinden en die op de terechtzitting in hoger beroep aan de verdachte zijn voorgehouden, is de schade aan de linkerzijde van de auto van [betrokkene 1] (boven de voorband, op de spiegel en op de bestuurdersdeur) duidelijk zichtbaar. Deze schade past in het beeld dat de verdachte een stuurbeweging naar rechts heeft gemaakt op het moment dat hij links naast [betrokkene 1] reed en dat de verdachte daarbij met de rechtervoorzijde van zijn auto tegen de linkerzijde van de auto van [betrokkene 1] is aangereden.
16. Zoals blijkt uit de toelichting, bevat het middel ten slotte de klacht dat het hof heeft nagelaten met een voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven aan welk wettig bewijsmiddel het heeft ontleend dat er foto’s zijn gemaakt van de plaats van de schade aan de beide auto’s.
17. De door de steller van het middel bedoelde omstandigheid heeft het hof ten grondslag gelegd aan de weerlegging van het verweer inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal. Het hof heeft deze omstandigheid kennelijk niet redengevend geacht voor de bewezenverklaring. Aldus bezien was het hof niet gehouden het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan het deze omstandigheid heeft ontleend.8.Voor het geval daarover anders mocht worden geoordeeld, merk ik het volgende op. Het hof doelt onmiskenbaar op de foto’s van de auto van [betrokkene 1], die als bijlage zijn gevoegd bij het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 1] van 19 februari 2012 (p. 12-14 en p. 16-24 van het politiedossier), en op de door de verdachte gemaakte foto’s van zijn auto, die als bijlage zijn gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 7 augustus 2012 (p. 43-47 van het politiedossier). Deze foto’s bevinden zich bij de stukken van het geding en zijn op de terechtzitting in hoger beroep aan de verdachte voorgehouden, zodat niet valt in te zien dat de verdachte bij de desbetreffende klacht een in rechte te respecteren belang heeft.
18. Ik kom tot de slotsom dat het hof uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd zwaar lichamelijk letsel toe te brengen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] door als bestuurder van een auto met een hoge snelheid, op de Rijksweg A27 een stuurbeweging naar rechts te maken en daarbij met hoge snelheid tegen de linkerzijkant van de auto, waarin [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich bevonden, te botsen. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 1 voldoende gemotiveerd.
19. Het middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2014
Op 20 maart 2014 is het cassatieberoep namens de verdachte (gedeeltelijk) ingetrokken, voor zover het is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde feit (poging tot doodslag).
Vgl. HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5396, NJ 2013/111 m.nt. Keijzer, rov. 2.3, HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12, rov. 3.4, HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4871, rov. 3.5, HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3888, NJ 2006/123, rov. 3.3, HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005/154 m.nt. De Jong, rov. 3.3 en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma, rov. 3.6.
Zie HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0139, NJ 1997/199 m.nt. ’t Hart.
Zie ook HR 20 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2526, NJ 2004/214 en HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117, m.nt. Keijzer.
Zie ook HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 192, HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:487, rov. 3.5, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1014, NJ 2010/464, rov. 4.3, HR 19 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7284, NJ 2009/443, rov. 4.2 en HR 8 mei 1984, DD 84.416.
Vgl. HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5166, rov. 3.3, HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012/204, rov. 2.5, HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70 m.nt. Borgers, rov. 3.3, HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69, rov. 3.6, HR 9 mei 1995, DD 95.334 en HR 18 mei 1976, NJ 1976/539 m.nt. Van Veen.