De feiten zijn vastgesteld in het tussenvonnis van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2009 (rov. 2.1 t/m 2.24). Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is hier ook van uitgegaan (zie rov. 3 van het tussenarrest van 15 maart 2016).
HR, 06-07-2018, nr. 17/01919
ECLI:NL:HR:2018:1097, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-07-2018
- Zaaknummer
17/01919
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1097, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:303, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:292, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2018:303, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1097, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑04‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2018/139 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2018/49 met annotatie van mr. drs. B.T.M. van der Wiel, Mr. L.V. van Gardingen
TvPP 2018, afl. 5, p. 154
JIN 2018/139 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2018/49 met annotatie van mr. drs. B.T.M. van der Wiel, Mr. L.V. van Gardingen
Uitspraak 06‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Nieuw verweer in memorie van antwoord; had wederpartij daarop moeten reageren in haar memorie van antwoord in incidenteel beroep? Zelfstandige positie incidenteel beroep. Uitzonderingen op tweeconclusieregel; ondubbelzinnige toestemming.
Partij(en)
6 juli 2018
Eerste Kamer
17/01919
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
EXACT DYNAMICS B.V.,gevestigd te Zevenaar,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
de stichting STICHTING SIZA,gevestigd te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ED en Siza.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 162847/HA ZA 07-1801 van de rechtbank Arnhem van 5 november 2008, 1 december 2008, 15 juli 2009, 10 maart 2010 en 22 juni 2011;
b. de arresten in de zaak 200.095.323/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2016 en 17 januari 2017.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft ED beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Siza heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Siza mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van de bestreden arresten.
De advocaat van ED en de advocaat van Siza hebben ieder bij brief van 13 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) ED produceert Assistent Robot Manipulators (hierna: ARMen), dat zijn robotarmen bestemd voor personen die aan een rolstoel zijn gebonden en functionele beperkingen hebben aan armen, handen of vingers. Tevens voert ED onderhoud en reparaties uit aan de ARMen.
- -
ii) Siza is een zorgverlenende instelling. Zij heeft ARMen verstrekt aan daarvoor geïndiceerde personen (hierna: de gebruikers). De productie van die ARMen en het onderhoud daarvan werden door ED verzorgd.
- -
iii) Op 29 mei 1997 hebben ED en (een rechtsvoorgangster van) Siza een distributieovereenkomst gesloten, waarbij aan Siza het recht is verleend om in de Benelux exclusief op te treden als distributeur van de door ED vervaardigde ARMen.
- -
iv) De distributieovereenkomst is per 1 juli 2006 geëindigd door opzegging van de kant van ED bij brief van 13 mei 2005.
- -
v) Met betrekking tot het onderhoud van de ARMen gold tussen partijen een onderhoudscontract, genaamd: “Manuscontract”. Dit contract is in augustus 1998 gesloten tussen ED en (een rechtsvoorgangster van) Siza. Art. 2 van het Manuscontract voorziet in standaard onderhoud aan de in art. 1 aangewezen (eerste) productieserie ARMen en bijbehorende apparatuur. Dit onderhoud zou ingevolge art. 3 jaarlijks, gedurende vijf jaar tegen een vast tarief door ED worden uitgevoerd.
- -
vi) Namens Siza is bij brief van 4 juli 2006 het Manuscontract opgezegd met onmiddellijke ingang, althans per 1 januari 2007.
- -
vii) ED heeft daarop een kort geding tegen Siza aangespannen, naar aanleiding waarvan partijen op 19 juli 2006 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Volgens art. 8 van de vaststellingsovereenkomst zouden de accountants van partijen onderling bepalen welke vorderingen er per 31 december 2005 tussen partijen bestonden, maar de accountants konden deze opdracht niet uitvoeren wegens onenigheid van partijen over de daarbij te hanteren uitgangspunten. Voor de periode vanaf 1 januari 2006 bevat de vaststellingsovereenkomst afspraken over betalingen door Siza en over een onderhoudsschema, waarin voor iedere ARM een tijdstip valt te lezen waarop deze voor het standaard onderhoud aan ED zou worden aangeboden.
- -
viii) Op 17 augustus 2007 heeft ED aan Siza meegedeeld dat zij de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbindt wegens door Siza gepleegde wanprestatie. In een kort gedingvonnis van 21 november 2007 is ED onder meer veroordeeld om de vaststellingsovereenkomst na te komen.
- -
ix) ED heeft bij brief van 23 november 2007 het Manuscontract opgezegd tegen 1 juni 2008.
3.2.1
In dit geding hebben partijen over en weer verschillende vorderingen ingesteld. In conventie vordert ED onder meer betaling van onderhoudstermijnen voor door haar aan Siza geleverde ARMen. De rechtbank heeft deze vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van, in hoofdsom, € 263.516,-- inclusief BTW.
In reconventie vorderde Siza onder meer terugbetaling van door haar gedane voorschotbetalingen tot een bedrag van € 176.295,-- voor de aanschaf en de eerste onderhoudstermijn van 23 door haar bestelde, maar niet afgenomen ARMen. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
3.2.2
ED heeft hoger beroep ingesteld en daarbij haar eis vermeerderd. Voor zover in cassatie van belang, vordert ED in hoger beroep betaling van een bedrag in hoofdsom van € 623.810,-- ter zake van 535 onderhoudstermijnen ter hoogte van € 1.166,-- over de jaren 2002 t/m 2011. Voorts is het hoger beroep van ED gericht tegen de hiervoor in 3.2.1 vermelde toewijzing van de vordering in reconventie.
Siza heeft incidenteel beroep ingesteld. Dat beroep is door het hof ongegrond geoordeeld en speelt in cassatie geen rol meer.
3.2.3
Het hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 3.2.2 bedoelde vordering van ED tot betaling van onderhoudstermijnen is verjaard voor zover deze betrekking heeft op de jaren 2002 en 2003. In zijn tussenarrest heeft het hof terzake het volgende overwogen:
“4.13.5. ED vordert voor het eerst bij memorie van grieven 61 termijnen over 2002 en 103 termijnen over 2003. (…)
Aan toewijzing van de vordering staat (…) in de weg dat Siza zich in § 15.3, eerste gedachtestreepje van haar memorie van antwoord/grieven (in het kader van haar negende incidentele grief) op verjaring heeft beroepen. ED heeft op dit verjaringsberoep weliswaar gereageerd, maar zij deed dit voor het eerst in § 45 van haar pleitnota en wel uitsluitend aangaande de termijnen uit 2002. (…)
ED beroept zich op stuiting van de verjaring (…) maar had deze stuiting eerder kunnen inroepen. Bij het nemen van de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep was de vaststellingsovereenkomst haar immers bekend. Zij merkt in § 62 van die memorie ten onrechte op dat de negende incidentele grief geen nieuwe elementen bevat.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusieregel, die volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad strikt moet worden gehanteerd, laat het hof geen keuze: het hof moet voorbijgaan aan het stuitingsberoep, omdat dit te laat is gedaan en er hier geen bijzondere omstandigheden zijn, die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen. In zoverre slaagt de negende incidentele grief.”
In het eindarrest heeft het hof overwogen:
“2.1.3. ED verlangt voorts heroverweging van rechtsoverweging 4.13.5 van het tussenarrest voor zover het hof daarin Siza’s beroep op verjaring van onderhoudstermijnen over 2002 en 2003 heeft gehonoreerd. Volgens ED berust dit op een misvatting (…).
Welke misvatting ED hiermee heeft bedoeld, is het hof niet duidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat ED het tussenarrest ook hier niet goed weergeeft: in dat arrest is het verjaringsberoep niet gehonoreerd op basis van enige bewijslastverdeling, maar op de grond van het uitblijven van tijdig verweer tegen de ingeroepen verjaring. De bevoegdheid van de rechter om op eindbeslissingen terug te komen is niet zo ruim, dat deze ook de gevolgen dáárvan ongedaan kan maken.
Binnen dit kader is voor een goed begrip nog het volgende van belang: ED heeft voor het eerst bij memorie van grieven (…) verduidelijkt dat zij (ook) betaling vordert van onderhoudstermijnen over de jaren 2002 en 2003. Dit heeft aan Siza het beroep op verjaring ontlokt. (…) ED had zich bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep op stuiting kunnen beroepen, maar heeft dat nagelaten. Zonder een beroep op stuiting stond het het hof niet vrij om (derhalve: ‘ambtshalve’) te onderzoeken of een ingeroepen verjaring is gestuit: de burgerlijke rechter moet in dit opzicht lijdelijk zijn. Het had op de weg van ED gelegen om die stuiting uiterlijk bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep in te roepen. Stelplichten ter zake van stuiting van verjaring rusten immers in beginsel op degene die zich op de stuiting beroept.
Het honoreren van het verjaringsberoep berust dus evenmin op een vergissing.”
3.2.4
Met betrekking tot de vordering van Siza in reconventie (zie hiervoor in 3.2.1) heeft het hof geoordeeld dat Siza na de opzegging van de distributieovereenkomst door ED niet gehouden was om deze bestelde, maar nog niet geleverde ARMen af te nemen.De vordering van ED tot betaling van onderhoudstermijnen is daarom naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar voor zover het gaat om onderhoudstermijnen voor die 23 ARMen. Het hof heeft daarover in het tussenarrest overwogen:
“4.13.9. (…) Nu, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de abonnementsverplichting van Siza is blijven doorlopen (…) kan ED betaling verlangen van de onderhoudstermijnen, ongeacht of Siza de ARMen voor onderhoud aan ED ter beschikking heeft gesteld. Dit is anders wat betreft de 23 ARMen die Siza niet hoefde af te nemen doordat ED die op 1 juni 2006 nog niet had geleverd. Siza heeft verweer gevoerd tegen een verplichting tot betaling van de aanschafprijs daarvan. Daarvan maakt één onderhoudstermijn deel uit. Logisch is dat zij ook ontkent verplicht te zijn tot betaling van de andere vier termijnen per ARM - ook ED heeft dit begrepen, getuige § 148 van de memorie van grieven.
Het hof zal de vordering tot betaling over de periode 2008 en later toewijzen, behoudens waar het gaat om de 4 x 23 termijnen die Siza niet hoeft te betalen doordat de order tot levering daarvan niet is uitgevoerd (zie § 148 en § 149 memorie van grieven).
4.13.10.
Vordering 6 zal worden afgewezen voor zover zij strekt tot betaling van 61 termijnen over 2002, 103 termijnen over 2003 en 92 termijnen over 2008 en later. Van de gevorderde betaling van 535 onderhoudstermijnen worden (61 + 103 + 92 =) 258 termijnen a € 1.166 incl BTW afgewezen. Vordering 6 is dus toewijsbaar tot een bedrag van € 322.982 {(535 - 258) x € 1.166}, waarop in mindering strekken (…). Vordering 6 is daarom toewijsbaar tot een hoofdsom van € 264.165,32 (…)”
In zijn eindarrest heeft het hof (in conventie) Siza veroordeeld om aan ED een bedrag van in hoofdsom € 264.165,32 te betalen.
3.3.1
Onderdeel 2.1 is gericht tegen de honorering van het beroep op verjaring van de vordering tot betaling van de onderhoudstermijnen voor de jaren 2002 en 2003. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat een uitzondering op de tweeconclusieregel gerechtvaardigd is indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat het punt alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken. Volgens het onderdeel heeft Siza bij pleidooi ondubbelzinnig ermee ingestemd dat het bij pleidooi gedane beroep op stuiting van de verjaring alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep werd betrokken.
3.3.2
Deze klacht faalt. De reactie van de advocaat van Siza bij pleidooi, waarop het onderdeel zich beroept, luidt volgens het proces-verbaal van de pleitzitting van 4 november 2013, p. 4:
“Over de verjaring is ook iets gezegd, maar ik vind dat nu lastig om op te reageren. Die is niet gestuit volgens mij. Er is geen derde benoemd, dat zou de procedure-afspraak zijn, als we er niet uit komen samen. Het is hier nooit van gekomen.”
Kennelijk heeft het hof uit deze reactie afgeleid dat Siza niet ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat het bij pleidooi gedane beroep op stuiting alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep werd betrokken. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is geenszins onbegrijpelijk.
3.3.3
Opmerking verdient nog het volgende. ED heeft bij memorie van grieven in het principaal beroep onderhoudstermijnen over 2002 en 2003 gevorderd. Siza heeft bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, voor het eerst de verjaring van die vordering ingeroepen. Het beroep op verjaring was derhalve een verweer in het principale beroep. Daaraan doet niet af dat dat beroep op verjaring mede was opgenomen in de toelichting op de negende incidentele grief. Die ‘grief’ strekte immers blijkens de vaststelling van het hof (rov. 3.4 van het eindarrest) niet tot wijziging van de beslissing in eerste aanleg, maar slechts tot het voeren van verweer tegen een vordering (van ED) die in eerste aanleg niet was toegewezen.
Het incidentele beroep neemt processueel in beginsel een zelfstandige positie in ten opzichte van het principale beroep (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6699, NJ 2014/175). De memorie van antwoord in het incidentele beroep biedt de geïntimeerde in dat beroep dan ook geen gelegenheid om te reageren op in het principale beroep gevoerde, nieuwe verweren. Het oordeel van het hof dat ED op het verjaringsverweer had kunnen en moeten reageren bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep, en dat daarom het voor het eerst bij pleidooi gedane beroep op stuiting van de verjaring niet tijdig was, is derhalve onjuist. In het principale beroep was het pleidooi immers de eerste gelegenheid voor ED om op het verjaringsverweer van Siza te reageren. Het middel bevat echter geen klacht van deze strekking.
3.4
Onderdeel 2.4 is gericht tegen de (hiervoor in 3.2.4 geciteerde) rov. 4.13.9 en 4.13.10 van het tussenarrest. Het onderdeel bevat de klacht dat het hof op de gevorderde 535 onderhoudstermijnen ten onrechte 92 termijnen voor het onderhoud van de 23 niet-geleverde ARMen in mindering heeft gebracht. Volgens het onderdeel is het hof daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans is het oordeel onbegrijpelijk, omdat de vordering tot betaling van 535 onderhoudstermijnen niet mede deze 92 termijnen omvatte.
Deze klacht slaagt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.25-3.28.
3.5
Ook onderdeel 3.5 slaagt voor zover het voortbouwt op de hiervoor in 3.4 gegrond bevonden klacht.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Het hof heeft een bedrag van € 264.165,32 toegewezen ter zake van onderhoudstermijnen (zie hiervoor in 3.2.4). Bij dat bedrag dient te worden opgeteld het ten onrechte in mindering gebrachte bedrag voor 92 onderhoudstermijnen van € 1.166,--, derhalve € 107.272,--. Aldus zal ter zake van onderhoudstermijnen worden toegewezen een bedrag van (€ 264.165,32 + € 107.272,-- =) € 371.437,32.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2016 en 17 januari 2017, voor zover Siza is veroordeeld om aan ED binnen acht dagen na betekening van dat arrest een bedrag van € 264.165,32 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf acht dagen na de betekening van het eindvonnis tot 16 maart 2013, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 16 maart 2013 tot de dag van de algehele betaling, en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt Siza om aan ED binnen acht dagen na betekening van dit arrest een bedrag van € 371.437,32 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf acht dagen na de betekening van het eindvonnis van de rechtbank tot 16 maart 2013, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 16 maart 2013 tot de dag van de algehele betaling;
veroordeelt Siza in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ED begroot op € 6.665,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 6 juli 2018.
Conclusie 30‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Nieuw verweer in memorie van antwoord; had wederpartij daarop moeten reageren in haar memorie van antwoord in incidenteel beroep? Zelfstandige positie incidenteel beroep. Uitzonderingen op tweeconclusieregel; ondubbelzinnige toestemming.
Partij(en)
Zaaknr: 17/01919
mr. M.H. Wissink
Zitting: 30 maart 2018
Conclusie in de zaak van:
Exact Dynamics B.V.
(hierna: ED)
tegen
Stichting Siza
(hierna: Siza)
Deze zaak betreft de afwikkeling van tussen partijen gesloten distributie- en onderhoudsovereenkomsten voor Assistent Robot Manipulators. In cassatie spelen verschillende kwesties: of voldoende duidelijk een beroep op verjaring is gedaan en of een beroep op stuiting tardief is volgens de twee-conclusieregel, de toepasselijkheid van algemene voorwaarden, de uitleg van een bepaling in de distributieovereenkomst en de omvang van de vordering tot betaling van achterstallige onderhoudstermijnen.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan, samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
ED produceert Assistent Robot Manipulators (hierna: ARMen), dat zijn apparaten waarmee rolstoel gebonden personen met functionele beperkingen aan hun armen, handen en/of vingers, die beperkingen geheel of gedeeltelijk kunnen compenseren. Siza is een zorgverlenende instelling. Zij heeft ARMen verstrekt aan daarvoor geïndiceerde personen (hierna: de gebruikers). De productie van die ARMen en het onderhoud daarvan werden door ED verzorgd. De kosten van aanschaf en onderhoud kwamen ten laste van AWBZ- en/of de Ziekenfondsen.
1.3
Met betrekking tot de verkoop en levering van ARMen door ED gold tussen ED en (aanvankelijk een rechtsvoorgangster van)2.Siza de distributieovereenkomst van 29 mei 1997. De distributieovereenkomst is geëindigd per 1 juli 2006 doordat ED de overeenkomst bij brief van 13 mei 2005 heeft opgezegd.
1.4
Met betrekking tot het onderhoud gold, in elk geval voor de eerste serie ARMen, het Manuscontract. Dit contract is in augustus 1998 gesloten tussen ED en (een rechtsvoorgangster van)3.Siza.
1.5
Artikel 2 van het Manuscontract voorziet in ‘standaard onderhoud’ aan de in artikel 1 aangewezen (eerste) productieserie ARMen en bijbehorende apparatuur. Wat onder standaard onderhoud valt, staat beschreven in de bijlagen 1 en 2 bij het contract. Dit onderhoud zou ingevolge artikel 3 jaarlijks, gedurende vijf jaar tegen een vast tarief door ED worden uitgevoerd.
1.6
Per 15 december 2004 is uit Siza de besloten vennootschap Revalidatie Techniek Het Dorp B.V. (hierna: RTD) afgesplitst. RTD heeft de (feitelijke) activiteiten van Siza inzake de inkoop van en het onderhoud aan de ARMen van Siza overgenomen. ED heeft geweigerd om met een overname van de contracten door RTD in te stemmen. Bij brief van 14 februari 2005 heeft zij aan Siza bevestigd dat Siza aan RTD volmacht had verleend om namens Siza de kwesties met ED af te handelen, die in januari 2005 onderwerp waren van bespreking tussen partijen.
1.7
In een arbitraal kort geding, waarin op 28 november 2005 vonnis is uitgesproken, is ED onder meer veroordeeld om van Siza’s proceskosten een gedeelte, groot € 5.420,15, aan Siza te vergoeden.
1.8
RTD heeft bij brief van 4 juli 2006 het Manuscontract opgezegd met onmiddellijke ingang, althans per 1 januari 2007.
1.9
ED heeft daarop een kort geding tegen Siza en RTD aan gespannen, naar aanleiding waarvan partijen op 19 juli 2006 de vaststellingsovereenkomst met elkaar hebben gesloten. Volgens artikel 8 van deze overeenkomst zouden de accountants van partijen onderling bepalen welke vorderingen er per 31 december 2005 tussen partijen waren, maar de accountants konden deze opdracht niet uitvoeren wegens onenigheid van partijen over de daarbij te hanteren uitgangspunten. Voor de periode vanaf 1 januari 2006 bevat de vaststellingsovereenkomst afspraken over betalingen door Siza en over een onderhoudsschema, waarin voor iedere ARM een tijdstip valt te lezen waarop deze voor het standaard onderhoud aan ED zou worden aangeboden.
1.10
Op 17 augustus 2007 heeft ED aan Siza meegedeeld dat zij de vaststellingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbindt wegens door Siza gepleegde wanprestatie. In een kort gedingvonnis van 21 november 2007 is ED onder meer veroordeeld om de vaststellingsovereenkomst na te komen. ED heeft bij brief van 23 november 2007 het Manuscontract opgezegd tegen 1 juni 2008.
2. Procesverloop
2.1
ED heeft Siza en RTD in 2007 in rechte betrokken. In feitelijke instanties is vastgesteld dat RTD heeft gehandeld krachtens volmacht voor Siza zodat alle relevante overeenkomsten gelden tussen ED en Siza.4.De procedure tegen RTD is geschorst, nadat zij op 16 oktober 2008 failliet is verklaard.5.Het gaat in appel en cassatie slechts om de verhouding tussen ED en Siza.
2.2
Voor zover in cassatie van belang vorderde ED in eerste aanleg van Siza, na vermeerdering van eis, onder meer: (i) te verklaren voor recht, dat op grond van de tussen Siza en ED tot 17 augustus 2007 bestaan hebbende onderhoudsovereenkomst Siza gehouden is om aan ED de vergoeding voor te plegen onderhoud te voldoen gedurende vijf jaren na uitlevering van een ARM, telkens een jaar vooruit, derhalve vijfmaal, ongeacht of door of namens Siza de desbetreffende ARM voor onderhoud wordt aangeboden en zulks geldt voor de volle periode vanaf augustus 1998 tot 17 augustus 2007; en (ii) Siza te veroordelen om aan ED te betalen terzake van nog verschuldigde vergoeding uit hoofde van het onderhoudscontract een bedrag van € 389.444,—, te verminderen met de vordering van Siza uit hoofde van het arbitrale vonnis van 28 november 2005 van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW, een en ander met rente en kosten.
ED baseert haar vorderingen - kort gezegd - op de distributieovereenkomst, het Manus onderhoudscontract en de vaststellingsovereenkomst van 19 juli 2006.
Siza heeft zich verweerd en – voor zover thans nog van belang – gevorderd dat ED wordt veroordeeld tot betaling van (a) € 351.000,— wegens onverschuldigd door Siza aan ED betaalde onderhoudskosten en (b) € 176.295 wegens door Siza aan ED betaalde onverschuldigde voorschotten voor 23 ARMen, een en ander met rente en kosten. ED heeft zich hiertegen verweerd.
2.3
Op deze vorderingen heeft de rechtbank Arnhem, na tussenvonnissen van 15 juli 2009 en 10 maart 2010 te hebben gewezen, bij eindvonnis van 22 juni 2011 als volgt beslist.
In conventie heeft de rechtbank de bij 2.2 bedoelde verklaring voor recht gegeven (dictum onder 3.3) en voorts Siza veroordeeld om aan ED te betalen een bedrag van € 263.516,00 inclusief btw, terzake van nog verschuldigde vergoeding uit hoofde van het onderhoudscontract, te verminderen met de vordering van Siza uit hoofde van het arbitrale vonnis van 28 november 2005 van de proceskosten, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf acht dagen na betekening van dit vonnis, tot de dag van volledige betaling (dictum onder 3.4).
In reconventie heeft de rechtbank in haar eindvonnis ED veroordeeld om aan Siza te betalen € 57.912,67 vermeerderd met de wettelijke rente wegens in het verleden door ED aan Siza teveel in rekening gebrachte voorschotten (dictum onder 3.13)6.en voorts € 176.295,00 vermeerderd met de wettelijke rente wegens door Siza aan ED betaalde onverschuldigde voorschotten van 23 ARMen (dictum onder 3.12).
2.4
ED heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 15 juli 2009, 10 maart 2010 en 22 juni 2011. Zij vorderde dat het hof de vonnissen vernietigt, de reconventionele vorderingen van Siza afwijst en, met wijziging van haar eis, kort gezegd, (i) verklaart voor recht dat Siza geen vordering heeft op ED als bedoeld in haar factuur van 10 mei 2007; (ii) verklaart voor recht, samengevat, dat Siza voor elke uitgeleverde ARM gedurende vijf jaren telkens een jaar vooruit aan ED een onderhoudsvergoeding dient te betalen, ongeacht of de ARM voor onderhoud wordt aangeboden, over de volle periode tot 16 maart 2009; (iii) en Siza veroordeelt om aan ED te betalen een aantal afzonderlijke bedragen,7.een en ander met kosten en rente.
Siza heeft zich verweerd en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 15 juli 2009, 10 maart 2010 en 22 juni 2011. Zij vorderde vernietiging van de vonnissen voor zover Siza daartegen bezwaren heeft aangevoerd, met veroordeling van ED om aan Siza een bedrag van € 351.000,00 terug te betalen met wettelijke handelsrente daarover wegens onverschuldigd betaalde onderhoudskosten, bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank voor het overige en veroordeling van ED in de kosten met wettelijke rente. ED heeft zich hiertegen verweerd.
2.5
In zijn tussenarrest van 15 maart 2016 (hierna: TA) heeft het hof een eisvermeerdering als bedoeld in rov. 2.5 en een voorgenomen eiswijziging van de ED als bedoeld in rov. 2.8 niet toelaatbaar geacht en in rov. 4.3 geconcludeerd “dat de omvang van de vorderingen in het principaal hoger beroep wordt bepaald door de memorie van grieven van ED, en dat grief Xa buiten de beoordeling in hoger beroep blijft. Ook de gegrondheid van Siza’s Loddervordering staat hierdoor vast, los van de erkenning daarvan door ED (in § 16 van haar memorie van grieven).”
2.6
In rov. 4.7 heeft het hof het abonnementskarakter van het onderhoud en de betalingsverplichtingen daarvoor besproken. Het hof overwoog onder meer:
“4.7.6. Volgens ED veranderde er voor de latere productieseries niets in de verplichtingen van partijen. Dit standpunt is in elk geval juist waar het gaat om haar verplichtingen. Siza heeft namelijk erkend dat ED ook voor de latere series hetzelfde standaard onderhoud moest uitvoeren als voor de eerste serie. In ED’s standpunt ligt besloten dat zij er op grond van deze prolongatie van haar verplichtingen gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de daar tegenover staande verplichtingen van Siza ongewijzigd zouden blijven (zie ook rechtsoverweging 4.7.1).
(…)
Uit het vorenstaande blijkt wel dat partijen in de loop van de tijd met elkaar hebben gesproken over andere onderhoudscontracten dan het Manuscontract en dat daarbij ook concepten van andere overeenkomsten ter tafel zijn gekomen, maar van nadere afspraken over de onderhoudstermijnen blijkt pas per 19 juli 2006 (de vaststellingsovereenkomst, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006). Welke nieuwe regeling zij zijn overeengekomen en wat de inhoud daarvan was, is ook al onduidelijk gelaten. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat Siza’s betalingsverplichtingen voor de series tot 1 januari 2006 niet afweken van wat partijen daarover in het Manuscontract zijn overeengekomen. ED heeft onder de geschetste omstandigheden redelijkerwijs mogen aannemen dat Siza instemde met voortzetting van de abonnementsverplichtingen.”
2.7
In rov. 4.12 bespreekt het hof of Siza, nadat ED de distributieovereenkomst had opgezegd, de resterende 23 ARMen van een bestelling van 71 ARMen moet afnemen:
“4.12. Vorderingen 2, 3 en 4 en grieven VIII tot en met X in het principaal hoger beroep betreffen de bestelling van 15 april 20052 van 71 ARMen, waarvan er uiteindelijk 23 niet zijn geleverd. Siza heeft op de koopsom daarvan een gedeelte, groot € 176.295 (35% van de koopprijs) vooruitbetaald. Bij brief van 13 mei 2005 heeft ED de distributieovereenkomst per 1 juni 2006 opgezegd. Bij brieven van 31 mei 2006 en 10 juli 2006 (productie 15 bij memorie van antwoord/grieven) heeft Siza aan ED geschreven dat zij 23 ATMen niet zal afnemen en aanspraak gemaakt op terugbetaling van het door haar betaalde voorschot.
In geschil is of Siza niettemin verplicht is om de koopsom van de 23 ARMen aan ED te betalen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, welk oordeel is gebaseerd op de inhoud van artikel 9 van de distributieovereenkomst. Hiertegen zijn de grieven VIII tot en met X in het principaal hoger beroep gericht.
Artikel 9 houdt in:
1. Indien RTD de overeenkomst opzegt, heeft ED gedurende 6 maanden na beëindiging van deze overeenkomst het recht om de alsdan bij RTD aanwezige of door derden voor haar gehouden contractproducten terug te kopen tegen de door RTD betaalde netto koopprijs. RTD zal hieraan haar volledige medewerking verlenen. Indien ED het contract opzegt, is zij daartoe verplicht, indien en voor zover RTD geen gebruik maakt van de bevoegdheid genoemd in lid 2 van dit artikel
2. Na beëindiging van de onderhavige overeenkomst blijft RTD bevoegd alle ten tijde van de beëindiging lopende orders (waaronder begrepen de orders waaromtrent nog onderhandelingen gaande waren) af te werken. ED zal deze orders correct afwerken legen contante betaling. Verkoop en levering zullen plaatsvinden met inachtneming van hetgeen in deze overeenkomst is bepaald. (.)
Siza heeft vóór de beëindiging van de distributieovereenkomst, bij brief van 8 juni 2005 (geciteerd in § 99 memorie van grieven) en in het arbitraal kort geding, aflevering geëist van de gehele order van 71 ARMen. Volgens de brief moest dit uiterlijk op 30 april 2006 plaatsvinden en volgens het kort geding-vonnis vóór 1 april 2006. Daarmee kan RTD niet het oog hebben gehad op een afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2, aangezien die bevoegdheid pas na de voorziene afleveringen ontstond. Toen op 1 juni 2006 31 van de 71 ARMen niettemin nog niet waren geleverd, mocht RTD dus namens Siza gebruik maken van de afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2 - en afstand doen van haar recht om levering van 23 ARMen te eisen. Zij heeft niet eerder aangegeven dat zij de order van 71 ARMen, indien of voor zover die op 1 juni 2006 nog zou lopen, in haar geheel zou afroepen.
ED heeft in § 26 van haar pleitnota in hoger beroep gesteld dat artikel 9 lid 2 geldt voor situaties waarin RTD zich heeft verbonden om (één of meer) ARMen aan afnemers te leveren, terwijl zij die order nog niet bij ED had geplaatst. Voor deze uitleg valt noch in de tekst van artikel 9 noch daarbuiten een feitelijke grondslag te vinden. Artikel 9 spreekt niet over klanten van Siza.
Siza heeft daarom gelijk met haar stelling, dat zij de 23 ARMen, die ten tijde van het einde van de overeenkomst nog niet geleverd waren, niet meer van ED hoefde af te nemen, dat ED verplicht is om het betaalde voorschot terug te betalen en geen aanspraak kan maken op onderhoudsvergoedingen. (…) De grieven VIII tot en met X in het principaal hoger beroep zijn ongegrond. De veroordeling tot terugbetaling van het aanbetaalde bedrag blijft in stand en de vorderingen 2, 3 en 4 worden afgewezen.”
2.8.1
In rov. 4.13.4 t/m 4.13.10 bespreekt het hof vordering 6 van ED van € 1.048.543,00, waarvan de hoofdsom € 623.810,00 bedraagt. Dit betreft de door ED, na eiswijziging in hoger beroep, gevorderde betaling van 535 onderhoudstermijnen ad € 1166,- over de jaren 2002 t/m 2011.
2.8.2
De vordering voor de onderhoudstermijnen over 2002 en 2003 wordt afgewezen omdat Siza zich met succes beroept op verjaring daarvan:
“4.13.5. ED vordert voor het eerst bij memorie van grieven 61 termijnen over 2002 en 103 termijnen over 2003. Aan deze eisvermeerdering staat niet in de weg dat zij zich daarbij baseert op een rapport van de accountant van Siza, welk rapport Siza in eerste aanleg heeft overgelegd en waaruit het ED duidelijk werd dat Siza meent over 2002 en 2003 minder termijnen te hebben betaald dan ED in eerste aanleg heeft aangenomen.
Aan toewijzing van de vordering staat in zoverre echter wel in de weg dat Siza zich in § 15.3, eerste gedachtestreepje van haar memorie van antwoord/grieven (in het kader van haar negende incidentele grief) op verjaring heeft beroepen. ED heeft op dit verjaringsberoep weliswaar gereageerd, maar zij deed dit voor het eerst in § 45 van haar pleitnota en wel uitsluitend aangaande de termijnen uit 2002. Mede gelet op de datum van de dagvaarding in eerste aanleg (7 november 2007) heeft ED terecht begrepen dat Siza een verjaringstermijn van vijfjaren heeft bedoeld. Nu ook vast staat dat het gaat om vorderingen uit de onderhoudsovereenkomst(en), is het voldoende duidelijk dat het Siza om de verjaring van artikel 3:307 lid 1 BW te doen is. Het verjaringsberoep voldoet naar het oordeel van het hof dan ook aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld (zie HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR: 1995:ZC1934).
ED beroept zich op stuiting van de verjaring (doordat partijen op 19 juli 2006 met artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst hun accountants hebben aangewezen om vast te stellen welke vorderingen zij per 1 januari 2006 op elkaar hadden) maar had deze stuiting eerder kunnen inroepen. Bij het nemen van de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep was de vaststellingsovereenkomst haar immers bekend. Zij merkt in § 62 van die memorie ten onrechte op dat de negende incidentele grief geen nieuwe elementen bevat.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusieregel, die volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad strikt moet worden gehanteerd, laat het hof geen keuze: het hof moet voorbijgaan aan het stuitingsberoep, omdat dit te laat is gedaan en er hier geen bijzondere omstandigheden zijn, die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen. In zoverre slaagt de negende incidentele grief.”
2.8.3
Ten aanzien van de door de rechtbank toegewezen vordering voor de onderhoudstermijnen over 2004 t/m 2007 oordeelt het hof dat het beroep van Siza op verrekening met de onderhoudstermijnen voor 2007 slaagt:
“4.13.8. Siza heeft de verrekening van de aanspraken van ED op betaling van onderhoudstermijnen over 2007 ingeroepen in het kader van het kort geding dat is geëindigd met het vonnis van 21 november 2007. Zij heeft voor deze verrekening in § 15 van haar akte d.d. 16 februari 2011 twee tegenvorderingen aangedragen: een vordering tot terugbetaling van € 165.375,00 wegens aan ED betaalde voorschotten op de koopsom van 20 ARMen, welke ARMen haar niet zijn geleverd, en de Loddervordering ad € 57.912,67 (in § 3 van haar akte van 16 september 2009 werd in dit verband ook nog de vordering uit het arbitraal kort geding-vonnis opgevoerd, maar die vordering is door de rechtbank verrekend met de vordering tot betaling van onderhoudstermijnen). In rechtsoverweging 2.25 van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank het beroep op verrekening afgewezen omdat onvoldoende duidelijk was waarop Siza’s tegenvordering is gebaseerd.
ED heeft Siza’s recht op betaling van het bedrag van € 53.396,53 erkend in § 151 van haar memorie van grieven, maar heeft daarbij aangekondigd dat zij deze post in mindering zal brengen op de Loddervordering. Kennelijk bedoelde zij om uitsluitend verrekening met de Loddervordering te erkennen, en niet met een vordering tot terugbetaling van voorschotten. Hiermee heeft zij het door Siza gedane beroep op verrekening niet begrepen. Siza heeft namelijk steeds afzonderlijk, los van het onderhavige verrekeningsberoep, aanspraak gemaakt op volledige betaling van (ook) de Loddervordering, zodat de door haar ingeroepen verrekening uitsluitend de vordering tot terugbetaling van de voorschotten kan betreffen, en niet de Loddervordering.
ED heeft niet weersproken dat de 20 ARMen, waarvan de koopsom voor 35% al door Siza was betaald, niet door haar zijn geleverd, maar wel dat Siza recht heeft op terugbetaling van het betaalde voorschot: volgens haar is zij bij het arbitraal kort geding-vonnis veroordeeld om deze ARMen, die deel uitmaken van de in dat kort geding aan de orde gestelde bestelling van 71 ARMen, alsnog te leveren. Dit verweer tegen de verrekening berust op de onjuiste stelling dat Siza ook na de opzegging van de overeenkomst door ED gehouden is om de bestelde, maar nog niet geleverde ARMen af te nemen. Zie hierboven in rechtsoverweging 4.12. De conclusie is dat Siza recht heeft op de terugbetaling en dat de verrekening geslaagd is. De vordering tot betaling van de onderhoudstermijnen over 2007 is hierdoor met een bedrag van € 53.396,53 afgenomen, zonder dat dit in mindering is gekomen op de Loddervordering of op de vordering tot betaling van de arbitragekosten. De negende incidentele grief slaagt voor zover het de verjaring over 2002 en 2003 betreft en het beroep op verrekening ad € 53.396,53. Voor het overige mist de grief een zelfstandige grondslag.”
2.8.4
De vordering voor de onderhoudstermijnen over 2008 t/m 2011 is toewijsbaar, behoudens voor zover het gaat om de (4 x 23) termijnen voor de in rov. 4.12 bedoelde 23 ARMen die Siza niet hoefde af te nemen:
“4.13.9. Over 2008 heeft de rechtbank €67.100,00 toegewezen, maar de vordering van ED in eerste aanleg was toegesneden op het oordeel van de rechtbank dat ED vanaf 1 juni 2008 geen aanspraak meer kon maken op betaling van onderhoudstermijnen voor zover ARMen haar niet voor dat onderhoud ter beschikking zijn gesteld. In hoger beroep heeft ED over 2008 betaling van 146 termijnen gevorderd (€ 170.236,00 inch BTW), over 2009 51 termijnen, over 2010 acht termijnen en over 2011 één termijn. Nu, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de abonnementsverplichting van Siza is blijven doorlopen (zie hierboven rechtsoverweging 4.7.6. kan ED betaling verlangen van de onderhoudstermijnen, ongeacht of Siza de ARMen voor onderhoud aan ED ter beschikking heeft gesteld. Dit is anders wat betreft de 23 ARMen die Siza niet hoefde af te nemen doordat ED die op 1 juni 2006 nog niet had geleverd. Siza heeft verweer gevoerd tegen een verplichting tot betaling van de aanschafprijs daarvan. Daarvan maakt één onderhoudstermijn deel uit. Logisch is dat zij ook ontkent verplicht te zijn tot betaling van de andere vier termijnen per ARM - ook ED heeft dit begrepen, getuige § 148 van de memorie van grieven.
Het hof zal de vordering tot betaling over de periode 2008 en later toewijzen, behoudens waar het gaat om de 4 x 23 termijnen die Siza niet hoeft te betalen doordat de order tot levering daarvan niet is uitgevoerd (zie § 148 en § 149 memorie van grieven).”
2.8.5
Het hof komt dan tot de volgende opstelling van de te betalen onderhoudstermijnen met verrekening van de arbitragekosten (zie bij 1.7), het terug te betalen voorschot voor de in rov. 4.12 bedoelde 23 ARMen (zie bij 2.7 en 2.8.3) en het bedrag van de Loddervordering (zie bij 2.5 en 2.8.3):
“4.13.10. Vordering 6 zal worden afgewezen voor zover zij strekt tot betaling van 61 termijnen over 2002, 103 termijnen over 2003 en 92 termijnen over 2008 en later. Van de gevorderde betaling van 535 onderhoudstermijnen worden (61 + 103 + 92 =) 258 termijnen a € 1.166 incl BTW afgewezen. Vordering 6 is dus toewijsbaar tot een bedrag van € 322.982 {(535 - 258) x € 1.166}, waarop in mindering strekken de arbitragekosten (€ 5.420,15), het in 2007 verrekende bedrag van € 53.396,53 en - zoals ED wil, ter voorkoming van administratieve acrobatiek - de Loddervordering van € 57.912,67 met de wettelijke rente hierover vanaf 15 november 2005. De verrekening vindt plaats ten tijde van het eindarrest, zodat de wettelijke rente thans onbekend is. Vordering 6 is daarom toewijsbaar tot een hoofdsom van € 264.165,32, te verminderen met de Loddervordering en met de over de Loddervordering te vergoeden rente. Het in hoofdsom daarboven gevorderde is echter ongegrond. Vordering c. in reconventie, tot betaling van de Loddervordering, moet als gevolg van deze verrekening alsnog afgewezen worden.”
2.9
Het hof verwerpt het beroep van ED op toepasselijkheid van de FME-voorwaarden, waarop ED haar nevenvorderingen tot betaling van contractuele rente en enige kosten baseert:
“4.13.11. Als nevenvordering van vordering 6 en met de vorderingen 7, 8 en 9 maakt ED aanspraak op vergoeding van contractuele rente over de achterstallige onderhoudstermijnen en op (integrale) vergoeding van advocaten- en accountantskosten en van uren van haar directeur, een en ander voor zover deze kosten en uren zijn besteed aan het geschil over de onderhoudstermijnen. In eerste aanleg heeft zij geen contractuele rente, maar de wettelijke (handels)rente gevorderd, en heeft zij geen afzonderlijke vorderingen ingesteld tot integrale vergoeding van verschillende proceskosten. De in hoger beroep in gestelde vorderingen tot betaling van rente en vergoeding van proceskosten en de grieven XX, XXI en XXII in het principaal hoger beroep zijn alle gebaseerd op toepasselijkheid van artikel X lid 4 van de FME-voorwaarden. Volgens ED houdt dit artikel in dat Siza aan ED alle gerechtelijke en buitengerechtelijke incassokosten dient te vergoeden, alsmede over betalingsachterstanden een vertragingsrente van 3 procentpunten boven de wettelijke rente.
Siza heeft in § 34.21 e.v. van haar memorie van antwoord/grieven onder meer bestreden dat er voor latere series ARMen algemene voorwaarden tussen partijen zijn overeengekomen.
4.13.12.
ED stelt voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep (§ 50 pleitnota) dat in de distributieovereenkomst weliswaar geen toepasselijkheid van algemene voorwaarden is overeengekomen, maar dat die voorwaarden in het kader van de distributieovereenkomst wel doordat zij in (niet nader genoemde) offertes en opdrachtbevestigingen daarnaar heeft verwezen en Siza/RTD tegen de toepasselijkheid niet heeft geprotesteerd. Het hof volgt ED niet. De distributieovereenkomst heeft namelijk betrekking op de verkoop en het Manuscontract op onderhoud aan uitsluitend de eerste serie ARMen. Dat partijen ook voor de latere onderhoudsovereenkomsten algemene voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen, blijkt nergens uit, laat staan welke voorwaarden dat zijn. Dit leidt tot afwijzing van de vorderingen 7, 8 en 9, terwijl hieruit reeds blijkt dat de grieven XX, XXI en XXII falen.
4.14.
De in het kader van vordering 6 door ED gevorderde contractuele rente over de periode tot 1 juli 2012 is niet op grond van de FME-voorwaarden toewijsbaar. In plaats daarvan is wel wettelijke rente toewijsbaar. De rechtbank heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf 8 dagen na de betekening van het (eind-)vonnis. Het hof ziet geen reden voor een andere beslissing op dit punt. Inmiddels (sinds de inwerkingtreding op 16 maart 2013) gaat het daarbij om de wettelijke rente van artikel 6:119a BW, welke rente hoger is dan de FEM-rente. Toch gaat het hof daardoor niet uit boven hetgeen ED heeft gevorderd, doordat ED over de periode vanaf 1 juli 2012 rente ‘conform de wettelijke regels’ vordert.”
2.10
Het hof komt tot de slotsom dat het principaal beroep in elk geval gedeeltelijk slaagt en het incidenteel beroep faalt (rov. 5.1). ED wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs op een punt dat in cassatie niet meer speelt.
2.11
In zijn eindarrest van 17 januari 2017 (hierna: EA)8.verwerpt het hof het betoog van ED, dat het hof moet terugkomen op de oordelen in het tussenarrest over de 23 ARMen (rov. 2.12), de verjaring van de onderhoudstermijnen uit 2002 en 2003 (rov. 2.1.3) en het beroep op de FME-voorwaarden (rov. 2.1.4):
“2.1.2. Van de door ED gesignaleerde vergissing in rechtsoverweging 4.12 is evenmin gebleken. Volgens ED had het hof er niet aan voorbij mogen gaan dat het tweede lid van artikel 9 van de distributieovereenkomst een correctie bevat op het eerste lid daarvan en dat Siza met de arbitrale procedure de aflevering van de 23 ARMen heeft willen afdwingen. ED klaagt erover dat het hof geen aandacht heeft besteed aan haar beroep op het arbitraal vonnis van 28 november 2005 (productie 18 bij memorie van grieven), dat volgens ED artikel 9 lid 1 van die overeenkomst buiten werking stelde.
Ook hier volgt het hof ED niet. Voor zover ED al een beroep heeft gedaan op het arbitraal vonnis, gaat zij er in haar laatste akte (in dat geval: ten onrechte) aan voorbij dat het een vonnis in kort geding betrof, dat vanwege het voorlopige karakter daarvan niets wijzigt aan de bestaande aanspraken.
Siza heeft in § 5.7 memorie van antwoord tegengesproken dat zij de 23 resterende ARMen heeft ‘afgeroepen’ en heeft daarbij toegelicht dat artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst haar bevoegd maakt om lopende orders te annuleren nadat ED de samenwerking had opgezegd. Dit standpunt van Siza heeft het hof gevolgd.
2.1.3. (…)
Welke misvatting ED hiermee heeft bedoeld, is het hof niet duidelijk. Wat wel duidelijk is, is dat ED het tussenarrest ook hier niet goed weergeeft: in dat arrest is het verjaringsberoep niet gehonoreerd op basis van enige bewijslastverdeling, maar op de grond van het uitblijven van tijdig verweer tegen de ingeroepen verjaring. De bevoegdheid van de rechter om op eindbeslissingen terug te komen is niet zo ruim, dat deze ook de gevolgen daarvan ongedaan kan maken.
Binnen dit kader is voor een goed begrip nog het volgende van belang: ED heeft voor het eerst bij memorie van grieven d.d. 21 augustus 2012 verduidelijkt dat zij (ook) betaling vordert van onderhoudstermijnen over de jaren 2002 en 2003. Dit heeft aan Siza het beroep op verjaring ontlokt. Siza heeft daarmee aan haar stelplicht voldaan: in beginsel waren geldvorderingen die in 2003 of eerder opeisbaar werden, op 21 augustus 2012 verjaard. ED had zich bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep op stuiting kunnen beroepen, maar heeft dat nagelaten. Zonder een beroep op stuiting stond het het hof niet vrij om (derhalve: ‘ambtshalve’) te onderzoeken of een ingeroepen verjaring is gestuit: de burgerlijke rechter moet in dit opzicht lijdelijk zijn. Het had op de weg van ED gelegen om die stuiting uiterlijk bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep in te roepen. Stelplichten ter zake van stuiting van verjaring rusten immers in beginsel op degene die zich op de stuiting beroept.
Het honoreren van het verjaringsberoep berust dus evenmin op een vergissing.
2.1.4.
In rechtsoverweging 4.13.12 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de toepasselijkheid van de FME-voorwaarden uitsluitend is overeengekomen wat betreft de eerste serie ARMen. ED ziet hierin een miskenning van de artikelen 6:232 BW en 6:234 BW, alsmede van de maatstaf van het arrest HR 1 oktober 1999 (NJ 2000/207, Geurtzen/Kampstaal), maar de vermelde wetsartikelen en het arrest hebben alle betrekking op de vernietigbaarheid van (in beginsel toepasselijke) algemene voorwaarden, terwijl het in de aangevallen passage van het tussenarrest gaat om de vraag of die toepasselijkheid hier is overeengekomen. Ook op dit punt in het tussenarrest heeft het hof zich niet vergist. Daarom bouwt het hof hieronder voort op de inhoud daarvan.”
2.12
Het hof concludeert dat ED in haar bewijsopdracht slaagt. In het dictum vernietigt het hof in het principaal hoger beroep de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2009, 10 maart 2010 en 22 juni 2011 in conventie en in reconventie, voor zover in het principaal hoger beroep betrokken (de veroordeling onder 3.13 van het vonnis van 22 juni 2011 van ED om aan Siza € 57.912,67 met rente te betalen en de veroordeling onder 3.19 van Siza tot betaling van € 1.158 aan ED wegens buitengerechtelijke incassokosten blijven dus in stand). In zoverre opnieuw recht doende, geeft het hof in conventie twee verklaringen voor recht en veroordeelt het Siza:
“om aan Exact Dynamics B.V. binnen acht dagen na betekening van dit arrest het bedrag van € 264.165,32 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf acht dagen na de betekening van het eindvonnis tot 16 maart 2013, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 16 maart 2013 tot de dag van de algehele betaling;”
In reconventie veroordeelt het hof ED om aan Siza te betalen een bedrag van € 140.000, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van 31 mei 2006 tot de dag van volledige betaling, wegens door Siza aan ED betaalde onverschuldigde voorschotten voor 23 ARMen en om aan Siza de schade te vergoeden wegens niet-nakoming van de distributieovereenkomst door ten onrechte een nieuwprijs voor 23 ARMen met een oude CPU in rekening te brengen, welke schade nader valt op te maken bij staat en valt te vereffenen volgens de wet. Het hof compenseert, kort gezegd, de kosten. In het incidenteel hoger beroep bekrachtigt het hof de bestreden vonnissen met veroordeling van Siza in de kosten.
2.13
ED heeft bij procesinleiding van 18 april 2017, tijdig,9.cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest en het eindarrest. Siza heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan. ED en Siza hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna ED nog heeft gerepliceerd en Siza heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen met diverse subonderdelen. Onderdeel 2.1 ziet op het beroep op verjaring van de onderhoudstermijnen over 2002 en 2003. Onderdeel 2.2 gaat over de toepasselijkheid van de FME voorwaarden. Onderdeel 2.3 ziet op de kwestie van het afnemen en betalen van 23 ARMen en onderdeel 2.4 op de daarvoor te betalen onderhoudstermijnen. Onderdeel 2.5 is louter voortbouwend van aard.
Onderdeel 2.1: stuiting verjaring en de twee-conclusieregel
3.2
Dit subonderdeel ziet op het oordeel over verjaring in rov. 4.13.5 TA (alsmede de verwijzing daarnaar in het slot van 4.13.8 TA) en rov 2.1.3 EA waarin dat oordeel is gehandhaafd. De klachten betreffen (a) de toepassing van de twee-conclusieregel en (b) de beoordeling van stellingen in verband met het beroep op verjaring als zodanig.
Voor zover het subonderdeel zich richt tegen rov. 4.3 TA mist het feitelijke grondslag.10.Deze overweging ziet immers op de eiswijziging van ED in hoger beroep.
3.3
De in art. 347 Rv besloten liggende twee-conclusieregel brengt mee dat het aanvoeren van (onder meer)11.grieven of verweren daartegen dient plaats te vinden in de eerste conclusie in hoger beroep en dat de rechter een tardieve grief of weer buiten beschouwing moet laten.12.Nadat Siza bij MvA tevens MvG in incidenteel appel in het kader van haar negende incidentele grief zich (naar het oordeel van het hof) op verjaring had beroepen, diende ED volgens deze regel daarop te reageren in haar MvA in het incidenteel appel en niet pas bij pleidooi in appel.
Het middel wijst op de in de rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen op deze regel,13.kort gezegd (1) dat de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat het punt alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, (2) dat de aard van het geschil meebrengt dat het punt nog in een later stadium van de procedure kan worden betrokken en (3) dat aanpassing wordt beoogd aan eerst later gebleken feiten en omstandigheden teneinde te voorkomen dat het geschil wordt beslecht aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens. Ook dan blijft gelden dat het alsnog betrekken van het punt in de rechtsstrijd niet in strijd mag komen met de goede procesorde.
De subonderdelen 2.1.1 en 2.1.2 klagen (onder meer) over de toepassing van de onder (1) respectievelijk (3) bedoelde uitzonderingen.
3.4.1
Volgens subonderdeel 2.1.1 (op p. 8 en 9 van de procesinleiding) heeft het hof in rov. 4.13.5 TA ten onrechte (ambtshalve) de twee-conclusieregel toegepast op het bij pleidooi door ED gedane beroep op stuiting van de verjaring van de onderhoudstermijnen uit 2002 en 2003, omdat Siza bij pleidooi ondubbelzinnig ermee heeft ingestemd dat dit punt in de rechtsstrijd zou worden betrokken. De klacht leidt dit af uit de volgende reactie van de advocaat van Siza bij pleidooi:14.
“Over de verjaring is ook iets gezegd, maar ik vind dat nu lastig om op te reageren. Die is niet gestuit volgens mij. Er is geen derde benoemd, dat zou de procedure-afspraak zijn, als we er niet uit komen samen. Het is hier nooit van gekomen.”
3.4.2
Deze klacht dient naar mijn mening te falen. Van ondubbelzinnige instemming kan sprake zijn indien de wederpartij inhoudelijk ingaat op het nieuwe punt zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop dat is opgeworpen.15.De toestemming hoeft dus niet uitdrukkelijk te worden gegeven en kan besloten liggen in verklaringen of gedragingen van geïntimeerde.16.Of een reactie van de wederpartij een dergelijke instemming inhoudt, dient te worden beoordeeld door het hof met inachtneming van de omstandigheden van het geval.17.
Het hof oordeelt in rov. 4.13.5 TA dat er geen bijzondere omstandigheden zijn, die een uitzondering op de twee-conclusieregel kunnen rechtvaardigen. Het hof heeft de reactie van Siza niet beoordeeld als ondubbelzinnige toestemming. Dit oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk. Siza stelt slechts, zonder hiertoe een nadere onderbouwing te geven, dat dit stuitingsberoep onjuist is. De advocaat van Siza benadrukt ook dat het lastig is om nu – bij pleidooi – op het stuitingsberoep te reageren. Het hof kon oordelen dat Siza daarmee niet inhoudelijk op het stuitingsberoep reageerde.18.
3.4.3
In het verlengde hiervan faalt ook de voortbouwende klacht van subonderdeel 2.1.1 op p. 10 van de procesinleiding, die is gericht tegen rov. 2.1.3 EA. Het beroep van subonderdeel 2.1.2 op de daarin bedoelde uitzondering (3) op de twee-conclusieregel komt aan bod bij 3.7.
3.5.1
De subonderdelen 2.1.1 (op p. 10 van de procesinleiding), 2.1.2 en 2.1.4 klagen, samengevat, dat het hof in rov. 4.13.5 TA en rov. 2.1.3 EA heeft miskend dat Siza in haar MvA tevens MvG in incidenteel appel te weinig heeft gesteld ten aanzien van haar beroep op verjaring.
De klacht komt erop neer dat het beroep op verjaring is gedaan als een blote mededeling (subonderdeel 2.1.1) in één enkele zin zonder verdere onderbouwing (subonderdeel 2.1.2), gedaan in nr. 15.3 van de in de MvA tevens MvG in incidenteel appel en herhaald in de nrs. 33.5 en 33.8 daarvan (subonderdeel 2.1.4). Dit is onvoldoende in het licht van HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418 (Buyck/Van den Ameele), waarnaar het hof verwijst in rov. 4.13.5 (subonderdeel 2.1.4).
3.5.2
In het arrest Buyck/Van den Ameele is overwogen:19.
“3.3 (…) In art. 3:322 lid 1 BW, waarin wordt bepaald dat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen, ligt besloten dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Of het beroep op verjaring in dit opzicht inderdaad voldoende duidelijk is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende verklaring.
In het onderhavige geval heeft Van den Ameele zich slechts in algemene termen op verjaring beroepen zonder daarbij een bepaald wetsartikel te noemen of anderszins aan te duiden welke verjaring zij op het oog had. Zulks kan voldoende zijn, wanneer in de gegeven omstandigheden ook zonder nadere uitleg duidelijk is welke verjaring voor toepassing in aanmerking komt.”
3.5.3
Siza heeft in de toelichting op haar negende incidentele grief (gericht tegen de in nr. 15.1 van haar memorie genoemde rechtsoverwegingen) onder meer aangevoerd: “Voor wat betreft de periode 2002 t/m 2003 is niet vast komen te staan dat Siza nog onderhoudstermijnen aan ED verschuldigd is. (…) ED heeft ter zake niet tijdig een vordering ingesteld, waardoor bovendien wordt gesteld dat de vorderingen zijn verjaard.” In de nrs. 33.5 en 33.8 van deze memorie heeft Siza herhaald dat deze vorderingen volgens haar zijn verjaard.
Het hof heeft in rov. 4.13.5, overwogen (i) dat ED terecht heeft begrepen dat Siza een verjaringstermijn van vijf jaren bedoelt en (ii) dat voldoende duidelijk is dat het Siza gaat om de verjaring van art. 3:307 lid 1 BW. Deze oordelen geven geen blijkt van een onjuiste rechtsopvatting. Zij berusten voor het overige op een aan het hof voorbehouden lezing van de processtukken. Onbegrijpelijk kan die lezing niet worden genoemd, ook niet “waar de memorie van antwoord in totaal 89 pagina’s beslaat en het beroep op verjaring één kale zin is geweest” zoals subonderdeel 2.1.2 (en ook 2.1.4) aanvoert. ED (s.t. nr. 1.3) merkt nog op dat Siza onvoldoende specifiek heeft gesteld om welke vorderingen en hoeveel termijnen uit 2002 en 2003 het gaat, maar dat volgt naar het kennelijke oordeel van het hof voldoende uit de opstelling van ‘vordering 6’ in de MvG nr. 195 en productie 40 daarbij. Daarmee falen de subonderdelen 2.1.1 (op p. 10 van de procesinleiding), 2.1.2 en 2.1.4.
3.6.1
Ik merk aanvullend nog het volgende op. Subonderdeel 2.1.1 klaagt ten onrechte dat het hof zich schuldig heeft gemaakt aan ambtshalve aanvulling van feiten door te oordelen over de opeisbaarheid van de vordering waarvan Siza stelt dat deze is verjaard. Zoals blijkt uit rov. 4.13.5 van het tussenarrest heeft ED betaling van de onderhoudstermijnen voor 2002 en 2003 gevorderd. Dat impliceert het standpunt van ED dat deze termijnen opeisbaar waren, wat Siza niet heeft bestreden (zie s.t. Siza nr. 16), zodat het hof daarvan moest uitgaan. Bovendien heeft Siza niet betoogd dat zij uitging van een andere datum van opeisbaarheid dan ED.
3.6.2
Subonderdeel 2.1.2 mist feitelijke grondslag waar het veronderstelt dat volgens het hof de negende grief “geen nieuwe elementen bevat”, nu het hof in rov. 4.13.5 die veronderstelling als onjuist verwerpt.
3.6.3
Subonderdeel 2.1.4 mist feitelijke grondslag waar het veronderstelt dat Siza slechts heeft gesteld dat “ED niet tijdig een vordering heeft ingesteld”, omdat zij ook heeft gesteld “dat de vordering is verjaard”.
3.7
In het verlengde van het voorgaande faalt ook het beroep in subonderdeel 2.1.2 op de in 3.3. bedoelde uitzondering (3) op de twee-conclusieregel. Het niet nader onderbouwde beroep op het beginsel van waarheidsvinding doet hieraan niet af. Met dit beginsel wordt rekening gehouden in deze uitzondering op de twee-conclusieregel
3.8.1
Het slot van subonderdeel 2.1.1 en subonderdeel 2.1.5 (eerste alinea) klagen eveneens over het oordeel dat het beroep op verjaring moet worden toegewezen omdat het niet (tijdig) is betwist.
Deze klachten dienen te falen. Voor zover zij voortbouwen op de (overige klachten van) de subonderdelen 2.1.1 en 2.1.2, volgt dat uit het voorgaande. Verder oordeelde het hof dat het beroep op stuiting van de verjaring niet tijdig is gedaan gezien de twee-conclusieregel. Het hof oordeelde niet dat de aan het beroep op verjaring ten grondslag liggende feiten en omstandigheden, gezien art. 149 en 150 Rv, als onvoldoende betwist vast staat. In zoverre missen de klacht feitelijke grondslag.
3.8.2
De klacht van subonderdeel 2.1.5 (tweede alinea) faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het hof in rov. 4.13.5 en 4.13.8 TA niet zelfstandig op zoek is gegaan naar feiten en omstandigheden die het beroep op verjaring zouden kunnen rechtvaardigen.
3.9.1
Subonderdeel 2.1.3 klaagt over de juistheid en begrijpelijkheid van het oordeel in rov. (kennelijk) 4.13.5 TA en 2.1.3 EA, dat ED eerst in hoger beroep betaling heeft gevorderd van de onderhoudstermijnen 2002 en 2003. Volgens de klacht lag dit al besloten in de petita c en e van de inleidende dagvaarding.
Het oordeel van het hof berust op een aan het hof voorbehouden lezing van de gedingstukken. In cassatie kan deze niet op juistheid worden getoetst. Onbegrijpelijk is deze lezing niet in het licht van productie 9 in eerste aanleg20.en de MvG (MvG nr. 195 en productie 40 in hoger beroep bij MvG).
3.9.2
Overigens zou subonderdeel 2.1.3 ook bij gebrek aan belang kunnen falen, omdat – wat er ook zij van de vorderingen in eerste aanleg – het hof in ieder geval de in hoger beroep voorliggende vorderingen met betrekking tot de onderhoudstermijnen 2002 en 2003 heeft beoordeeld.
Dat belang zou er wellicht kunnen zijn in verband met de klacht van subonderdeel 2.1.5 (derde alinea). Deze klacht verbindt aan de stelling dat de vorderingen met betrekking tot de onderhoudstermijnen 2002 en 2003 al in eerste aanleg voorlagen, de gevolgtrekking dat het hof krachtens art. 25 Rv ambtshalve had moeten beoordelen of het beroep op verjaring van Siza op de voet van art. 3:316 lid 1 BW was gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg. Deze klacht faalt echter, omdat het hof niet ambtshave mag beoordelen of een lopende verjaringstermijn is gestuit.21.
3.10
Gezien het voorgaande, dient ook de louter voortbouwende klacht in subonderdeel 2.1.6 te falen.
Onderdeel 2.2: toepasselijkheid algemene voorwaarden; wettelijke rente
3.11
Dit onderdeel betreft het oordeel in rov. 4.13.2 TA (gehandhaafd in rov. 2.1.4 EA) dat niet is komen vast te staan dat partijen ook voor de latere onderhoudsovereenkomsten de toepasselijkheid van de FME-voorwaarden zijn overeengekomen. Hierop voortbouwend wordt ook geklaagd over de ingangsdatum van de wettelijke rente.
3.12.1
Verwijzend naar het partijdebat over de toepasselijkheid van de FME-voorwaarden stelt subonderdeel 2.2.1 dat het hof, gelet op art. 149 Rv, als vaststaand had moeten aannemen (1) dat de Manusovereenkomst verwijst naar de FME-voorwaarden uit 1996, (2) dat de FME-voorwaarden uit 1998 zijn overgelegd als productie 27 bij MvG, (3) dat bepaling X in de versies 1996 en 1998 van de FME-voorwaarden gelijkluidend zijn en, door mij zo genummerd, (4) dat in opdrachtbevestigingen en facturen telkens een verwijzing naar de FME voorwaarden is opgenomen. Volgens de klacht heeft het hof dit miskend dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.12.2
Deze klachten dienen te falen. Volgens ED waren de FME-voorwaarden van toepassing op ‘de’ onderhoudsovereenkomst tot ultimo maart 2009 (MvG nr. 180 en pleitnota in appel nr. 55). In haar MvA tevens MvG in incidenteel appel bestreed Siza dat de FME-voorwaarden waren overeengekomen voor de distributieovereenkomst (nrs. 34.19-34.20), dat sprake was van een onderhoudscontract (nr. 34.22) en dat voor latere series ARMen algemene voorwaarden zijn overeengekomen (zie rov. 4.13.11, slot).
Het hof heeft – in rov. 4.13.12 TA impliciet en in rov. 2.1.4 EA expliciet – geoordeeld dat de FME-voorwaarden van toepassing zijn op de Manusovereenkomst, dat wil zeggen het onderhoudscontract voor de eerste serie ARMen.
Op de bij 3.12.1 bedoelde stelling (1) behoefde het hof niet nader in te gaan, nu het in de bestreden overwegingen geen oordeel gaf over de toepasselijkheid van (een bepaalde versie van) de FME-voorwaarden op de Manus-onderhoudsovereenkomst. Nu het hof oordeelde dat niet is komen vast te staan dat partijen ook voor de latere onderhoudsovereenkomsten de toepasselijkheid van de FME-voorwaarden zijn overeengekomen, behoefde het hof evenmin te oordelen over de stellingen (2) en (3) die betrekking hebben op verschillende versies van de FME-voorwaarden.
Stelling (4) heeft het hof betrokken op de distributieovereenkomst en niet op de (latere) onderhoudsovereenkomsten. Dat is niet onbegrijpelijk nu in de MvG nr. 50, waarnaar ook het hof verwijst, wordt gesteld dat voor de distributieovereenkomst geldt dat ED in de loop der jaren naar de FME-voorwaarden heeft verwezen bij opdrachtbevestigingen. Weliswaar voert het subonderdeel (eerste alinea op p. 18 van de procesinleiding) nog aan dat de facturen met de verwijzingen naar de FME-voorwaarden in voldoende mate in het procesdossier aanwezig zijn,22.maar daarbij wordt niet aangegeven dat ED onder verwijzing naar deze producties in feitelijke instanties heeft gesteld dat de FME-voorwaarden van toepassing waren op de latere onderhoudsovereenkomsten. Zie in dit spoor ook de s.t. nr. 2.5 van ED.
3.12.3
Subonderdeel 2.2.1 klaagt voorts dat het hof is voorbijgegaan aan de bewijsaanbiedingen in de punten 50 en 51 van de pleitnota in appel. Dit betreft echter geen bewijsaanbiedingen door het horen van getuigen betrof, maar slechts het aanbod om opdrachtbevestigingen dan wel de FME-voorwaarden versie 1998 in het geding te brengen. Voor het overleggen van dergelijke stukken behoeft een partij geen toelating door de rechter. Het hof behoefde hierop dan ook niet te reageren.
3.13.1
Ook subonderdeel 2.2.2 klaagt dat het oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen ook voor de latere onderhoudsovereenkomsten de toepasselijkheid van de FME-voorwaarden zijn overeengekomen onjuist is dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.13.2
Voor zover de klacht (onderaan p. 18 van de procesinleiding) verwijst naar subonderdeel 2.2.1 dient zij eveneens te falen. Voor het overige lijkt deze klacht zich te keren tegen de tussenzin “laat staan welke voorwaarden dat zijn” in rov. 4.13.12 TA, door erop te wijzen dat ED telkens uitsluitend over de FME-voorwaarden heeft gesproken en dat de relevante bepaling daarvan in de versies 1996 en 1998 gelijkluidend is. Deze klacht behoeft verder geen bespreken, nu zij zich richt tegen een overweging die ten overvloede is gegeven.
3.13.3
Anders dan het subonderdeel veronderstelt, leidt de wettelijke omschrijving van algemene voorwaarden als bedingen die zijn opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen (art. 6:231 sub a BW) niet tot de gevolgtrekking dat toepasselijkheid van algemene voorwaarden op een bepaalde overeenkomst in beginsel, behoudens nadere motivering, ook leidt tot toepasselijkheid ervan op latere overeenkomsten tussen dezelfde partijen.
Anders dan het subonderdeel verder aanvoert, is er geen rechtsregel die meebrengt dat algemene voorwaarden “die eenmaal zijn overeengekomen niet telkens opnieuw behoeven te worden overeengekomen” (naar ik aanneem, voor andere overeenkomsten tussen dezelfde partijen). Steeds zal, in beginsel aan de hand van de wilsvertrouwensleer, moeten worden beoordeeld of de toepasselijkheid van bepaalde algemene voorwaarden is overeengekomen.
3.14
Het voorgaande wordt niet anders in het licht van de passage uit rov. 4.7.6, waarop wordt gewezen in subonderdelen 2.2 en 2.2.1, nu het hof daarin alleen een oordeel geeft over het abonnementskarakter van (ook) de latere onderhoudsovereenkomsten.
3.15
De louter voortbouwende klacht van subonderdeel 2.2.3 dient eveneens te falen.
3.16.1
Subonderdeel 2.2 verwijst ook naar rov. 4.14 TA waarin het hof (onder meer) in gaat op de ingangsdatum van de wettelijke rente. Subonderdeel 2.2.4 klaagt in dit verband over (kennelijk) rov. 3.1 EA en het dictum voor zover Siza daarin is veroordeeld om aan ED “binnen acht dagen na betekening van dit arrest het bedrag van € 264.165,32 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf acht dagen na de betekening van het eindvonnis tot 16 maart 2013, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 16 maart 2013 tot de dag van de algehele betaling;”.
3.16.2
Het middel klaagt dat toewijzing van de rente acht dagen na betekening van het eindvonnis onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat verzuim intreedt na ommekomst van de betalingstermijn van iedere factuur.23.
Deze klacht faalt (reeds) omdat zij voorbij gaat aan het oordeel in rov. 4.14 TA, dat voor toewijzing van de contractuele rente tot 1 juli 2012 geen plaats is. Het middel geeft niet aan dat ED ook heeft gevorderd dat wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW, waarvan de verschuldigdheid afhankelijk is van het intreden van het verzuim, wordt toegewezen met ingang van de data waarop Siza in verzuim zou zijn gekomen met de voldoening van de verschillende onderhoudstermijnen. Voor de toewijzing van de wettelijks handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW is overigens geen verzuim vereist.24.
Onderdeel 2.3: de afroep van 23 ARMen
3.17
Dit onderdeel ziet op het oordeel, kort gezegd, dat Siza na beëindiging van de distributieovereenkomst door ED de 23 ARMen die ten tijde van het einde van de overeenkomst nog niet waren geleverd niet meer van ED hoefde af te nemen (rov. 4.12 TA) c.q. dat artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst Siza bevoegd maakt om lopende orders te annuleren nadat ED de samenwerking had opgezegd (rov. 2.1.2 EA). Het onderdeel ziet tevens op rov. 4.13.8 t/m 4.13.10 voor zover daarin wordt voortgebouwd op dit oordeel.
3.18
Het oordeel van het hof moet naar mijn mening als volgt worden begrepen. Het hof heeft zich in rov. 2.12 EA aangesloten bij de door Siza bepleite uitleg van art. 9 lid 2 van de distributieovereenkomst. Siza was daarom bevoegd lopende orders te annuleren nadat ED de overeenkomst had opgezegd. Met de ‘afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2’ doelt het hof in rov. 4.12 TA op deze annuleringsbevoegdheid: Siza is bevoegd levering op grond van lopende orders nog af te roepen maar kan daarvan ook afzien door de order te annuleren. Door deze annuleringsbevoegdheid uit te oefenen, zou Siza afstand zou doen van haar recht om levering te eisen van 23 ARMen (rov. 4.12 TA).
Uit rov. 4.12 TA blijkt dat deze bevoegdheid ontstaat op het moment van beëindiging van de distributieovereenkomst, dat wil zeggen op 1 juni 2006, de datum waartegen is opgezegd (en niet op 13 mei 2005, de datum waarop is opgezegd tegen 1 juni 2006).
Vóór 1 juni 2006 heeft Siza bij brief van 8 juni 2005 en in het arbitraal kort geding aflevering geëist van de gehele order van 71 ARMen. Zij heeft niet aangegeven dat zij die order in haar geheel zou afroepen indien of voor zover die op 1 juni 2006 nog zou lopen (rov. 4.12 TA). Met andere woorden: Siza kon de bestelling voor de 23 ARMen, die op 1 juni 2006 nog niet waren geleverd, annuleren.
3.19.1
De subonderdelen 2.3.1 t/m 2.3.2 klagen, samengevat, dat het hof in rov. 4.12 TA het haviltexcriterium heeft miskend dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven nu toepassing van het haviltexcriterium, met inachtneming van de brief van [betrokkene 1] van 8 juni 2005 en het arbitraal kort geding, tot geen andere uitkomst kan leiden dan dat Siza voor het subsidiejaar 71 ARMen had gekocht en dat ED gehouden was die uiterlijk 31 mei 2006 te leveren c.q. dat partijen hun rechtsrelatie met betrekking tot de 71 ARMen als het ware hebben herbevestigd.
3.19.2
Het hof heeft geen onjuiste uitlegmaatstaf gehanteerd (zoals ook blijkt uit de, terecht, niet bestreden rov 4.7.3 TA). Het hof miskent niet dat er een overeenkomst was voor levering van 71 ARMen en dat Siza met de brief van 8 juni 2005 en het arbitraal kort geding had aangedrongen op nakoming daarvan. Het hof komt tot de slotsom dat Siza op grond van artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst (ook) deze order mag annuleren voor zover deze bij beëindiging van de distributieovereenkomst per 1 juni 2006 nog niet was afgewikkeld. De subonderdelen falen.
3.20.1
Subonderdeel 2.3.3 klaagt in de punten (a) t/m (e) dat rov. 4.12 onjuist en/of onbegrijpelijk zou zijn, samengevat, omdat het hof heeft miskend dat ED weliswaar moest leveren uiterlijk 30 april 2006 (op grond van de brief van 8 juni 2005) of 1 april 2006 (op grond van arbitraal kort geding vonnis), maar dat ED dit niet kon omdat een afroep van Siza telkenmale ontbrak (punten (a), (c) en (e)), artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst het begrip afroep niet kent (punt (b)) en een door ED bij pleidooi aangevoerde uitleg van artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst niet door Siza is betwist (punt (d)). Aldus zou het hof niet zijn ingegaan op de in het subonderdeel genoemde stellingen (i) t/m (iii) van ED.
3.20.2
De punten (a), (c) en (e) veronderstellen dat Siza gehouden was om levering van alle bestelde 71 ARMen te verlangen vóór 1 juni 2006. In rov. 4.12 omschrijft het hof echter slechts feitelijk de strekking van de brief van 8 juni 2005 en van het arbitraal vonnis. Het hof oordeelt niet dat daarin besloten ligt dat Siza gehouden was om levering van alle bestelde 71 ARMen te verlangen vóór 1 juni 2006. Voor zover zij dat niet had gedaan en deze ARMen op die datum niet uitgeleverd waren, kon Siza gebruik maken van haar rechten onder artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst.
Het punt (b) berust op een onjuiste lezing van de bestreden rechtsoverwegingen. Het hof spreekt hier over de situatie vóór 1 juni 2006, waarin de ‘afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2’ nog niet speelt.
Wat betreft punt (d), blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij het hof (blad 3, punt 10) naar mijn mening niet dat Siza niet heeft gereageerd op deze uitleg. Zij heeft ten aanzien van artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst immers verwezen naar haar stellingen over de uitleg van deze bepaling in de MvA. Hoe dat ook zij, het hof heeft terecht het gehele partijdebat in ogenschouw genomen bij zijn uitleg van artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst.
Op de in het subonderdeel genoemde stellingen onder (i) t/m (iii) heeft het hof afdoende gereageerd. Het subonderdeel faalt.
3.21.1
Subonderdeel 2.3.4 klaagt, samengevat, dat het hof in rov. 2.1.2 EA miskent dat het voorlopig karakter van het arbitrale kortgedingvonnis niet afdoet aan de daarin opgenomen veroordeling en dat een partij die 71 ARMen bestelt en in kort geding aflevering ervan afdwingt niet vervolgens met een beroep op een eerdere overeenkomst alsnog kan afzien van afname van 23 ARMen. Hiermee heeft Siza een dwangovereenkomst tot stand gebracht die zij niet met een beroep op de oorspronkelijke overeenkomst kon annuleren.
3.21.2
De bestreden rechtsoverweging gaat niet in op de mogelijke verplichting voor Siza om de ARMen af te roepen. In zoverre mist de klacht dan ook feitelijke grondslag. Voor het overige faalt de klacht om de eerder gegeven redenen, in het bijzonder omdat volgens het hof Siza op grond van artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst de order mag annuleren voor zover deze bij beëindiging van de distributieovereenkomst per 1 juni 2006 nog niet was afgewikkeld en omdat het hof niet oordeelt dat Siza gehouden was om levering van alle bestelde 71 ARMen te verlangen vóór 1 juni 2006.
3.22
Nu de voorgaande klachten falen, geldt dat ook voor de louter voortbouwende klacht van subonderdeel 2.3.5.
Onderdeel 2.4: jaarlijkse onderhoudstermijnen 23 ARMen
3.23
In rov. 4.13.9 en 4.13.10 TA heeft het hof op de met “Vordering 6” gevorderde 535 onderhoudstermijnen in mindering gebracht (4x23=) 92 termijnen voor het onderhoud van de in rov. 4.12 bedoelde 23 niet-geleverde ARMen. Volgens het onderdeel is het hof daarmee buiten de rechtsstrijd getreden, althans is het oordeel onbegrijpelijk, omdat de vordering tot betaling van 535 onderhoudstermijnen niet mede deze 92 termijnen omvatte.
3.24
Ik stelt voorop dat niet wordt betwist dat in de verplichting tot betaling van de aanschafprijs één onderhoudstermijn was verdisconteerd (rov. 4.13.9, zesde volzin). Het hof leidt daaruit af dat er dan nog vier onderhoudstermijnen per ARM resteren die moeten worden verdisconteerd (volgens ED gaat het overigens om drie termijnen per ARM, maar het middel wijdt daaraan geen afzonderlijke klacht, zodat ik dit punt laat rusten).25.
Het hof leidt uit het verweer van Siza, dat zij de aanschafprijs voor de 23 ARMen niet hoeft te betalen, af dat Siza ook meent dat zij de (deels in de aanschafprijs verdisconteerde) onderhoudstermijnen daarvoor niet hoeft te betalen. Het subonderdeel keert zich niet tegen deze, begrijpelijke, lezing van het verweer van Siza door het hof.
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag waar het veronderstelt dat volgens het hof Siza een bepaald punt zou hebben begrepen. In rov. 4.13.9 TA overweegt het hof slechts dat ED moet hebben begrepen dat het verweer van Siza ook ziet op de onderhoudstermijnen voor de 23 niet geleverde ARMen.
3.25.1
Het hof heeft uit MvG nrs. 148-149 afgeleid dat de onderhoudstermijnen voor de 23 ARMen zijn verdisconteerd in de opstelling van ED:
“148. Een afzonderlijk aandachtspunt hierbij is nog de kwestie van de zogenaamde 23 ARMen. Dat zijn dus de ARMen waarover ook het geschil uit hoofde van de distributieovereenkomst gaat en waarover ook gearbitreerd is. Voor de berekening van het daarover verschuldigde onderhoudstarief geldt evenzeer, dat dat dan niet verder loopt dan 16 maart 2009. Aangezien deze ARMen voor 1 april 2006 moesten worden geleverd ligt het in de rede om ter zake van die ARMen uit te gaan van drie jaar onderhoudsvergoeding, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Op de precieze berekening komt Exact Dynamics hierna in hoofdstuk VIII nog terug.
149. (…) Voorts brengt de opstelling van Siza, met inbegrip van de door haar bewerkstelligde kort-gedingvonnissen, mee dat Exact Dynamics onverminderd aanspraak kan maken op het abonnementsgeld dat Siza tot 16 maart, respectievelijk 1 april 2009 diende te betalen, en wel inclusief onderhoud voor de 23 ten onrechte niet afgenomen ARMen.”
3.25.2
ED wijst erop dat in hoofdstuk VIII van de MvG is vermeld:
“Geldvorderingen ter zake van de onderhoudskosten
194. Als uitgangspunt voor de berekening hiervan neemt Exact Dynamics de hierboven al genoemde productie uit de eerste instantie met nummer 40, thans overgelegd als productie 39. (…)
195. Uitgaande van een doorbetalingsverplichting tot in ieder geval 16 maart, respectievelijk 1 april 2009 leidt dit tot een correctie op de berekeningen in die productie zoals berekend in productie 40 (vordering 6). Deze omvat de rente tot en met 30 juni 2012.”
3.25.3
Het bovenste deel van de tabel van productie 40 (vordering 6) in hoger beroep vermeldt:
3.25.4
Deze tabel vermeldt (van boven naar onderen) het aantal geleverde ARMen in een bepaald jaar en (van links naar rechts) de voor dat jaar en daarop volgende jaren verschuldigde (in totaal vijf) onderhoudstermijnen. Waarom in de bovenste regel de getallen na 2002 aflopen, is mij uit het debat niet duidelijk geworden, maar kan verder blijven rusten. Ik kijk verder naar de leveringen en onderhoudstermijnen in de jaren 2003 t/m 2007.
Het hierboven niet weergegeven vervolg van de tabel vermeldt dat het totaal aantal termijnen 1500 is, waarvan er 845 zijn betaald en (5x24=)120 zijn vooruitbetaald, zodat 535 te betalen termijnen resteren.
3.26
Volgens subonderdeel 2.4 blijkt uit deze productie dat in de opstelling van de onderhoudstermijnen geen rekening is gehouden met de 23 ARMen. Siza (s.t. nrs. 50.2-50.3) stelt dat dit niet blijkt uit deze productie. Volgens ED (repliek nr. 20) blijkt dat wel: voor het in de vordering (535 onderhoudstermijnen) opgenomen zijn van de 92 onderhoudstermijnen is nodig dat in het bovenste deel van de tabel in het jaar 2006 ten minste een aantal van 23 geleverde ARMen is opgenomen. Dit zijn er evenwel maar 7 (en in 2007 slechts 1). Dat betekent dat de logica dicteert dat de 92 onderhoudstermijnen niet in de gevorderde 535 onderhoudstermijnen opgenomen zijn geweest, aldus ED.
3.27.1
ED leest de tabel correct. Dat blijkt uit de verschillende opstellingen die partijen hebben overgelegd in het kader van discussie over het abonnementskarakter van het onderhoud. In die discussie speelde de onderhavige kwestie overigens geen bijzondere rol.
3.27.2
De discussie kan met het oog op subonderdeel 2.4 als volgt worden samengevat.
(i) ED heeft aanvankelijk een bedrag aan openstaande onderhoudstermijnen berekend van in hoofdsom € 389.444, zoals gespecificeerd in productie 9 (vgl. vordering e in de inleidende dagvaarding en de Akte overlegging producties d.d. 21 november 2007). Bijlage A bij de productie bevat voor de leveringen en onderhoudstermijnen in de jaren 2003 t/m 2007 dezelfde getallen als productie 40 in hoger beroep.
(ii) Siza heeft een rapport van BDO van 13 december 2006 in het geding gebracht (productie 13 bij CvA), waaruit zij – het abonnementskarakter van het onderhoud betwistend – afleidde dat haar te veel onderhoudstermijnen in rekening zijn gebracht.
(iii) ED heeft na tussenvonnis van 15 juli 2009 een door Lodder-Dales opgestelde, aangepaste berekening van haar vorderingen in het geding gebracht en haar vorderingen voorwaardelijk gewijzigd (Nadere conclusie tevens houdende akte van (voorwaardelijke) wijziging van eis d.d. 12 augustus 2009, nrs. 21-22 en productie 36 daarbij).
De opstelling in productie 36 berekent de vorderingen uit hoofde van onderhoud t/m juli 2009 op een bedrag van (in hoofdsom en zoals gespecificeerd in bijlage 1 op) € 559.680. In die opstelling is niet verwerkt het onderhoud voor de 23 ARMen. Deze is afzonderlijk berekend op een bedrag van (in hoofdsom en zoals gespecificeerd in bijlage 3) € 107.272. Bijlage 1 bevat voor de leveringen en onderhoudstermijnen in de jaren 2003 t/m 2007 dezelfde getallen als productie 40 in hoger beroep.26.
(iv) Siza heeft in reactie daarop niet het onderscheid tussen bijlage 1 en bijlage 3 bij de opstelling in productie 26 van ED betwist (vgl. haar Akte uitlating d.d. 16 september 2009 nrs. 93-95).
(v) Na het tussenvonnis van 10 maart 2010 heeft ED als productie 40 (in eerste aanleg) een overzicht van leveringen per jaar en onderhoudstermijnen in het geding gebracht. Zij vermelde daarbij dat voor de vaststelling van het aantal ARMen is uitgegaan van de aantallen die zijn weergegeven in de BDO-rapportage van 13 december 2006. Zij berekende haar vordering in deze productie echter op een hoger bedrag omdat zij thans, anders dan voorheen, stelde dat ook termijnen uit 2002 en 2003 nog openstonden (zie Conclusie na vonnis van 10 maart 2010 nrs. 24-26 en Akte overlegging producties d.d.27 oktober 2010, productie 40). De rechtbank liet de hierin besloten liggende eiswijziging ten aanzien van de termijnen van vóór 2004 niet toe (eindvonnis van 22 juni 2011 rov. 2.3 en 2.10).
Met het oog op de door subonderdeel 2.4 opgeworpen kwestie kan echter worden geconstateerd dat productie 40 (in eerste aanleg) voor de leveringen en onderhoudstermijnen in de jaren 2003 t/m 2007 dezelfde getallen bevat als productie 40 in hoger beroep.
(vi) In hoger beroep heeft ED gebruikt gemaakt van de mogelijkheid om haar eis alsnog te wijzigingen. Zij legde productie 40 in eerste aanleg opnieuw over, thans als productie 39 in hoger beroep.
Productie 40 in hoger beroep bevat voor de leveringen en onderhoudstermijnen in de jaren 2003 t/m 2007 dezelfde getallen, maar sluit door een wat andere renteberekening uit op een totaal van € 1.048.543 waarvan de hoofdsom € 623.810 bedraagt. Dit is vordering 6 voor de volgens ED nog te betalen 535 onderhoudstermijnen, die het hof heeft beoordeeld (zie rov. 4.1.43, eerste volzin TA).
(vii) In hoger beroep heeft ED haar vordering toegelicht op de wijze als vermeld bij 3.25.1 t/m 3.25.3. Siza heeft in haar MvA tevens MvG in incidenteel appel onder meer het abonnementskarakter bestreden, toewijzing gevorderd van haar reconventionele vordering (nr. 15.3 e.v.) en afwijzing van de vordering van ED (nr. 33.2 e.v.). In verband met dat laatste verwees zij op een onderdeel naar bijlage 2 bij de opstelling van Lodder-Dales (nrs. 33.9, 3313, 33.14, 33.20). Met betrekking tot de 23 ARMen bestreed zij dat zij gehouden was tot betaling daarvan (nr. 24.1 e.v.).
3.27.3
Uit de verschillende opstellingen blijkt dat de aantallen in de bovenste helft van tabel 40 in hoger beroep niet omvatten de 23 niet-geleverde ARMen. Dit blijkt met name uit opstelling in productie 36 in eerste aanleg van ED, waarin in bijlage 3 deze ARMen afzonderlijk zijn vermeld (zie 3.27.2 onder (iii)). ED heeft dit onderscheid niet betwist. ED leest de tabel correct.
3.28
Betekent dit dat subonderdeel 2.4 dient te slagen? ED heeft in haar MvG nrs. 148-149 aangekondigd de onderhoudstermijnen voor de 23 ARMen te zullen vorderen, maar vervolgens verwezen naar haar productie 40 in hoger beroep zonder aan te geven dat volgens haar daarin deze onderhoudstermijnen niet waren opgenomen en dat deze dus niet werden gevorderd. Onder die omstandigheden is op zichzelf voorstelbaar (a) dat het hof ervan uitgaat dat ED deze termijn wel vordert en (b) vervolgens het aantal van 535 gevorderde termijnen daarvoor corrigeert omdat het verweer van Siza dat zij de 23 ARMen niet hoeft te betalen impliceert dat zij ook de onderhoudstermijnen daarvoor niet hoeft de betalen. Daarbij dient te worden aangetekend dat partijen over deze kwestie geen debat hebben gevoerd.
Subonderdeel 2.4 poneert echter terecht – zij het summier – dat de 92 termijnen voor de niet geleverde ARMen nooit onderdeel van vordering 6 zijn geweest, omdat de 23 ARMen niet zijn geleverd en dus geen deel uitmaken van de 535 termijnen. Dat deze 535 termijnen niet de 92 termijnen voor de niet geleverde ARMen omvatten, kon ook Siza afleiden uit het dossier, mede gezien de afzonderlijke vermelding daarvan in de opstelling van Lodder-Dales en nu aan de berekening van het aantal termijnen door ED ten grondslag is gelegd aantallen geleverde ARMen die (naar ED onbestreden heeft gesteld) overeenkomen met de aantallen in het door Siza overgelegde BDO-rapport.
Subonderdeel 2.4 klaagt daarom terecht dat het oordeel van het hof dat de 92 termijnen moeten worden afgetrokken van de 535 termijnen onbegrijpelijk is.
3.29
Het slagen van subonderdeel 2.4 tast ook de berekening in rov. 4.13.10 TA aan en de daaraan verbonden gevolgtrekking omtrent de omvang van vordering 6 in deze overweging en in rov. 3.1 EA en het dictum van het eindarrest. In zoverre slaagt ook de voortbouwende klacht van subonderdeel 2.5.
3.30
Ik denk dat de Hoge Raad de zaak niet zelf kan afdoen. Op het eerste gezicht zou kunnen worden gedacht dat de veroordeling tot betaling van de onderhoudstermijnen eenvoudig kan worden aangepast. Het hof kwam uit op een bedrag van € 322.982 voor de onderhoudstermijnen. Van de 535 termijnen worden dan niet (61 + 103 + 92=) 25627.termijnen afgetrokken, maar (61+103=) 164 termijnen. De vordering komt dan uit op (535-164=) 371 termijnen à € 1.166 = € 432.586,00.
De complicatie is dat het hof in rov. 4.13.10 TA aankondigt dat van het bedrag aan toewijsbare onderhoudstermijnen moet worden afgetrokken (a) de arbitragekosten van € 5.420,15, (b) het in 2007 verrekende bedrag van € 53.396,53 en (c) de Loddervordering ad € 57.912,67 met de wettelijke rente daarover vanaf 15 november 2005 tot aan de datum van het eindarrest. Het hof berekent dat bedrag voorlopig op een hoofdsom van (322.982-5.420,15- 53.396,53=) € 264.165,32 te verminderen de Loddervordering en met de over de Loddervordering te vergoeden rente.
In het eindarrest wordt echter overwogen dat vordering 6 tot een bedrag van in hoofdsom € 264.165,32 zal worden toegewezen, met de wettelijke rente daarover vanaf acht dagen na betekening van het bestreden eindvonnis en vanaf 16 maart 2013 de wettelijke handelsrente (rov. 3.1 EA). Het dictum is dienovereenkomstig. De aftrek van de Loddervordering en de rente daarover lijkt hier te zijn verdwenen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arresten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2018
Stichting Exploitatie Het Dorp.
Revalidatietechniek Het Dorp B.V.
Zie rov. 4.6 van het tussenarrest van 15 maart 2016 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
Zie rov. 2.1 van het eindvonnis van 22 juni 2011 van de rechtbank Arnhem.
Deze vordering van Siza op ED wordt ook wel aangeduid als de Loddervordering.
Zie rov. 2.2 van het tussenarrest.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 17 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:292.
Zie in subonderdeel 2.1 en subonderdeel 2.1.1, onderaan p. 9 en bovenaan p. 10 van de procesinleiding.
De regel is niet beperkt tot het aanvoeren van grieven. Ook dienen in het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen eventueel (a) nieuwe feiten te worden gesteld, (b) de (grondslag van de) eis te worden veranderd, of (c) nieuw verweer gevoerd te worden. Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 2.5 bij HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238.
HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0225, NJ 1992/407, m.nt. J.B.M. Vranken; H.E. Ras en A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 2017, nr. 28 e.v.; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/106 e.v.; H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel Appel Deventer: Kluwer 2009, nr. 162 e.v.
Het middel verwijst naar HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders.
Proces-verbaal van de zitting van het hof van 4 november 2013, blad 4 onderaan.
Vgl. HR 15 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD4660, NJ 2000/21 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.4; HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1712, NJ 2006/471 (.../...), rov. 3.4; HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1231, NJ 2008/466 m.nt J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders, JOR 2008/152 m.nt. Y. Borrius, rov. 4.3.2.; E. van Geuns en M.V.E.E. Jansen, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 347 Rv, aant. 4; H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 162 en Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/108; B.T.M. van der Wiel, ‘De in beginsel strakke regel’, TCR 2012/3, onder para. 11.
Vgl. HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238, NJ 2018/31, rov. 3.3.3.
Vgl. HR 15 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:AD4660, NJ 2000/21 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.4.
HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1943, NJ 1996/418 m.nt. P.A. Stein (Buyck/Van den Ameele). Zie voorts F.J.P. Lock in R.J.B. Boonekamp en W.L. Valk, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:307 BW.
Akte overlegging producties van 21 november 2007. Weliswaar betreft deze productie ook de jaren 2002-2003 (zoals ED stelt, vgl. repliek nrs. 7-9), maar de rechtbank leidde eruit af dat de termijnen tot en met 2003 waren voldaan (vonnis van 10 maart 2010, rov. 2.20). Nadien heeft ED gesteld dat ook termijnen uit 2002 en 2003 niet zijn betaald (Conclusie na vonnis van 10 maart 2010 en Akte overlegging producties d.d. 27 oktober 2010, productie 40), maar de rechtbank heeft de daarin besloten liggende eiswijziging niet toegelaten (eindvonnis van 22 juni 2011, rov. 2.10).
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663, NJ 2016/222.
Verwezen wordt naar Akte overlegging producties d.d. 21 augustus 2012 (zijdens ED) prod. 3 en naar de MvA MVG in incid. appel (zijdens Siza) prod. 26-30.
De s.t. nr. 2.8 van ED gaat echter weer uit van toepasselijkheid van de FME-voorwaarden.
HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2517, NJ 2017/384 m.nt. J. Hijma, rov. 5.2.
Zie MvG nr. 148 en in cassatie de repliek voetnoot 7.
In Bijlage 1 zijn blijkens de aanbiedingsbrief van Lodder-Dales (blad 1 onderaan) de 24 vooruit betaalde termijnen verwerkt. Deze zien dus niet op de 23 niet-geleverde ARMen.
Het hof vermeldt abusievelijk 258.
Beroepschrift 18‑04‑2017
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Door indiening van deze procesinleiding op dinsdag 18 april 2017 stelt de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EXACT DYNAMICS B.V., statutair gevestigd te Zevenaar, zaakdoende te Arnhemvoor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requirante als zodanig is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure, cassatieberoep in tegen de arresten van het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden, locatie Arnhem d.d. 15 maart 2016 en 17 januari 2017, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.095.323/01, tussen EXACT DYNAMICS B.V., als appellante in het principaal hoger beroep en verweerster in het incidenteel hoger beroep, en de stichting STICHTING SIZA, gevestigd te Arnhem aan de Kemperbergerweg 139 E (6816 RP) voor wie in appel is opgetreden mw. mr. C.M. Hermesdorf (De Kempenaer advocaten) kantoorhoudende te Arnhem aan de Weerdjesstraat 70 (6811 JB) mede gerequireerde als verweerster in principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op: vrijdag 9 juni tweeduizendzeventien (2017) om 10.00 uur. Op deze datum wordt de zaak voor het eerst behandeld door de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Exact Dynamics voert tegen de aangevallen arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem 15 maart 2016 en 17 januari 2017 gewezen onder zaaknummer 200.095.323/01 aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arresten d.d. 15 maart 2016 en 17 januari 2017, gewezen onder zaaknummer 200.095.323/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van deze zaak
1.1
Partijen worden aangeduid als ‘Exact Dynamics’ en ‘Siza1.’. Exact Dynamics drijft een onderneming die zich bezighoudt met het ontwikkelen en produceren van robotarmen, bestemd voor gebruik door personen die aan een elektrische rolstoel zijn gebonden en ernstige functionele beperking hebben aan armen, vingers en handen. Tevens voert zij onderhoud en reparaties uit aan deze robotarmen (after sales). De apparaten worden ook wel aangeduid als ARMen.2.
1.2
Siza houdt een instelling in stand die op diverse locaties in Arnhem en omstreken zorg verleent aan gehandicapten.3.
1.3
Op 29 mei 1997 hebben Exact Dynamics en Siza een distributieovereenkomst gesloten (productie la bij inleidende dagvaarding). Deze verleende aan Siza het recht om in de Benelux exclusief op te treden als distributeur van de door Exact Dynamics vervaardigde robotarmen.4.
1.4
Daarnaast hebben partijen in augustus 1998 een onderhoudscontract gesloten met betrekking tot de door Exact Dynamics geleverde en te leveren robotarmen (productie 1b bij inleidende dagvaarding).5.
1.5
De betekenis van het onderhoudscontract is de volgende. De ARMen vormen een gecompliceerd samenstel van mechanieken die computergestuurd worden door de gehandicapte gebruiker. Daarbij gaat het dus ook om een samenspel van software en hardware. Kenmerkend voor de ARMen is, dat deze een beheerst gebruik mogelijk maken. waarbij een traploze beweging tot stand wordt gebracht (bijvoorbeeld hij het naar de mond brengen van een beker drinken) zodat een enigszins geoefende gebruiker niet zal knoeien, noch zichzelf zal verwonden.6.
1.6
Om deze eigenschappen te behouden, is periodiek onderhoud nodig, mede omdat op basis van ervaringsgegevens bijvoorbeeld de besturingssoftware wordt verbeterd. De eigenschappen waarvoor Exact Dynamics als producent moet instaan, brengen met zich mee dat Exact Dynamics ook in staat moet worden gesteld om het noodzakelijke preventieve onderhoud aan de ARMen te plegen.7.
1.7
Van belang is, dat de ARMen steeds uiterlijk een jaar na aflevering voor periodiek onderhoud worden aangeboden opdat storingen in het gebruik van de ARMen worden voorkomen. Enerzijds is dit uiteraard in het belang van de gebruiker die wil kunnen vertrouwen op de ARMen, anderzijds is het in het belang van Exact Dynamics, omdat zij uiteraard aansprakelijkheden wenst te vermijden als gevolg van schade die zou kunnen optreden wegens disfunctioneren van ARMen. Bij disfunctioneren moet dan niet in de eerste plaats worden gedacht aan gebreken in de ARM als zodanig, maar aan gebreken ten gevolge van niet tijdige vervanging van in normaal gebruik aan slijtage onderhevige onderdelen. of andere periodieke aanpassingen die inherent zijn aan de aard en het gebruik van het product.8.
1.8
Bij onderhoud moet dus niet primair worden gedacht aan reparaties die nodig zijn geworden door onjuist gebruik of beschadiging als gevolg van inwerken van externe factoren. of schade die is ontstaan aan de ARMen als gevolg van niet tijdig onderhoud. Dergelijke reparaties vallen buiten de verplichting tot periodiek onderhoud en ook buiten het onderhoudstarief. Reparaties in verband niet intrinsieke gebreken (anders dan periodiek onderhoud) vallen wèl onder de onderhoudsverplichting van Exact Dynamics.9.
1.9
Niet alleen vanwege haar mogelijke aansprakelijkheid als producent jegens gebruikers heeft Exact Dynamics er belang bij dat ARMen aan haar voor onderhoud worden aangeboden, maar ook heeft zij er belang bij dat overeenkomstig de frequentie van onderhoud telkens een jaar na aflevering, respectievelijke de vorige onderhoudsbuurt betaling plaatsvindt van de onderhoudstermijn. Exact Dynamics moet immers een apparaat in stand houden om dat onderhoud te kunnen plegen.10.
1.10
De overheid heeft het gebruik van de ARM van begin af aan gestimuleerd. Zo is met het oog op de verstrekking door Siza van de ARMen aan zorgcliënten per 27 augustus 2001 een subsidieregeling vastgesteld door de. Staatssecretaris van Sociale Zaken krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en (toen nog) Ziekenfondswet (productie 2 bij inleidende dagvaarding). Die voorziet in financiering van de ARMen waarin naast de aanschafprijs ook het onderhoud is gedekt namelijk door afkoop daarvan voor de periode van 5 jaar, te rekenen vanaf ter beschikkingstelling van de ARM (artikel 3.2.5.2, tweede lid sub f).11.
1.11
De eerder bedoelde distributieovereenkomst is — zo staat vast tussen partijen — in 2006 geëindigd na opzegging door Exact Dynamics. Siza heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld, dat ook de onderhoudsovereenkomst was geëindigd. Voorts stelde Siza zich op het standpunt, dat de door Exact Dynamics voor onderhoud gefactureerde bedragen vooruitbetalingen inhielden die niet (meer) voldaan hoefden te worden.12.
1.12
Een en ander was aanleiding voor Exact Dynamics om Siza te betrekken in kort geding, welke zaak heeft gediend op 19 juli 2006. Dit resulteerde in een schikking. Ter zitting, waarbij is vastgesteld tussen partijen, dat tussen hen een onderhoudsovereenkomst geldend is met een duur van vijf jaar voor elke robotarm met als ingangsdatum de datum van levering, waarbij het aantal robotarmen dat op 19 juli 2006 in onderhoud onder het onderhoudscontract viel werd bepaald op 283 stuks (proces-verbaal, productie 3 bij inleidende dagvaarding).13.
1.13
In de schikkingsovereenkomst — die deels het karakter heeft van vaststellingsovereenkomst — is voorts een aantal spelregels afgesproken aan de hand waarvan de financiële verplichtingen met betrekking lot onderhoud uit het verleden zouden moeten worden vastgesteld. Daarbij gaat het met name om artikel 8 van de schikkingsovereenkomst. De accountants van beide partijen zouden gezamenlijk trachten om vast te stellen welke bedragen Siza nog verschuldigd zou zijn. Zouden beiden er niet uitkomen, zou een derde accountant worden ingeschakeld om tot definitieve vaststelling te komen.14.
1.14
Eind 2006 bleek echter dat de tekst van de schikkingsovereenkomst aanleiding gaf tot een verschil in benadering als gevolg waarvan de accountants van beide partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken. Dit verschil van mening is neergelegd in een conceptbrief van 5 september 2006 die met een begeleidend schrijven van dezelfde datum aan BDO is toegestuurd (zie productie 4 bij inleidende dagvaarding). Op die brief is gereageerd middels een elektronische brief van de heer Koot van BDO d.d. 25 september 2006 (productie 5 bij inleidende dagvaarding). Uit het gestelde in de beide brieven blijkt dat Siza zich op het standpunt stelt, dat alleen gefactureerd had mogen worden en mag worden voor daadwerkelijk gepleegd onderhoud en dus ook alleen daadwerkelijk gepleegd onderhoud betaald behoeft te worden door Siza. Exact Dynamics meent, dat dit volstrekt in strijd is met de inhoud van de schikkingsovereenkomst van 19 juli 2006. Ook voor het verleden voorziet de schikkingsovereenkomst erin, dat betaald diende te worden, ook als niet daadwerkelijk onderhoud was gepleegd.15.
1.15
Een en ander was voor Exact Dynamics opnieuw reden om Siza in kort geding te betrekken, welke zaak heeft gediend op 18 december 2006. In dit kort geding stond in de eerste plaats de vordering tot betaling van de onderhoudstermijnen aan Exact Dynamics op basis van de schikkingsovereenkomst van 19 juli 2006 centraal. Daartoe had de accountant van Exact Dynamics, mevrouw [naam 1] van Lodder & Co, inmiddels een overzicht opgesteld van enerzijds de uitlevering van de ARMen en anderzijds de openstaande facturen betreffende het onderhoud voor die ARMen, Dit door mevrouw [naam 1] opgestelde overzicht inclusief de specificatie wordt als productie 6 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht. In feite ging het hierbij om de uitleg van — in het bijzonder — artikel 8 van de schikkingsovereenkomst.16.
1.16
Naast deze vordering werd eveneens de uitvoering van het onderhoudsschema zoals bepaald in de schikkingsovereenkomst van 19 juli 2006 onder artikel 3 in het geding betrokken. Siza bood namelijk niet alleen andere ARMen aan dan in het onderhoudsschema was voorzien, maar hanteerde eveneens een andere hoeveelheid onderhoudstermijnen.17.
1.17
Op aandrang van de voorzieningenrechter is op de zitting van 18 december 2006 afgesproken te proberen middels mediation tot overeenstemming te komen. Deze mediation heeft geen resultaat opgeleverd en is in april beëindigd. Het kort geding is ambtshalve geroyeerd.18.
1.18
Zowel tijdens als na de mediation is de verhouding tussen partijen verder verstoord geraakt. De oorzaak daarvan was gelegen in een aantal kwesties. De eerste betrof de aanlevering van ARMen, de tweede de betaling daarop, de derde de afgifte van ARMen.19.
1.19
RTD, een verzelfstandigd onderdeel van Siza dat Siza een tijd heeft vertegenwoordigd, is er voorts toe overgegaan om op 10 mei 2007 een factuur te sturen ter zake van een vordering die zij meende te hebben op Exact Dynamics wegens teveel betaalde voorschotten en andere zaken die niets te maken hadden met de onderhoudsovereenkomst (productie 7 bij inleidende dagvaarding). RTD wenste bedragen die Siza verschuldigd was ter zake van door Exact Dynamics verricht onderhoud te verrekenen met die factuur van 10 mei 2007. In verband daarmee heeft Exact Dynamics zich jegens Siza beroepen op haar retentierecht op de ARMen die zij op dat moment onder zich had en dat is voor Siza reden geweest om RTD niet langer ARMen voor onderhoud te laten aanbieden aan Exact Dynamics.
1.20
Deze handelwijze van de zijde van Siza is voor Exact Dynamics aanleiding geweest om op 17 augustus 2007 een beroep te doen op buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst wegens ernstige, aan Siza toerekenbare tekortkomingen in de nakoming zijdens Siza van haar verplichtingen.
1.21
Onderhavige procedure omvat dan ook onder meer vorderingen ter finale afrekening betreffende de tussen partijen geldende overeenkomsten.
1.22
Daarbij is het opvallend dat Siza in de periode 2002–2009 niet betaalde en zelfs wanneer er een vaststellingsovereenkomst werd gesloten door beweerdelijke tegenvorderingen niet betaalde, maar daarentegen wèl eiste dat Exact Dynamics leveranties ARMen en onderhoud daarvan onverminderd voortzette.
Vorderingen in eerste aanleg
1.23
Exact Dynamics vordert in eerste aanleg bij inleidende dagvaarding van Siza20. en toen nog de latere gefailleerde RTD:
- a.
te verklaren voor recht, dat tussen de Stichting Siza Dorp Groep en Exact Dynamics B.V. een onderhoudsovereenkomst bestaat en niet tussen Exact Dynamics B.V. en Revalidatietechniek Het Dorp BV.;
- b.
te verklaren voor recht, dat Revalidatietechniek Het Dorp B.V. jegens Exact Dynamics B.V. geen vordering heeft als bedoeld in de factuur van 10 mei 2007;
- c.
te verklaren voor recht, dat op grond van de tussen de Stichting Siza Dorp Groep en Exact Dynamics B.V. tot 17 augustus 2007 bestaan hebbende onderhoudsovereenkomst de Stichting Siza Dorp Groep gehouden is om aan Exact Dynamics B.V. de vergoeding voor te plegen onderhoud te voldoen gedurende vijfjaren na uitlevering van een ARM, telkens een jaar vooruit, derhalve vijf maal, ongeacht of door of namens de Stichting Siza Dorp Groep de desbetreffende ARM voor onderhoud wordt aangeboden en zulks geldt over de volle periode vanaf augustus 1998 tot 17 augustus 2007;
- d.
te verklaren voor recht, dat Exact Dynamics B.V. op goede gronden de tot dan bestaande onderhoudsovereenkomst met de stichting Siza Dorp Groep buitengerechtelijk heeft ontbonden, althans bij het ten deze te wijzen vonnis die overeenkomst ontbonden te verklaren-,
- e.
Stichting Siza Dorp Groep op grond van het voorgaande te veroordelen om binnen acht dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis aan Exact Dynamics B.V. te betalen terzake van nog verschuldigde vergoeding uit hoofde van het onderhoudscontract een bedrag van € 389.444,00, te verminderen met de vordering van de Stichting Siza Dorp Groep uit hoofde van het arbitrale vonnis van 28 november 2005 terzake van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6: 199a BW;
- f.
Stichting Siza Dorp Groep op grond van het voorgaande te veroordelen om binnen acht dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis aan Exact Dynamics B.V. te betalen terzake van nog verschuldigde vergoeding uit hoofde van reparatiewerkzaamheden een bedrag van € 15.568,76, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6: 199a BW
- g.
te verklaren voor recht, dat Exact Dynamics B.V. niet gehouden is buiten de reikwijdte van de oorspronkelijke koopovereenkomst of de (ontbonden) onderhoudsovereenkomst, danwel uit hoofde van enige postcontractuele goede trouw — met de Stichting Siza Dorp Groep en/of Revalidatietechniek 1-let Dorp BV, te contracteren terzake van reparaties aan ARMen, het leveren van onderdelen van ABMen of het leveren van nieuwe ARMen op basis van een nieuwe koopovereenkomst;
- h.
te verklaren voor recht, dat de door Exact Dynamics B.V. op de teruggehouden ARMen als bedoeld in productie 10 bij de inleidende dagvaarding rechtmatig retentierecht uitgeoefend is en wordt;
- i.
te verklaren voor recht, dat de terzake van de — laatstelijk op 18 december 2006 ter gelegenheid van het toen gevoerde kort geding — beweerdelijk gepleegde overtredingen door Exact Dynamics B.V. van het gebod in het arbitrale vonnis van 28 november 2005 om concurrerende activiteiten achterwege te laten, mogelijk verbeurde dwangsommen zijn verjaard op grond van artikel 611 g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Stichting Siza Dorp Groep te verbieden om enige executiemaatregel te nemen op grond van voormeld arbitraal vonnis terzake van die beweerdelijk verbeurde dwangsommen op straffe van verbeurte van een dwangsom jegens Exact Dynamics B.V. vanaf € 50,000.00 (zegge: vijftigduizend euro) per overtreding van dit verbod;
- j.
te verklaren voor recht — en in zoverre met vernietiging, danwel buiten werking stellen — van het arbitrale vonnis van 28 november 2005 — het Exact Dynamics is toegestaan om klanten van Stichting Siza Dorp Groep en/of Revalidatietechniek Het Dorp B.V. die door Exact Dynamics aan hen geleverde producten in gebruik hebben, te benaderen voor aanbieding van nieuwe producten en onderhoud (reparaties daaronder begrepen), althans van onderhoud;
- k.
de Stichting Siza Dorp Groep en Revalidatietechniek Het Dorp B.V. te veroordelen om binnen twee werkdagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis aan Exact Dynamics B.V. een compleet overzicht te verschaffen van klantgegevens, bestaande uit namen, adressen (straat, huisnummer, eventueel kamernummer, eventueel naam instelling van verblijf, woonplaats), naam verzekeraar en polisnummer van alle klanten die een ARM in gebruik hebben, op straffe van verbeurte jegens eiseres van een dwangsom van € 5.000,00 (zegge: vijf duizend euro) per dag voor iedere dag dat gedaagde nalatig is niet een maximum van € 250.000,00 (zegge: twee honderd vijftig duizend euro);
- l.
de Stichting Siza Dorp Groep te veroordelen om aan eiseres te voldoen € 225.253,38 (tweehonderd en vijfentwintig duizend en tweehonderd en drieënvijftig euro en achtendertig eurocent), vermeerderd met rente naar een percentage van 3 punten boven de in Nederland geldende wettelijke rente, althans vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag te rekenen met ingang van de dagvaarding wegens openstaande facturen terzake leveringen uit hoofde van de distributieovereenkomst;
- m.
de Stichting Siza Dorp Groep te veroordelen om aan eiseres te voldoen een bedrag ter zake van schadevergoeding wegens niet-nakoming van de distributieovereenkomst, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- n.
de Stichting Siza Dorp Groep en Revalidatietechniek Het Dorp B.V. te veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nasalaris van de procureur, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf acht dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis.
1.24
Siza heeft tegenvorderingen ingesteld.
1.25
De rechtbank heeft de vorderingen over en weer deels toegewezen en deels afgewezen. RTD is halverwege de eerste aanleg gefailleerd en speelt verder in cassatie geen rol. In conventie zijn met name verklaringen voor recht toegewezen en in reconventie is Exact Dynamics veroordeeld om aanzienlijke geldbedragen aan Siza te betalen.
1.26
In hoger beroep heeft Exact Dynamics haar eis gewijzigd. Siza heeft incidenteel appel ingesteld.
1.27
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank grotendeels vernietigd en enige eerder aan Siza toegekende geldbedragen afgewezen en enige door Exact Dynamics gevorderde bedragen toegewezen.
1.28
Exact Dynamics kan zich met die uitspraken met verenigen en voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
Verjaring
2.1
In rov 4.13.5 van het tussenarrest van 15 maart 2016 (hierna: het tussenarrest) oordeelt het hof
‘4.13.5.
ED vordert voor het eerst bij memorie van grieven 61 termijnen over 2002 en 103 termijnen over 2003. Aan deze eisvermeerdering staat niet in de weg dat zij zich daarbij baseert op een rapport van de accountant van Siza, welk rapport Siza in eerste aanleg heeft overgelegd en waaruit het ED duidelijk werd dat Siza meent over 2002 en 2003 minder termijnen te hebben betaald dan ED in eerste aanleg heeft aangenomen.
Aan toewijzing van de vordering staat in zoverre echter wel in de weg dat Siza zich in § 15.3, eerste gedachtestreepje van haar memorie van antwoord/grieven (In het kader van haar negende incidentele grief) op verjaring, heeft beroepen. ED heeft op dit verjaringsberoep weliswaar gereageerd, maar zij deed dit voor het eerst in § 45 van haar pleitnota en wel uitsluitend aangaande de termijnen uit 2002. Mede gelet op de datum van de dagvaarding in eerste aanleg (7 november 2007) heeft ED terecht begrepen dat Siza een verjaringstermijn van vijf jaren heeft bedoeld. Nu ook vast staat dat het gaat om vorderingen uit de onderhoudsovereenkomst(en), is het voldoende duidelijk dat het Siza om de verjaring artikel 3:307 lid 1 BW te doen is. Het verjaringsberoep voldoet naar het oordeel van het hof dan ook aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld (zie HR 29 december 1995, ECLI:NL:HR: 1995:ZC 1934)21..
ED beroept zich op stuiting van de verjaring (doordat partijen op 19 juli 2006 met artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst hun accountants hebben aangewezen om vast te stellen welke vorderingen zij per 1januari 2006 op elkaar hadden) maar had deze stuiting eerder kunnen inroepen. Bij het nemen van de memorie van antwoord in liet incidenteel hoger beroep was de vaststellingsovereenkomst haar immers bekend. Zij merkt in § 62 van die memorie ten onrechte op dat de negende incidentele grief geen nieuwe elementen bevat.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel, die volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad strikt moet worden gehanteerd, laat liet hof geen keuze: liet hof moet voorbijgaan aan het stuitingsberoep, omdat dit te laat is gedaan en er hier geen bijzondere omstandigheden zijn, die een uitzondering op deze regel kunnen rechtvaardigen. In zoverre slaagt de negende incidentele grief.’
En in rov 4.13.8:
‘(…) De negende incidentele grief slaagt voor zover het de verjaring over 2002 en 2003 betreft en het beroep op verrekening ad 53.396,53. Voor het overige mist de grief een zelfstandige grondslag.’
En in het eindarrest van 17 januari 2017 (hierna: het eindarrest) oordeelt het hof in rov 2.1.3:
‘2.1.3.
ED verlangt voorts heroverweging van rechtsoverweging 4.13.5 van het tussenarrest voor zover liet hof daarin Siza's beroep op verjaring van onderhoudstermijnen over 2002 en 2003 heeft gehonoreerd. Volgens ED berust dit op een misvatting, gelet op de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de verjaring (die op Siza rustten), op het debat in eerste aanleg (dat ook de onderhoudstermijnen van 2002 en 2003 bestreek), op de datum van de dagvaarding in eerste aanleg (de verjaring van termijnen van na 7 november 2002 zijn daardoor gestuit, aldus betoogt ED kennelijk) en op punt 8 van de overeenkomst van 19 juli 2006 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg: de afspraak om de externe accountants van partijen te laten vaststellen welke vorderingen van vóór 1 januari 2006 er over en weer nog open stonden).
Welke misvatting ED hiermee heeft bedoeld, is liet hof niet duidelijk. Wat wet duidelijk is, is dat ED het tussenarrest ook hier niet goed weergeeft: in dat arrest is het verjaringsberoep niet gehonoreerd op basis van enige bewijslastverdeling, maar op de grond van het uitblijven van tijdig verweer tegen de ingeroepen verjaring. De bevoegdheid van de rechter om op eindbeslissingen terug te komen is niet zo ruim, dat deze ook de gevolgen dààrvan ongedaan kan maken.
Binnen dit kader is voor een goed begrip nog liet volgende van belang: ED heeft voor het eerst bij memorie van grieven d.d. 21 augustus 2012 verduidelijkt dat zij (ook) betaling vordert van onderhoudstermijnen over de jaren 2002 en 2003. Dit heeft aan Siza het beroep op verjaring ontlokt. Siza heeft daarmee aan haar stelplicht voldaan: in beginsel waren geldvorderingen die in 2003 of eerder opelsbaar werden, op 21 augustus 2012 verjaard. ED had zich bij memorie van antwoord in bet incidenteel hoger beroep op stuiting kunnen beroepen, maar heeft dat nagelaten. Zonder een beroep op stuiting stond het bet hof niet vrij om (derhalve: ‘ambtshalve’) te onderzoeken of een ingeroepen verjaring is gestuit: de burgerlijke rechter moet in dit opzicht lijdelijk zijn. Het had op de weg van ED gelegen om die stuiting uiterlijk bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep in te roepen. Stelplichten ter zake van stuiting van verjaring rusten immers in beginsel op degene die zich op de stuiting beroept. Het honoreren van het verjaringsberoep berust dus evenmin op een vergissing.’
Het hof gaat aldus oordelend in samenhang met rov 4.3 van het tussenarrest hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Dit om de navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Het hof gaat in rovv. 4.13.5 en 4.13.8 van het tussenarrest in samenhang met rov 4.3 van dat tussenarrest en rov. 2.1.3 van het eindarrest hetzij uit van een onjuiste toepassing van de ‘twee-conclusie-regel’, nu het hof deze regel met betrekking tot het beroep op stuiting van de door Siza ingeroepen verjaring (ambtshalve) toepast terwijl blijkens het proces-verbaal van de zitting Siza tegen dit beroep op stuiting niet alleen geen bezwaar heeft gemaakt (als zijnde een nieuwe grief of weer die tardief zou zijn) maar zelfs door daarop verweer te voeren ondubbelzinnig mee heeft ingestemd. Immers blijkens dit p-v blad 4 punt 36 zegt mr. Hermesdorf namens Siza:
- ‘36.
(…) Over de verjaring is ook iets gezegd, maar ik vind dat nu lastig om op te reageren. Die is niet gestuit volgens mij. Er is geen derde benoemd, dat zou de procedureafspraak zijn, als we er niet uit komen samen. Het is er nooit van gekomen.’
Het hof miskent aldus dat de twee-conclusie-regel slechts toepassing vindt indien en voor zover de andere partij, in casu Siza daarin niet ondubbelzinnig heeft ingestemd, waarvan reeds sprake is indien er ter zitting van het pleidooi geen bezwaar is gemaakt en Siza ter gelegenheid van dat pleidooi van daarop gewoon is ingegaan. Daarvan is hier evident sprake nu de opgemelde passage uit het p-v in redelijkheid niet anders kan worden begrepen dan dat Siza ten pleidooie dit beroep op stuiting als tot het debat behorend heeft aanvaard en daarop verweer heeft gevoerd. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
Voor de uitwerking van en uitzonderingen op twee-conclusie-regel moeten we te raden gaan bij het arrest HR 19 juni 2009 NJ 2010, 154 m.nt. HJS Wertenbroek q.q./ [naam 4]. De Hoge Raad oordeelt daar dat op de ‘in beginsel strakke regel’ onder omstandigheden uitzonderingen kunnen worden aanvaard, indien (1) de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of (2) indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Verder kan (3) in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat — indien dan nog mogelijk — een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde, aldus nog steeds de Hoge Raad in het arrest Wertenbroek q.q,/ [naam 4].
In casu is er sprake van uitzondering (2), nu van een ondubbelzinnige toestemming reeds sprake is indien daarop inhoudelijk verweer wordt gevoerd en door te reageren daarop, zoals hierboven geciteerd.22. Nu Siza beroep op stuiting dus tot het debat had toegelaten kon en mocht het hof niet nog ambtshalve dit beroep als tardief en in strijd met de twee-conclusie-regel buiten beschouwing laten. Indien en voor zover uit rov 4.3 zou moeten worden opgemaakt dat het hof heeft overwogen dat ook ten aanzien van het beroep op stuiting Siza daartegen bezwaar heeft gemaakt door te overwegen dat Siza in hoger beroep bezwaar heeft gemaakt tegen de eiswijzigingen die Exact Dynamics heeft willen doorvoeren nadat zij haar memorie van grieven had genomen, is dit oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk in het licht van het p-v, waaruit nu juist blijkt dat Siza op dit beroep op stuiting inhoudelijk verweer voert. In dat verband is dan ook teven rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof overweegt dat er uitzonderingen op de twee-conclusieleer mogelijk zijn, maar hier niet aan de orde zijn. Hetzij heeft het hof hier uitsluitend het oog op de eiswijzigingen zijdens exact Dynamics en niet op het beroep op stuiting, hetzij ziet het hof ook hier over het hoofd dat dit debat door Siza uitdrukkelijk ondubbelzinnig is aanvaard, zodat er weldegelijk sprake is van een uitzondering op de twee-conclusieregel.
Dit vitiëert dan ook rov 2.1.3 van het eindarrest, waar het hof voortborduurt op het oordeel dat de toepassing van de twee-conclusieregel zich verzet tegen het alsnog betrekken van het verweer van Exact Dynamics dat de verjaring is gestuit. Evenzeer is hier rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof overweegt:
‘Siza heeft daarmee aan haar stelplicht voldaan: in beginsel waren geldvorderingen die in 2003 of eerder opeisbaar werden, op 21 augustus 2012 verjaard. ED had zich bij memorie van antwoord in bet incidenteel hoger beroep op stuiting kunnen beroepen, maar heeft dat nagelaten. Zonder een beroep op stuiting stond het bet hof niet vrij om (derhalve: ambtshalve) te onderzoeken of een ingeroepen verjaring is gestuit: de burgerlijke rechter moet in dit opzicht lijdelijk zijn. Het had op de weg van ED gelegen om die stuiting uiterlijk bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep in te roepen. Stelplichten ter zake van stuiting van verjaring rusten immers in beginsel op degene die zich op de stuiting beroept. Het honoreren van het verjaringsberoep berust dus evenmin op een vergissing.’
Immers, nu, zoals ook uit het volgende onderdeel blijkt, Siza in een grief over het abonnenmentskarakter van de onderhoudsovereenkomst terloops een blote bewering doet over verjaring. Aldus heeft Siza, nu zij dat beroep op verjaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd, daaromtrent juist te weinig gesteld, zodat het hof hetzij een onjuiste, want veel te lichte, maatstaf heeft gehaateerd ten aanzien van de stelplicht bij een beroep op verjaring, hetzij zijn beslissing onvoldoende met erdenen omkleed. Bovendien heeft het hof zich schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten door zich een oordeel aan te meten over de opeisbaarheid van vorderingen, waarover zich Siza in het geheel niet heeft uitgelaten. Het hof miskent bovendien dat het enkele feit dat de verjaring niet onmiddellijk bij memorie van antwoord in incidenteel appel is bestreden gelet op het in artikel 149 Rv bepaalde als vaststaan had moeten worden aangenomen. Daartoe hadden immers (op zijn minst) door Siza voldoende rechtsfeiten moeten worden gesteld hetgeen zij heeft nagelaten.Zie hierna ook onderdeel 2.1.5.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2
Los daarvan miskent het hof in rovv. 4.13.5 e 4.13.8 van het tussenarrest en rov. 2.1.3 van het eindarrest het volgende. In voormeld arrest Wertenbroek q.q./[naam 4] wordt ook geoordeeld:
‘Aan een grief moet de eis worden gesteld dat deze voor de wederpartij voldoende kenbaar in de procedure naar voren is gebracht (laatstelijke: HR 6 februari 2009, nr. C07/139, LJN BG6231).’
Deze eis heeft ook te gelden voor een (zelfstandig) verweer tegen een grief ertoe strekkende dat een ingestelde vordering zou zijn verjaard. In casu is klaarblijkelijk doordat er sprake is van één enkele zin zonder verdere onderbouwing (zie hierboven onderdeel 2.1.1), door de toenmalige advocaat van Exact Dynamics überhaupt niet opgemerkt, getuige het feit dat met betrekking tot de negende grief, zoals het hof ook overweegt in rov. 4.13.5 van het tussenarrest, dat de negende grief ‘geen nieuwe elementen bevatten’. Waar de memorie van antwoord in totaal 89 pagina's beslaat en het beroep op verjaring één kale zin is geweest, is er sprake van een niet, althans niet voldoende kenbare weer ter zake van die verjaring en is het in dat kader ook los van onderdeel 2.1.1 verschoonbaar dat de toenmalige advocaat van Exact Dynamics er eerst in het kader van het pleidooi op is ingegaan. Daarbij komt dan ook nog eens de in onderdeel 2.1.1 genoemde uitzondering (3) van het arrest Wertenbroek q.q./[naam 4] aan de orde is, nu aldus recht wordt gedaan op grond van onjuiste, dan wel achterhaalde feiten, hetgeen moet worden toegerekend aan het verholen karakter van de kale opmerking in de negende incidentele grief over het niet aan de orde zijnde abonnementskarakter van de onderhoudsovereenkomst. In dat kader is er dus enerzijds sprake van een niet of niet voldoende kenbare grief/weer (want ook in het geheel niet onderbouwd) en is er anderzijds sprake van een oordeel dat als zodanig wordt gebaseerd op achterhaalde c.q. door dat alsnog gevoerde verweer onjuist gebleken feiten.23. Het getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat het hof in deze omstandigheden het beroep op verjaring honoreert en het beroep op stuiting, als strijdig met de twee-conclusie-regel, althans niet vallend onder een uitzondering, als tardief beoordeelt.
In dat kader miskent het hof voorts het rechtsbeginsel van de waarheidsvinding, alsook dat zoveel als mogelijk is recht wordt gedaan op basis van de feiten zoals die werkelijk hebben plaatsgevonden. In dat kader kan er onder omstandigheden, zoals hier aan do orde, waarin het verjaringsverweer eerst bij memorie van antwoord wordt gevoerd en dan nog op een zodanige wijze verholen is dat die in eerste instantie door de andere partij niet als zodanig is opgemerkt, van het hof worden verwacht dat het dit verweer niet alleen alsnog bij het debat betrekt maar zelfs, zo nodig, een partij die meent dat bij daarop nog extra wenst te reageren (Siza zo zij dit bezwaar ter zitting zou hebben gemaakt) daartoe via een akte extra de gelegenheid zou hebben gegeven. In casu heeft Siza dit verweer echter, zoals in onderdeel 2.1.1 blijkt bovendien als binnen het debat behorend, zonder meer aanvaard. Aldus had ook om al deze redenen het hof het beroep op verjaring niet, althans in elk geval niet op grond van de toepassing van de twee-conclusie-regel mogen honoreren.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.3
Voorts is ook het oordeel in rov 4.13.3 van het tussenarrest en rov 2.1.3 van het eindarrest dat Exact Dynamics voor het eerst bij memorie van grieven 61 termijnen over 2002 en 103 termijnen over 2003 vordert rechtens onjuist en onbegrijpelijk. Weliswaar maakt Exact Dynamics in hoger beroep gebruik van de herstelfunctie, in die zin dat zij haar vordering opnieuw opzet en nader onderbouwt, maar zoals hierboven in punt 1.23 reeds weergegeven vordert Exact Dynamics bij inleidende dagvaarding in het petitum onder c:
- ‘c.
te verklaren voor recht, dat op grond van de tussen de Stichting Siza Dorp Groep en Exact Dynamics B.V. tot 17 augustus 2007 bestaan hebbende onderhoudsovereenkomst de Stichting Siza Dorp Groep gehouden is om aan Exact Dynamics B.V. de vergoeding voor te plegen onderhoud te voldoen gedurende vijfjaren na uitlevering van een ARM, telkens een jaar vooruit, derhalve vijf maal, ongeacht of door of namens de Stichting Siza Dorp Groep de desbetreffende ARM voor onderhoud wordt aangeboden en zulks geldt over de volle periode vanaf augustus 1998 tot 17 augustus 2007;’
waarna wordt gevorderd in het petitum onder e:
- e.
‘Stichting Siza Dorp Groep op grond van het voorgaande te veroordelen om binnen acht dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis aan Exact Dynamics B.V. te betalen terzake van nog verschuldigde vergoeding uit hoofde van het onderhoudscontract een bedrag van € 389.444,00, te verminderen met de vordering van de Stichting Siza Dorp Groep uit hoofde van het arbitrale vonnis van 28 november 2005 terzake van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6:199a BW;’
Het ‘voorgaande’ kan, gelet op het feit dat ook het petitum onder d gaat over de onderhoudsovereenkomst niet anders worden uitgelegd dan dat ‘over de volle periode vanaf augustus 1998 tot 17 augustus 2007’ (sub c) ‘een bedrag van € 389.444,00, te verminderen met de vordering van de Stichting Siza Dorp Groep uit hoofde van het arbitrale vonnis van 28 november 2005 ter zake van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van artikel 6:199a BW’24. wordt gevorderd. In dat kader is het dan ook rechtens onjuist en zonder nadere toelichting onbegrijpelijk dat het hof oordeelt in rov. 4.13.5 van het tussenarrest eerste volzin, dat ED voor het eerst bij memorie van grieven 61 termijnen over 2002 en 103 termijnen over 2003 vordert.
2.1.4
In onderdeel 2.1.1 en 2.1.2 is reeds aangegeven dat het beroep op verjaring door Siza volstrekt onvoldoende is onderbouwd, reden waarom de twee-conclusieleer niet opgaat. Daarnaast miskent het hof aldus oordelend dat, net als een grief, ook een weer voldoende kenbaar moet zijn. Aldus dient voor de vraag of een beroep op verjaring kan worden gehonoreerd tenminste wel worden gesteld door de partij die zich daarop beroept waarom een bepaalde vordering zou zijn verjaard. Een verwerende partij dient zich immers wel adequaat te kunnen verweren. Het bewuste beroep op verjaring is te vinden in § 15 van de 89 pagina's tellende MvA/MvG van Siza. In § 15.1 blijkt deels een veeggrief te zijn en begint met de stelling dat ‘in verband met de voorgaande grieven’ twee tussenvonnissen en het eindvonnis van de rechtbank niet in stand kunnen blijven. In de toelichting vermeldt § 15.2 dat er zou zijn komen vast te staan dat er geen abonnement was voor onderhoud en dat er verschillende afspraken ter zake van onderhoud waren. In § 15.3 stelt Siza dan in het eerste gedachtestreepje:
- ‘—
Voor wat betreft de periode 2002/2003 is niet komen vast te staat dat Siza nog onderhoudstermijnen aan ED verschuldigd is. ED heeft haar vordering slechts gebaseerd op een rapportage van BDO, de accountant van Siza. Bewijs van onderhoud c.q. de juiste facturen ter zake zijn niet overgelegd. BD heeft ter zake niet tijdig een vordering ingesteld waardoor bovendien wordt gesteld dat de vordering is verjaard. (…)’
In § 33.5 en § 33.8 wordt daze kale mededeling herhaald. Welbeschouwd heeft Siza, terwijl de openstaande post uit een verklaring van haar eigen accountant blijkt, niet meer of anders gesteld dan dat ED ter zake niet tijdig een vordering heeft ingesteld waardoor bovendien wordt gesteld dat de vordering is verjaard. Het hof miskent dat een dergelijk bloot beroep op verjaring onvoldoende is, ook ik het door het hof aangehaalde arrest [naam 2]/[naam 4]25.. Daarin wordt immers geoordeeld:
‘In art. 3:322 lid 1 BW, waarin wordt bepaald dat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen, ligt besloten dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Of het beroep op verjaring in dit opzicht inderdaad voldoende duidelijk is, is een kwestie van uitleg van de desbetreffende verklaring.
In het onderhavige geval heeft [naam 3] zich slechts in algemene termen op verjaring beroepen zonder daarbij een bepaald wetsartikel te noemen of anderszins aan te duiden welke verjaring zij op het oog had. Zulks kan voldoende zijn, wanneer in de gegeven omstandigheden ook zonder nadere uitleg duidelijk is welke verjaring voor toepassing in aanmerking komt. Mede gelet op het feit dat de omstandigheden waarvan de Rechtbank is uitgegaan, niet de conclusie toelaten dat art. 1639u- dat niet ziet op het geval van nietigheid van de beëindiging van de dienstbetrekking wegens het ontbreken van een ontslagvergunning —, in dit geval van toepassing is, is evenwel niet begrijpelijk hoe de Rechtbank hier is gekomen tot haar uitleg van voormeld, in algemene termen vervat beroep op verjaring als een beroep op de verjaring van voormeld artikel. Dit brengt mee dat, ook al is in cassatie niet rechtstreeks over het oordeel van de Rechtbank dat voormeld artikel hier van toepassing is, geklaagd, het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het staat immers de rechter niet vrij om ambtshalve te onderzoeken of een ingestelde rechtsvordering door verjaring is tenietgegaan. Na verwijzing zal de vraag of naar aanleiding van het door [naam 3] gedane beroep op verjaring enige (verjarings)termijn voor toepassing in aanmerking komt, opnieuw moeten worden bezien.
Hieruit volgt, anders dan het hof overigens zonder toelichting in rov 4.13.5 oordeelt, juist dat in art. 3:322 lid 1 BW, waarin wordt bepaald dat de rechter het middel van verjaring niet ambtshalve mag toepassen, besloten ligt dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen. Daarin ligt ook besloten dat een partij voldoende rechtsfeiten moet stellen, waaruit dat beroep op verjaring is gebaseerd. Daartoe is onvoldoende de enkele blote bewering ‘dat ED niet tijdig een vordering heeft ingesteld’, welke blote bewering ook blijkens onderdeel 2.1.1 onjuist is. Dat uitsluitend het artikel kan en mag worden ‘ingelezen’ met toepassing van artikel 25Rv, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting, alsook van een verboden aanvulling van de feiten. Klaarblijkelijk heeft de toenmalige advocaat van Exact Dynamics deze blote bewering niet eens opgemerkt, nu de grief primair ging over ‘de abonnementsgedachte’ die over die periode niet meer zou gelden. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.1.5
Rechtens onjuist is het oordeel van het hof in rovv. 4.13.5 en 4.13.8 van het tussenarrest en rov. 2.1.3 van het eindarrest waarin het hof oordeelt dat het beroep op verjaring moet worden toegewezen omdat het niet (tijdig) is betwist. Het hof miskent dat een beroep op verjaring rechtsgrond en een beslissing daarop een rechtsoordeel is, zodat die beslissing niet, althans niet uitsluitend wordt beheerst door de artt. 149 en 150 Rv. Dat betekent het volgende. Een partij die zich op verjaring beroept zal in dat kader allereerst voldoende rechtsfeiten moeten stellen en bij betwisting bewijzen waarom er in casu sprake is van verjaring, waarbij niet alleen van belang is op welk artikel een beroep wordt gedaan, maar vooral ook welke vordering op welk moment opeisbaar is geworden en dat en waarom die vervolgens in de visie van de zich tegen die vordering verwerende partij (in casu Siza) verjaard zou zijn. Het hof dient die vraag — of er voldoende rechtsfeiten zijn gesteld — zelfstandig te beoordelen, onafhankelijk van de vraag of er tijdig verweer is gevoerd. Dat betekent dat het enkele feit dat er niet tijdig verweer zou hebben gevoerd — hetgeen blijkens de onderdelen 2.1.1 en 2.1.2 in cassatie wordt bestreden — dus niet althans niet zonder meer dat dit beroep als onbestreden dient te worden toegewezen.
Indien en voor zover 's‑Hofs oordeel moet worden begrepen dat het hof zelfstandig op zoek is gegaan naar feiten en omstandigheden die een beroep op verjaring zouden kunnen rechtvaardigen maakt het hof zich schuldig aan een verboden aanvulling van de feiten, treedt het hof buiten het debat van partijen en maakt het zich schuldig aan een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, nu het kale beroep op verjaring zoals hierboven in onderdeel 2.1.4 geciteerd, volstrekt geen rechtsfeiten ter zake noemt, noch de toepasselijke rechtsgrond. Het e.e.a. betekent dat Siza voor toepassing van artikel 25 Rv eveneens te weinig heeft gesteld.
Daarbij komt dat het hof zich ten onrechte heeft verscholen achter de lijdelijkheid die door art. 25 Rv. geboden wordt. Weliswaar is het het hof niet toegestaan om te treden buiten hetgeen partijen aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd, maar dat neemt niet weg dat het hof, wel degelijk ambtshalve, had moeten onderzoeken of de stuiting niet door het instellen van de vordering zelf heeft plaats gevonden, ex art. 3:316 lid 1 BW. Zoals hierboven uiteengezet zien vorderingen c en e in de dagvaarding eerste instantie op de vorderingen waaromtrent het hof heeft geoordeeld heeft dat die zijn verjaard; het hof had — ook zonder beroep daarop zijdens ED — tot de stuiting van die verjaring door instellen van de eis moeten concluderen. Dat is nu juist waar de verplichting tot aanvullen van de rechtsgronden toe strekt.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zij gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.6
Het slagen van één of meer van de bovenvermelde klachten vitieert ook rovv 4.13.10 en 5.1 van het tussenarrest en rovv. 3.1 t/m 4 van het eindarrest.
Toepasselijkheid van algemene voorwaarden
2.2
Het hof oordeelt in het tussenarrest met betrekking tot de toepasselijkheid van de FME-voorwaarden:
‘4.13.11.
Als nevenvordering van vordering 6 en met de vorderingen 7, 8 en 9 maakt ED aanspraak op vergoeding van contractuele rente over de achterstallige onderhoudstermijnen en op (integrale) vergoeding van advocaten- en accountantskosten en van uren van haar directeur, een en ander voor zover deze kosten en uren zijn besteed aan het geschil over de onderhoudstermijnen. In eerste aanleg heeft zij geen contractuele rente, maar de wettelijke (handels)rente gevorderd, en heeft zij geen afzonderlijke vorderingen ingesteld tot integrale vergoeding van verschillende proceskosten. De in hoger beroep in gestelde vordering en tot betaling van rente en vergoeding van proceskosten en de grieven XX, XXI en XXII in het principaal hoger beroep zijn alle gebaseerd op toepasselijkheid van artikel X lid 4 van de FME-voorwaarden. Volgens ED houdt dit artikel in dat Siza aan ED alle gerechtelijke en buitengerechtelijke incassokosten dient te vergoeden, alsmede over betalingsachterstanden een vertragingsrente van 3 procentpunten boven de wettelijke rente.
Siza heeft in § 34.21 e.v. van haar memorie van antwoord/grieven onder meer bestreden dat er voor latere series ARMen algemene voorwaarden tussen partijen zijn overeengekomen.
4.13.12.
ED stelt voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep (50 pleitnota) dat in de distributieovereenkomst weliswaar geen toepasselijkheid van algemene voorwaarden is overeengekomen, maar dat die voorwaarden in het kader van de distributieovereenkomst wel doordat zij in (niet nader genoemde) offertes en opdrachtbevestigingen daarnaar heeft verwezen en Siza/RTD tegen de toepasselijkheid niet heeft geprotesteerd. Het hof volgt ED niet. De distributieovereenkomst heeft namelijk betrekking op de verkoop en het Manuscontract op onderhoud aan uitsluitend de eerste serie ARMen. Dat partijen ook voor de latere onderhoudsovereenkomsten algemene voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen, blijkt nergens uit, laat staan welke voorwaarden dat zijn. Dit leidt tot afwijzing van de vorderingen 7, 8 en 9, terwijl hieruit reeds blijkt dat de grieven XX, XXI en XXII falen.
4.14.
De in het kader van vordering 6 door ED gevorderde contractuele rente over de periode tot 1 juli 2012 is niet op grond van de FME-voorwaarden toewijsbaar. In plaats daarvan is wel wettelijke rente toewijsbaar. De rechtbank heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf 8 dagen na de betekening van het (eind-)vonnis. Het hof ziet geen reden voor een andere beslissing op dit punt. Inmiddels (sinds de inwerkingtreding op 16 maart 2013) gaat het daarbij om de wettelijke rente van artikel 6:119a BW, welke rente hoger is dan de FEM-rente. Toch gaat het hof daardoor niet uit boven hetgeen ED heeft gevorderd, doordat ED over de periode vanaf 1juli 2012 rente ‘conform de wettelijke regels’ vordert.’
En bij eindarrest:
‘2.1.4.
In rechtsoverweging 4.13.12 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de toepasselijkheid van de FME-voorwaarden uitsluitend is overeengekomen wat betreft de eerste serie ARMen. ED ziet hierin een miskenning van de artikelen 6:232 BW en 6:234 BW, alsmede van de maatstaf van het arrest HR 1 oktober 1999 (NJ 2000/207, Geurtzen/Kampstaal), maar de vermelde wetsartikelen en het arrest hebben alle betrekking op de vernietigbaarheid van (in beginsel toepasselijke) algemene voorwaarden, terwijl het in de aangevallen passage van het tussenarrest gaat om de vraag of die toepasselijkheid bier is overeengekomen. Ook op dit punt in het tussenarrest heeft het hof zich niet vergist. Daarom bouwt het hof hieronder voort op de inhoud daarvan.’
Het hof gaat aldus oordelend, zeker in het licht van rov. 4.7.6 van het tussenarrest, waarin het hof nu juist overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat Siza's betalingsverplichtingen voor de series tot 1 januari 2006 niet afweken van wat partijen onder het manuscontract zijn overeengekomen en dat Exact Dynamics redelijkerwijs onder die omstandigheden heeft mogen aannemen dat Siza instemde met voortzetting van de abonnementsverplichtingen, hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven, dit om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.2.1
Op basis van rov 4.7.6 van het tussenarrest stelt het hof allereerst vast dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat Siza's betalingsverplichtingen voor de series tot 1 januari 2006 niet afweken van wat partijen onder het Manus onderhoudscontract zijn overeengekomen en dat Exact Dynamics redelijkerwijs onder die omstandigheden heeft mogen aannemen dat Siza instemde met voortzetting van de abonnementsverplichtingen. Vast staat ook dat in het Manus onderhoudscontract26. in artikel 15 de algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden voor de metaal en elektrotechnische industrie van toepassing zijn. Blijkens de als productie 27 bij memorie van grieven overgelegde Algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden voor de metaal- en elektrotechnische industrie, zijn die voorwaarden uitgegeven door FME-CWM. Het debat over deze toepasselijkheid van de FME-voorwaarden is als volgt. Bij memorie van grieven kondigt Exact Dynamics aan dat zij het hof zal vragen voor recht te verklaren dat de als productie 27 overgelegde FME-voorwaarden van toepassing waren op de relatie tussen partijen ter zake van de onderhoudsovereenkomst en dat ook zijn gebleven tot ultimo maart 2009 toen de overeenkomst definitief eindigde. E.e.a. is, aldus punt 180 van de MvG, van belang, niet alleen vanwege de toepasselijke rentevoet, maar ook vanwege de verplichting voor Siza om Exact Dynamics alle gerechtelijke én buitengerechtelijke kosten te vergoeden. In punt 188 t/m 200 en het dictum vordert Exact Dynamics vervolgens hetgeen zij aanduidt als vordering 6 t/m 10 (petitum sub j t/m n). Bij MvA/MvG in incidenteel appel gaat Siza niet op dit punt 180 in, maar op pagina 81 in § 34.18 t/m 34.24 wel op de punten 188 t/m 193 van de MvG en in § 34.25 t/m 34.31 op punt 194 t/m 200 van de MvG. Kort gezegd betwist Siza dat deze voorwaarden zijn overeengekomen. Exact Dynamics zou niet gesteld hebben dat de FME-voorwaarden op het Manus-contract van toepassing zijn verklaard, zodat Siza ervan uitgaat dat Exact Dynamics niet heeft bedoeld de FME-voorwaarden op basis van deze overeenkomst van toepassing te verklaren (§ 34.23 MvA). Voor zover Exact Dynamics dat wel bedoeld zou hebben dan stelt Siza dat de bij MvG productie 27 overgelegde algemene voorwaarden niet de voorwaarden zijn die in artikel 15 van het Manus-onderhoudscontract zijn genoemd. Bovendien geldt, aldus nog steeds Siza in § 34.23 MvA, slechts voor de daarin genoemde (series van) ARMen. Exact Dynamics reageert daarop in punt 50 t/m 54 van de pleitnotities:
- ‘50.
Voor de distributieovereenkomst geldt, dat in die overeenkomst zelf niet wordt verwezen naar de FME-voorwaarden, doch Exact Dynamics in de loop der jaren naar de FME-voorwaarden heeft verwezen bij opdrachtbevestigingen en daartegen zijdens RTD B.V. (oud) niet is geprotesteerd. Exact Dynamics biedt zulks te bewijzen aan door die opdrachtbevestigingen in het geding te brengen.
- 51.
Voorts stelt Siza, dat de als productie 27 overgelegde voorwaarden niet de voorwaarden zijn die werden genoemd in de manus onderhoudsovereenkomst. Verwezen wordt naar de voorwaarden zoals gedeponeerd op 10 december 1996. De thans overgelegde voorwaarden (productie 27 bij memorie van grieven) dateren van 1998 heeft Exact Dynamics inmiddels ook geconstateerd, maar de bepaling met betrekking tot rente en kosten is inhoudelijk niet gewijzigd. Zulks wordt door Siza ook niet gesteld. Voor zoveel nodig biedt Exact Dynamics bewijs aan van die gelijkluidendheid door de versie 1998 in het geding te brengen.
- 52.
Anders dan wordt gesteld in randnummer 34.29 bij memorie van antwoord betoogd, was Siza in de visie van Exact Dynamics in verzuim en in feite al vóór de vaststellingsovereenkomst van 19 juli 2006, aangezien voordien Exact Dynamics al een vordering had uit hoofde van de onderhoudstermijnen, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld. Ook na de dading van 21 juli 2006 is Siza in verzuim geraakt, zoals hiervoor al betoogd. Op grond van de FME- voorwaarden dienen dan alle werkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten te worden voldaan. Blijkens randnummer 34.30 wordt zelfs betwist dat betaling van die kosten heeft plaatsgehad. Voorzover het Ross Advocaten betreft, kan ik bevestigen dat die betaling daadwerkelijk plaatsvond.
- 53.
Rest nog de interpretatie van artikel X lid 4 van de FNV-voorwaarden [lees: FME-HJWA], waar Siza het woordje ‘alle’ zo wil uitleggen. dat dit woordje uitsluitend slaat op de aard van de kosten en niet op de omvang van de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten. Dat is een uitleg die niet is vol te houden. De bepaling geeft de opdrachtgever in het geval van verzuim van de opdrachtnemer aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente ter hoogte van een percentage van 3 punten boven de in Nederland geldende wettelijke rente ‘en tevens alle op de inning van zijn vordering vallende gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten.’ Gegeven deze context en de formulering zelf kan niet worden volgehouden, dat ‘alle uitsluitend slaat op de soort van die kosten en niet ook op de omvang ervan.
- 54.
Tot slot meent Siza dat er grond is voor matiging met betrekking tot de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten. Siza stelt in de afgelopen jaren steeds getracht te hebben een oplossing in der minne te vinden. Exact Dynamics zal achterwege laten om in te gaan op de opsomming van de zijde Siza of een eigen opsomming daartegenover te stellen. Volstaan kan worden met de verwijzing naar het standpunt omtrent de aard van de onderhoudsovereenkomst. Dat die overeenkomst als een abonnement moet worden gezien waarvoor ook moet worden betaald wanneer er geen gebruik van wordt gemaakt is — zacht gezegd — tamelijk voor de hand liggend. Siza blijft echter het tegendeel volhouden en betoogt in dit hoger beroep op evident zwakke gronden, dat er zelfs vijf keer een ondehoudsovereenkomst zou zijn gesloten. Ook het standpunt met betrekking tot de afwikkeling van de 21 ARMen ken in redelijkheid niet worden volgehouden. Het zijn deze twee onderwerpen waarop met Siza simpelweg niet te praten viel. Exact Dynamics meent dan ook, dat er geen goede grond is voor enige matiging.
- 55.
Volledigheidshalve wijst Exact Dynamics erop, dat zeker 90% van de buitengerechtelijke kosten zijn toe te schrijven aan de geschillen in verband met de ondehoudsovereenkomst waarin de FME-voorwaarden so wie so van toepassing zijn verklaard. Aan de hand van de processtukken van deze procedure, zowel de eerste aanleg als dit hoger beroep, kan worden vastgesteld dat dit percentage een redelijke schatting is. Exact Dynamics is bereid haar advocaat op te dragen tot volledige uitsplitsing van de declaraties, maar is ook bereid het aan het Hof over te laten hier ex aequo et bono een vergoeding vast te stellen.
Uit het p-v van de zitting van 4 november 2013 volgt dat hierop door Siza in het geheel niet is gereageerd. In de pleitnota van mrs. Hermesdorf en Bleize wordt met geen woord gerept over de FME-voorwaarden dan wel het niet van toepassing zijn en evenmin is blijkens het p-v hierover iets gezegd door of zijdens Siza. Overigens is dat ook wel verklaarbaar, nu de fecturen met verwijzing naar de FME-voorwaarden in voldoende mate in het procesdossier aanwezig zijn.27.
In dat kader had het hof, gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv als vaststaand moeten aannemen dat (1) de Manus onderhoudsovereenkomst verwijst naar (FME) voorwaarden uit 1996, (2) de (FME)voorwaarden uit 1998 zijn overgelegd als productie 27 bij MvG en (3) de betrokken bepaling X die ziet op rente en kosten in beide versies gelijkluidend is, althans had het hof het ter zake dienende en gespecificeerde bewijsaanbod ter zake in punt 51 van de pleitnota van Exact Dynamics ter zake niet mogen passeren, althans onbesproken mogen laten.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de stelling dat in opdrachtbevestigingen en facturen telkens een verwijzing naar de FME voorwaarden is opgenomen. Ook dit had het hof gelet op artikel 149 Rv hetzij als vaststaand moeten aannemen, althans had het hof in elk geval het bewijsaanbod in punt 50 van de pleinotities op dit punt niet onbesproken mogen laten.
Het hof heeft dit alles in rovv. 4.13.11, 4.13.12 4.14 van het tussenarrest en rov. 2.1.4 van het eindarrest hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.2
Het hof oordeelt in rov 4.3.12 van het tussenarrest:
‘Dat partijen ook voor de latere onderhoudsovereenkomsten algemene voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen, blijkt nergens uit, laat staan welke voorwaarden dat zijn. Dit leidt tot afwijzing van de vorderingen 7, 8 en 9, terwijl hieruit reeds blijkt dat de grieven XX, XXI en XXII falen.’
Dit oordeel is rechtens onjuist en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd omdat:
- —
Er in punt 180 en 188 t/m 200 van de MvG en in punt 50 t/m 55 van de pleitnota van Exact Dynamics in appel telkens en uitsluitend over de FME voorwaarden is gesproken (die ook in appel als productie 27 zijn overgelegd).
- —
Exact Dynamics heeft aangegeven (pin. punt 51) dat indien en voor zover het Manus onderhoudscontract verwijst naar een eerdere versie, dit voor wat betreft de bepaling van de rente en kosten geen vetschil maakt;
- —
Siza ten aanzien van de punten 50 t/m 55 van de pleitnota van Exact Dynamics geen verweer heeft gevoerd (zie onderdeel 2.2.1), zodat gelet op het bepaalde in artikel 149 Rv dit als vaststaand had moeten aannemen.
Daarbij komt dat het oordeel van het hof dat nergens uit blijkt dat ook voor latere onderhoudsovereenkomsten toepasselijkheid van algemene voorwaarden is bedongen, uitgaat van de verkeerde maatstaf, nu algemene voorwaarden per definitie van art. 6:231 sub a BW zijn opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, zodat — zelfe als juist zou zijn dat die toepasselijkheid op latere overeenkomsten nergens zou blijken — die enkele vaststelling niet — althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt — tot de conclusie van niet-toepasselijkheid zou hebben mogen leiden. Bovendien miskent het hof in die rechtsoverweging dat algemene voorwaarden die eenmaal zijn overeengekomen niet telkens opnieuw behoeven te worden overeengekomen, zodat voor de geldigheid daarvan een verwijzing op de factuur in beginsel voldoende is. Dit vitiëert ook rov. 2.1.4 van het eindarrest.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. En vitiëert ook rovv 4.14 van het tussenarrest en rov 2.1.4 van het eindarrest.
2.2.3
Het slagen van één van de bovenvermelde klachten vitiëert ook rov 2.1.4 van het eindarrest, alsmede de rovv 3.1 t/m 4 daarvan.
Rentevordering vanaf 8 dagen na betekening eindvonnis
2.2.4
Voortbouwend op het bovenstaande klachten in dit onderdeel 2.2, is ook de toewijzing van rente vanaf 8 dagen na betekening van het eindvonnis rechtens onjuist en onbegrijpelijk (rov 3.3 eindarrest en dictum eindarrest rov 4, 4e woordblok). Verzuim treedt in na ommekomst van de betalingstermijn van iedere factuur.
De geannuleerde afroep van 23 ARMen
2.3
Het hof oordeelt in het tussenarrest in rovV.4.12 en 4.13.8 t/m 4.13.10:
‘4.12.
Vorderingen 2, 3 en 4 en grieven VIII tot en met X in bet principaal hoger beroep betreffen de bestelling an 15 april 200528. van 71 ARMen, waarvan er uiteindelijk 23 niet zijn geleverd. Siza heeft op de koopsom daarvan een gedeelte, groot 176.295 (35% van de koopprijs) vooruitbetaald. Bij brief van 13 mei 2005 heeft ED de distributieovereenkomst per 1 juni 2006 opgezegd. Bij brieven van 31 mei 2006 en 10 juli 2006 (productie 15 bij memorie van antwoord/grieven) heeft Siza aan ED geschreven dat zij 23 ARMen niet zal afnemen en aanspraak gemaakt op terugbetaling van het door haar betaalde voorschot. In geschil is Siza niettemin verplicht is om de koopsom van de 23 ARMen aan ED te betelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, welk oordeel is gebaseerd op de inhoud van artikel 9 van de distributieovereenkomst. Hiertegen zijn de grieven VIII tot en met X in het principaal hoger beroep gericht.
Artikel 9 houdt in:
- 1.
Indien RID de overeenkomst opzegt, heeft ED gedurende 6 maanden na beëindiging van deze overeenkomst het recht OM de alsdan bij RTD aanwezige of door derden voor haar gehouden contractproducten terug te kopen tegen de door RTD betaalde netto koopprijs. RTD zal hieraan haat- volledige medewerking verlenen. Indien ED het contract opzegt, is zij daartoe verplicht, indien en voor zover RTD geen gebruik maakt van de bevoegdheid genoemd in lid 2 van dit artikel.
- 2.
Na beëindiging van de onderhavige overeenkomst blijft RTD bevoegd alle ten tijde van de beëindiging lopende orders (waaronder begrepen de orders waaromtrent nog onderhandelingen gaande waren) af te werken. ED zal deze orders correct afwerken tegen contante betaling. Verkoop en levering zullen plaatsvinden met inachtneming van hetgeen in deze overeenkomst is bepaald. (.)
Siza heeft vóór de beëindiging van de distributieovereenkomst, bij brief van 8 juni 2005 (geciteerd in § 99 memorie van grieven) en in het arbitraal kort geding, aflevering geëist van de gehele order van 71 ARMen. Volgens de brief moest dit uiterlijk op 30 april 2006 plaatsvinden en volgens het kort geding-vonnis vóór 1 april 2006. Daarmee kan RTD niet het oog hebben gehad op een afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2, aangezien die bevoegdheid pas na de voorziene afleveringen ontstond. Toen op 1 juni 2006 31 van de 71 ARMen niettemin nog niet waren geleverd, mocht RTD dus namens Siza gebruik maken van de afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2 — en afstand doen van haar recht om levering van 23 ARMen te eisen. Zij heeft niet eerder aangegeven dat zij de order van 71 ARMen, indien of voor rover die op 1 juni 2006 nog zou lopen, in haar geheel zou afroepen. ED heeft in § 26 van haar pleitnota in hoger beroep gesteld dat artikel 9 lid 2 geldt voor situaties waarin RTD zich heeft verbonden om (één of meer) ARMen aan afnemers te leveren, terwijl zij die order nog niet bij ED had geplaatst. Voor deze uitleg valt noch in de tekst van artikel 9 noch daarbuiten een feitelijke grondslag te vinden. Artikel 9 spreekt niet over klanten van Siza.
Siza heeft daarom gelijk met haar stelling, dat zij de 23 ARMen, die ten tijde van het einde van de overeenkomst nog niet geleverd waren, niet meer van ED hoefde af te nemen, dat ED verplicht is om het betaalde voorschot terug te betalen en geen aanspraak kan maken op onderhoudsvergoedingen. Siza's beroep op verjaring (§ 24.6 memorie van antwoord/grieven) kan onbesproken blijven. De grieven VII tot en met X in het principaal hoger beroep zijn ongegrond. De veroordeling tot terugbetaling van het aanbetaalde bedrag blijft in stand en de vorderingen 2, 3 en 4 worden afgewezen.
4.13.8.
Siza heeft de verrekening van de aanspraken van ED op betaling van onderhoudstermijnen over 2007 ingeroepen in het kader van liet kort geding dat is geëindigd met het vonnis van 21 november 2007. zij heeft voor deze verrekening in § 15 van haar akte d.d. 16 februari 2011 twee tegenvorderingen aangedragen: een vordering tot terugbetaling van € 165.375,00 wegens aan ED betaalde voorschotten op de koopsom van 20 ARMen, welke ARMen haar niet zijn geleverd, en de Loddervordering ad € 57.912,67 (in § 3 van haar akte van 16 september 2009 werd in dit verband ook nog de vordering uit liet arbitraal kort gedingvonnis opgevoerd, maar die vordering is door de rechtbank verrekend met de vordering tot betaling van onderhoudstermijnen). In rechtsoverweging 2.25 van het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank het beroep op verrekening afgewezen omdat onvoldoende duidelijk was waarop Siza's tegenvordering is gebaseerd.
ED heeft Siza's recht op betaling van het bedrag van €53.396,53 erkend in § 151 van haar memorie van grieven, maar heeft daarbij aangekondigd dat zij deze post in mindering zal brengen op de Loddervordering. Kennelijk bedoelde zij om uitsluitend verrekening met de Loddervordering te erkennen, en niet met een vordering tot terugbetaling van voorschotten. Hiermee heeft zij het door Siza gedane beroep op verrekening niet begrepen. Siza heeft namelijk steeds afzonderlijk, los van liet onderhavige verrekeningsberoep, aanspraak gemaakt op volledige betaling van (ook) de Loddervordering, zodat de door haar ingeroepen verrekening uitsluitend de vordering tot terugbetaling van de voorschotten kan betreffen, en niet de Loddervordering.
ED heeft niet weersproken dat de 20 ARMen, waarvan de koopsom voor 35%al door Siza was betaald, niet door haar zijn geleverd, maar wel dat Siza recht heeft op terugbetaling van het betaalde voorschot: volgens haar is zij bij het arbitraal kort geding-vonnis veroordeeld om deze ARMen, die deel uitmaken van de in dat kort geding aan de orde gestelde bestelling van 71 ARMen, alsnog te leveren. Dit verweer tegen de verrekening berust op de onjuiste stelling dat Siza ook na de opzegging van de overeenkomst door ED 2ehouden is om de bestelde, maar nog niet geleverde ARMen af te nemen. Zie hierboven in rechtsoverweging 4.12. De conclusie is dat Siza recht heeft op de terugbetaling en dat de verrekening geslaagd is. De vordering tot betaling van de onderhoudstermijnen over 2007 is hierdoor met een bedrag van 53.396,53 afgenomen, zonder dat dit in mindering is gekomen op de Loddervordering of op de ‘ordering tot betaling van de arbitragekosten. De negende incidentele grief slaagt voor zover het de verjaring over 2002 en 2003 betreft en het beroep op verrekening ad 53.396,53. Voor het overige mist de grief een zelfstandige grondslag.
4.13.9.
(…) Dit is anders wat betreft de 23 ARMen die Siza niet hoefde af te nemen doordat ED die op 1 juni 2006 nog niet had geleverd. Siza heeft verweer gevoerd tegen een verplichting tot betaling van de aanschafprijs daarvan. Daarvan maakt één onderhoudstermijn deel uit. Logisch is dat zij ook ontkent verplicht te zijn tot betaling van de andere vier termijnen per ARM — Ook ED heeft dit begrepen, getuige § 148 van de memorie van grieven. Het hof zal de vordering tot betaling over de periode 2008 en later toewijzen, behondens waar het gaat om de 4 × 23 termijnen die Siza niet hoeft te betalen doordat de order tot levering daarvan niet is uitgevoerd (zie § 148 en § 149 memorie van grieven).
4.13.10.
Vordering 6 zal worden afgewezen voor zover zij strekt tot betaling van 61 termijnen over 2002, 103 termijnen over 2003 en 92 termijnen over 2008 en later. Van de gevorderde betaling, van 535 onderhoudstermijnen worden (61 + 103 + 92 =) 258 termijnen € 1.166 Incl. BTW afgewezen. Vordering 6 is dus toewijsbaar tot een bedrag van 322.982 {(535 −258) × 1.166}, waarop in mindering strekken de arbitragekosten (€5.420,15), het in 2007 verrekende bedrag van 53.396,53 en — zoals ED wil, ter voorkoming van administratieve acrobatiek — de Loddervordering van E 57.912,67 met de wettelijke rente hierover vanaf 15 november 2005. De verrekening vindt plaats ten tijde van het eindarrest, zodat de wettelijke rente thans onbekend is. Vordering 6 is daarom toewijsbaar tot een hoofdsom van € 264.165,32, te verminderen met de Loddervordering en met de over de Loddervordering te vergoeden rente. Het in hoofdsom daarboven gevorderde is echter ongegrond. Vordering C. in reconventie, tot betaling van de Loddervordering, moet als gevolg van deze verrekening alsnog afgewezen worden.’
En rov 2.2.1 van het eindarrest:
‘2.1.2.
Van de door ED gesignaleerde vergissing in rechtsoverweging 4.12 is evenmin gebleken. Volgens ED had het hof er niet aan voorbij mogen gaan dat het tweede lid van artikel 9 van de distributieovereenkomst een correctie bevat op liet eerste lid daarvan en dat Siza met de arbitrale procedure de aflevering van de 23 ARMen heeft willen afdwingen. ED klaagt erover dat liet hof geen aandacht heeft besteed aan haar beroep op liet arbitraal vonnis van 28 november 2005 (productie 18 bij memorie van grieven), dat volgens ED artikel 9 lid 1 van die overeenkomst buiten werking stelde.
Ook hier volgt het hof ED niet. Voor zover ED al een beroep heeft gedaan op het arbitraal vonnis, gaat zij er in haar laatste akte (in dat geval: ten onrechte) aan voorbij dat liet een vonnis in kort geding betrof, dat vanwege het voorlopige karakter daarvan niets wijzigt aan de bestaande aanspraken.
Siza heeft in § 5.7 memorie van antwoord tegengesproken dat zij de 23 resterende ARMen heeft ‘afgeroepen’ en heeft daarbij toegelicht dat artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst haar bevoegd maakt om lopende orders te annuleren nadat ED de samenwerking had opgezegd. Dit standpunt van Siza heeft het hof gevolgd.’
Dit oordeel in deze rovv. is naast rechtens onjuist, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.3.1
Bij inleidende dagvaarding heeft Exact Dynamics in punt 80 aangegeven dat er 71 stuks robotarmen zijn besteld en dat de levertijd zes maanden bedroeg zodat de bestelling respectievelijk vanaf 30 mei 2005, 30 juni 2005 en 15 oktober op afroep aan Siza beschikbaar zouden moeten zijn. In punt 83 wordt gesteld dat eind 2005 Siza 23 robotarmen die zij wèl had besteld, nog niet had afgeroepen. Nu Siza gehouden was binnen 6 maanden af te nemen was zij dus al ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg in gebreke (inleidende dagvaarding punt 84).
Het debat met betrekking tot de 23 ARMen in hoger beroep is als volgt.
In punt 94 van de MvG haalt Exact Dynamics artikel 9 van de distributieovereenkomst aan, zoals ook het hof in rov. 4.12 citeert. In punt 95 t/m 98 wordt aangegeven met producties dat op 15 april 2005 RTD (namens Siza-HJWA) een bestelling plaatst voor 71 ARMen, waarvoor 35% wordt gefactureerd, welke niet wordt betaald maar wordt verrekend met een TNO factuur (punt 96). Op 13 mei 2005 zegt Exact Dynamics de distributieovereenkomst op (punt 97; zij wordt niet betaald). Op 8 juni 2005 stuurt de heer [betrokkene 1] een brief die als productie 16 bij MvG in het geding wordt gebracht, met als strekking dat die 71 ARMen gewoon tijdig moeten worden uitgeleverd. Exact Dynamics wordt zelfs verzocht binnen vijf dagen te bevestigen dat Exact Dynamics haar leveringsverplichtingen zal nakomen, op straffe van rechtsmaatregelen (MvG punt 99). In punt 100 MvG stelt Exact Dynamics dat op grond van deze brief RTD als gevolmachtigde van Siza zonder meer haar bevoegdheid uit lid 2 juncto slot van lid 1 van artikel 9 van de distributieovereenkomst heeft uitgeoefend en daarop na die brief ook niet meer kon terugkomen. In punt 101 MvG stelt Exact Dynamics vervolgens dat zij in dat standpunt wordt gesterkt door de arbitrale kortgedingprocedure, waarin Siza zich met betrekking tot de nog uit te leveren ARMen uitdrukkelijk beriep op de voormelde brief, die ook in dat kort geding werd overgelegd. In punt 101 en 102 wordt nog verder aangegeven wat het verband is tussen de brief, de bestelde armen en hetgeen is gevorderd, waarna in punt 103 het dictum van dat arbitrale vonnis wordt geciteerd:
‘veroordeelt Exact Dynamics B.V.
- i.
de door SizaDorpGroep/RTD bestelde en reeds afgeroepen robotmanipulatoren tegen de overeengekomen prijs en overige voorwaarden zo spoedig mogelijk te leveren, in de volgorde als door SizaDorpGroep/RTD aan haar kenbaar te maken, vóór 16 december 2005;
- ii.
de reeds bestelde maar nog niet afgeroepen robotmanipulatoren aan SizaDorpGroet/RTD te leveren, eveneens tegen de overeengekomen prijs en overige voorwaarden, telkens binnen vijf dagen na afroep, vóór 1 april 2006’
(…)
In punt 104 MvG stelt Exact Dynamics dat daarmee vaststaat dat per ultimo 2005 Siza gehouden was alle 71 ARMen af te nemen en zij geen aanspraak had op enige restitutie van de bevoorschotting ad 35%. Dit had ook te maken met de door Siza verkregen subsidie over dat jaren die men niet in de waagschaal wilde stellen (MvG punt 107). Eerst op 31 mei 2006 schrijft de heer [betrokkene 1] (MvG punt 109);
‘Graag informeren wij u hiermee dat wij op dit moment geen afroep plaatsen voor het door u gemelde restant van 31-/- 8 = 23 stuks.
Wij verzoeken u om binnen 8 werkdagen na door RTD teveel betaalde voorschot van 35% voor deze 23 stuks robotmanipulatoren aan RTD te crediteren én op onze bankrekening terug te betalen.
Aanvullende nieuwe bestellingen voor gewenste leveringen zullen afhangen van de marktbehoefte enerzijds en uw commerciële voorwaarden anderzijds.
In punt 110 MvG wordt opgemerkt dat de bestelling van 23 stuks niet wordt geannuleerd maar (slechts) niet afgeroepen. Het ging om een kwantum waarvan de prijs vaststond en nog viel onder aan Siza verleende subsidie. In punt 112 van de MvG wijst Exact Dynamics erop dat de distributieovereenkomst niet voorziet in een bestelling in twee stappen en dus in een soort ‘voorlopige order’, die pas een verplichting tot afname zou inhouden ‘na afroep’. De afnameverplichting is ook niet geëindigd (MvG 113 en 114). In het kort geding heeft Exact Dynamics ook het standpunt ingenomen dat Siza onverminderd gehouden was tot afname en betaling (MvG punt 115). In punt 116 t/m 118 concludeert Exact Dynamics dan ook dat Siza dan wel RTD gehouden was om de resterende 23 ARMen af te nemen en de resterende 65% te betalen. Voor verrekening was dan ook geen grondslag.
Bij MvA/MvG in incidenteel appel stelt Siza in § 5.7 dat nu Exact Dynamics de distributieovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 juni 2006 (op 13 mei 2005 en 3 november 2005) ‘volstrekt duidelijk zou zijn dat Siza op grond van artikel 9 lid 1 de producten niet behoefde af te roepen en af te nemen’. Zij zou dat tijdig hebben aangekondigd bij brief van 31 mei 2006 en 10 juli 2006. In § 24.10 stelt Siza dat door de opzegging op 3 november 2005 door Exact Dynamics Siza de mogelijkheid had om geen afroep van de 23 ARMen te laten plaatsvinden. Kort gezegd stelt Siza in §§ 24.11 t/m 24.14 MvA/MvG dat Exact Dynamics wel verplicht was op afroep de 71 ARMen te leveren, maar Siza niet verplicht was af te roepen. Verder stelt Siza onder meer dat Exact Dynamics het haar gepretendeerde recht op verkoop van de ARMen zou hebben opgegeven omdat zij te kennen zou hebben gegeven niet meer te willen leveren aan Siza terwijl er al wel een voorschot was betaald. (§ 24.19 MvA/MvG). Siza is dan ook in haar visie niet tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst (Mva/MvG § 24.20).
Bij pleitnota gaat Exact Dynamics daar op in de punten 25 t/m 32 nader op in. In punt 26 wijst zij erop dat artikel 9 lid 2 van de distributieovereenkomst ziet op de situatie waarin RTD nog geen orders heeft geplaatst bij Exact Dynamics, maar wel zelf aan het onderhandelen is met klanten. In punt 27 van de pleitnota zijdens Exact Dynamics wordt erop gewezen dat artikel 4 van de distributieovereenkomst geen afroep kent. Ook in artikel 9 wordt een dergelijk onderscheid tussen het plaatsen van een order en het afroepen daarvan niet gemaakt. In punt 28 wordt gesteld dat na de opzegging uitdrukkelijk aanspraak maakt bij brief van 8 juni 2005 op de uitlevering van de besteld ARMen, dat wil zeggen inclusief de 23 Armen waar het thans om gaat. In punt 29 wordt vervolgens gesteld dat daaraan niet afdoet dat de heer [betrokkene 1] een jaar later, in 2006, een ander standpunt is gaan innemen. In punt 30 wordt nog aangegeven dat de ARMen ook beschikbaar waren. Voorgesteld is ook door Exact Dynamics om de koopsom in depot tot zekerheid te stellen, maar daar is Siza niet op ingegaan. (punt 30).
De pleitnota van Siza gaat behoudens § 1.2 waarin de 23 niet afgenomen ARM-en worden genoemd, verder niet in op dit onderdeel. Blijkens het p-v (blad 3 midden punt 10) ontkent Siza de bereidheid zijdens Exact Dynamics inde 23 ARMen af te leveren. Gelet op het in dit onderdeel 2.3.1 weergegeven debat is het oordeel van het hof in rov 4.12 en daarop voortbouwen rovv 4.13.8 t/m 4.13.10 van het tussenarrest rechtens onjuist en zonder nader toelichting onbegrijpelijk. Dit wordt in de navolgende onderdelen verder uitgewerkt en toegelicht.
2.3.2
Allereerst miskent het hof dat ook deze rechtsverhouding wordt beheerst door het haviltexcriterium, waarbij voor de uitleg van de distributieovereenkomst niet alleen bepalend is wat daar in de letterlijke tokst staat vermeld maar ook hoe partijen na het sluiten daarvan met elkaar zijn omgegaan. Daartoe is in het bijzonder van belang dat partijen de rechtsrelatie met betrekking tot de 71 ARMen over het budgetjaar 2005 als het ware herbevestigd hebben, eerst doordat de heer [betrokkene 1] een brief d.d. 8 juni 2005 heeft gestuurd, waarbij verzocht werd tot nakoming daarvan, gevolgd door een arbitraal kort geding waarin het e.e.a. ook nog eens werd afgedwongen (op straffe van een dwangsom). Het hof miskent in rov 4.12 dat toepassing van het haviltexcriterium met inachtneming van die brief van 8 juni 2005 en het kort geding (zie hetgeen in onderdeel 23.1 is gesteld ten aanzien van hetgeen Exact Dynamics daarover in de MvG punten 95 t/m 104 heeft aangevoerd) tot geen andere uitkomst c.q. uitleg kan leiden dan dat voor het subsidiejaar 2005 Siza 71 ARMen bij Exact Dynamics had gekocht (en daarvoor 35% had aanbetaald) en dat Exact Dynamics in weerwil van de geschillen tussen partijen gehouden was die uiterlijk 31 mei 2006 aan Siza te leveren en Siza die diende te betalen. Het hof heeft dit hetzij miskend hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3.3
Zoals in onderdeel 2.3.1 uiteen is gezet gesteld ten aanzien van hetgeen Exact Dynamics daarover in de MvG punten 95 t/m 104 en 110 heeft aangevoerd, doet Exact Dynamics voor het niet kunnen annuleren van de 23 ARMen op drie argumenten een beroep.
- (i)
Allereerst stelt zij dat de distributieovereenkomst in het geheel geen getrapte bestelling kent29., dat er spraks is van een bestelling die gebaseerd was op een subsidiejaar en dat die Exact Dynamics moest nakomen.
- (ii)
Voorts dost zij een beroep op de brief van 8 juni 2005 van de heer [betrokkene 1] die dreigt met rechtsmaatregelen indien Exact Dynamics niet binnen vijf dagen toezegt dat zij zal nakomen ten aanzien van de 71 ARMen.30.
- (iii)
Ten derde beroept zij zich inderdaad ook op (het petitum) van het arbitrale kort geding waarbij zij ook nog door de arbitrale rechter is gehouden tot die nakoming.31.
Indien we dan rov 4.12 erop naslaan dan noemt het hof de brief van 8 juni 2005 en het arbitrale kort geding en oordeelt dan (onderverdeeld in letters door mij-HJWA):
- a.
Siza heeft vóór de beëindiging van de distributieovereenkomst, bij brief van 8 juni 2005 (geciteerd in § 99 memorie van grieven) en in het arbitraal kort geding, aflevering geëist van de gehele order van 71 ARMen. Volgens de brief moest dit uiterlijk op 30 april 2006 plaatsvinden en volgens het kort gedingvonnis vóór 1 april 2006.
- b.
Daarmee kan RTD niet het oog hebben gehad op een afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2, aangezien die bevoegdheid pas na de voorziene afleveringen ontstond.
- c.
Toen op 1 juni 2006 31 van de 71 ARMen niettemin nog niet waren geleverd, mocht RTD dus namens Siza gebruik maken van de afroepbevoegdheid van artikel 9 lid 2 — en afstand doen van haar recht om levering van 23 ARMen te eisen. Zij heeft niet eerder aangegeven dat zij de order van 71 ARMen, indien of voor zover die op 1 juni 2006 nog zou lopen, in haar geheel zou afroepen.
- d.
ED heeft in § 26 van haar pleitnota in hoger beroep gesteld dat artikel 9 lid 2 geldt voor situaties waarin RTD zich heeft verbonden om (één of meer) ARMen aan afnemers te leveren, terwijl zij die order nog niet bij ED had geplaatst. Voor deze uitleg valt noch in de tekst van artikel 9 noch daarbuiten een feitelijke grondslag te Vinden. Artikel 9 spreekt niet over klanten van Siza.
- e.
Siza heeft daarom gelijk met haar stelling, dat zij de 23 ARMen, die ten tijde van het einde van de overeenkomst nog niet geleverd waren, met meer van ED hoefde af te nemen, dat ED verplicht is om het betaalde voorschot terug te betalen en geen aanspraak kan maken op onderhoudsvergoedingen, Size's beroep op verjaring (§ 24.6 memorie van antwoord/grieven) kan onbesproken blijven
Punt a is juist: Siza heeft aflevering geëist. Echter het hof miskent dat het hier wel om een tweezijdige overeenkomst gaat: waar Siza aflevering eist, zal ook zij dat mogelijk moeten maken. In casu was dat door ‘afroep’ en vervolgens beteling. Die afroep betekende dat zij aangaf wanneer zij de bewuste arm exact afgeleverd wilde hebben. Daar diende Exact Dynamics zich op grond van het arbitraal kortgedingvonnis aan te houden.
punt b is dan vervolgens zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volstrekt onbegrijpelijk omdat het hof hier opeens refereert aan een begrip ‘afroep’ dat het niet definieert en dat evenmin is terug te vinden in het door het hof genoemde tweede lid van artikel 9 van de distributieovereenkomst. Dat er een ‘afroepbevoegdheid’ zou ontstaan ‘na de voorziene afleveringen ‘is zo mogelijk nog onbegrijpelijker.
Punt c is evenzeer onbegrijpelijk en ook rechtens onjuist. Immers daarin lijkt het hof te suggereren dat Exact Dynamics binnen een bepaalde termijn diende te leveren en dat zou hebben nagelaten, terwijl voor de 23 ARMen door Siza diende te worden ‘afgeroepen’ volgens het arbitrale vonnis dat wil zeggen dat zij moest aangeven op welke datum die zouden moeten worden afgeleverd en dat heeft Siza nagelaten. Het hof laat er dan ook nog op volgens dat Siza niet eerder heeft laten weten dat zij ze, gechargeerd, alle 71 ook daadwerkelijk ook zou willen hebben. Dat laatste is onbegrijpelijk in het licht van de brief van 8 juni 2005 van de heer [betrokkene 1], die nu juist aangaf wèl alle 71 ARMen te willen hebben, vanwege de subsidie over 2005 die zij anders moest terugbetalen.32.
Punt d betreft de uitleg van het tweede lid van artikel 9 van de distributieovereenkomst. Het hof miskent hier dat de door Exact Dynamics voorgestane uitleg blijkens het p-v door Siza niet is betwist (zie p-v blad 3 midden punt 10).
Punt e Siza heeft volgens het hof daarom (?) gelijk met haar stelling, dat zij de 23 ARMen, die ten tijde van het einde van de overeenkomst nog niet geleverd waren, niet meer van ED hoefde af te nemen, dat ED verplicht is om het betaalde voorschot terug te betalen én geen aanspraak kan maken op onderhoudsvergoedingen. Ook dit oordeel is rechtens onjuist (omdat het de contractuele relatie bestendigd zelfs door een kort geding miskent) en volstrekt onbegrijpelijk. Waarom Siza gelijk heeft met haar stelling dat zij in weerwil van de brief van 8 juni 2005, het kort geding niet behoefde af te nemen is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
Het hof gaat dan, aldus oordelend, noch in op stelling (i), noch op (ii en noch op stelling (iii), zodat uit dit oogpunt het oordeel van het hof ook onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk is.
2.3.4
In dat kader is, naast hetgeen het hof in rov 4.12 van het tussenarrest overweegt, eveneens rechtens onjuist en onbegrijpelijk hetgeen het hof in het eindarrest in rov. 2.1.2 overweegt te weten dat het hof Exact Dynamics niet volgt in een beroep op het arbitrale vonnis, nu dat slechts een voorlopig karakter heeft en ‘niets wijzigt aan de bestaande afspraken’. Immers, het enkele feit dat het hier gaat om een kort geding doet niet af aan het feit dat indien een contractspartij zijn wederpartij in kort geding tot nakoming dwingt die partij zelf ook moet nakomen en zich daaraan niet kan ontrekken omdat het (slechts) een kort geding betreft, dit nog daargelaten dat na de bewuste opzegging, die eerst tegen 1 juni 2006 was (en dus over de periode waar we het thans over hebben 2005 nog geen werking had) had plaatsgevonden bij brief van 13 mei 2005 (zie MVA/MvG § 5.7) en de heer [betrokkene 1] op 8 juni 2005 daaropvolgend per brief nakoming van de bestelde 71 ARMen eiste en dit vervolgens afdwong in het bewuste arbitrale kort geding. Onder die omstandigheden kan Siza zich daaraan niet ontrekken, ook niet met een beroep op artikel 9 lid 1 van de distributieovereenkomst, wat daar verder ook van zij. Een partij die 71 ARMen bestelt en zelfs in kort geding aflevering daarvan afdwingt kan dan vervolgens niet met een beroep op een eerdere overeenkomst alsnog afzien van afname van 23 ARMen. Daaraan doet evenmin af dat Siza in § 5.7 zou hebben tegengesproken dat zij de 23 resterende ARMen zou hebben ‘afgeroepen’. Zij heeft die blijkens de brief van 8 juni 2005 gewoon besteld en aflevering daarvan afgedwongen, zodat zij dan niet met een beroep op artikel 9 lid 1 van de distributieovereenkomst dat alsnog kan annuleren. Aldus is ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat heeft hof in de laatste volzin van rov 2.1.2 van het eindvonnis overweegt dat zij de stelling van Siza volgt dat Siza bevoegd was om da lopende orders te annuleren. Door Siza’s eigen houding en in het bijzonder de brief van 8 juni 2005 en het daarop volgende kort geding heeft zij een dwangovereenkomst tot stand gebracht die zij niet met een beroep op de oorspronkelijke overeenkomst, wat daar verder van zij, kon en mocht annuleren. Het hof had dit zo nodig met toepassing van artikel 25 Rv de rechtsgronden aanvullend moeten onderkennen en heeft dit in rov 4.12 van het tussenarrest en 2.12 van het eindarrest hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.3.5
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten van dit onderdeel 2.3 vitiëert dan ook het oordeel in 4.12 van het tussenarrest in fine met betrekking tot de de afwijzing van 23×4=92 onderhoudstermijnen alsmede rovv. 4.13.8 t/m 4.13.10 van het tussenarrest die daarop voorbouwen ook met betrekking tot de reconventionele vordering van Siza die het hof ten onrechte heeft toegewezen op grond van al het voorgaande. Dit vitiëert ook rovv 3.1 t/m 4 van het eindarrest. Althans, indien de 23 ARM-en hadden moeten worden afgenomen hadden ook de 92 daarbij behorende termijnen moeten worden toegewezen.33. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, dan wel heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
De vier jaarlijkse onderhoudstermijnen voor 23 ARMen
2.4
Het hof heeft in rov 4.13.9 en 4.13.10 geoordeeld:
‘4.13.9.
(…) Dit is anders wat betreft de 23 ARMen die Siza niet hoefde af te nemen doordat ED die op 1 juni 2006 nog niet had geleverd. Siza heeft verweer gevoerd tegen een verplichting tot betaling van de aanschafprijs daarvan. Daarvan maakt één onderhoudstermijn deel uit. Logisch is dat zij ook ontkent verplicht te zijn tot betaling van de andere vier termijnen per ARM — Ook ED heeft dit begrepen, getuige § 148 van de memorie van grieven. Het hof zal de vordering tot betaling over de periode 2008 en later toewijzen, behoudens waar het gaat om de 4 × 23 termijnen die Siza niet hoeft te betalen doordat de order tot levering daarvan niet is uitgevoerd (zie § 148 en § 149 memorie van grieven).
4.13.10.
Vordering 6 zal worden afgewezen voor zover zij strekt tot betaling van 61 termijnen over 2002, 103 termijnen over 2003 en 92 termijnen over 2008 en later. Van de gevorderde betaling, van 535 onderhoudstermijnen worden (61 + 103 + 92 =) 258 termijnen € 1.166 incl. BTW afgewezen. Vordering 6 is dus toewijsbaar tot een bedrag van 322.982 {(535 −258) × 1.166}, waarop in mindering strekken de arbitragekosten (€5.420.15), het in 2007 verrekende bedrag van 53.396,53 en — zoals ED wil, ter voorkoming van administratieve acrobatiek — de Loddervordering van € 57.912,67 met de wettelijke rente hierover vanaf 15 november 2005. De verrekening vindt plaats ten tijde van het eindarrest, zodat de wettelijke rente thans onbekend is. Vordering 6 is daarom toewijsbaar tot een hoofdsom van € 264.165,32, te verminderen met de Loddervordering en met de over de Loddervordering te vergoeden rente. Het in hoofdsom daarboven gevorderde is echter ongegrond. Vordering C, in reconventie, tot betaling van de Loddervordering, moet als gevolg van deze verrekening alsnog afgewezen worden.’
Het hof trekt dus van vordering 6 alleen al 92 termijnen à € 1.166,= per termijn af (derhalve € 102.672,-) ter zake van het niet uitgevoerde onderhoud van de 23 niet-geleverde ARMen. Nog daargelaten dat het hof hier voortborduurt op een onjuist oordeel ten aanzien van die 23 ARMen heeft miskend dat die 92 termijn nooit als onderdeel van vordering 6 zijn gevorderd in onderhavige procedure (omdat deze termijnen ook nimmer in rekening werden gebracht, immers die 23 ARMen werden nimmer geleverd) en derhalve geen deel uitmaakten van de door het hof genoemde 535 termijnen (termijnen die betrekking hebben op wel geleverde ARMen). Het hof heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten en is buiten het debat van partijen getreden, althans heeft het een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Weliswaar kondigt Exact Dynamics in punt 148 en 149 van de Mvg aan dat zij deze kosten vordert en in hoofdstuk VIII nog ‘met een precieze berekening terugkomt’, maar in dat hoofdstuk VIII, dat blijkens p. 2 van de MvG voorzien is van het kopje ‘Vorderingen van Exact Dynamics’, waarvan het aannemelijk is dat dit kopje bovenaan p. 36 zou hebben moeten staan. Daar beginnen immers de vorderingen van Exact Dynamics, met als eerste subkopje ‘Verklaringen voor recht’. Vanaf pagina 37 gaat het over geldvorderingen en op pagina 39 betreft het de geldvorderingen ter zake van de onderhoudsovereenkomst. Blijkens de punten 194 en 195 komen daarin de vorderingen ter zake van de 23 niet-afgenomen ARMen in het geheel niet voor. Daarna gaat het over de FMB voorwaarden en kosten. Anders dan het hof overweegt, heeft blijkens § 24 van de MvA/MvG Siza dat ook niet zo begrepen. Zij verwijst naar punt 174 van de MvG als zijnde dat er schade gevorderd wordt met verwijzing naar een schadestaatprocedure, ‘maar dit mondt niet uit in een concrete vordering’. Van enige vordering ter zake van onderhoud is Siza niets gebleken, althans zij vermeldt daarover niets. Aldus is het hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, althans heeft het hof ten onrechte 92 onderhoudstermijnen in mindering gebracht, althans heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in de aan het oordeel om die 92 termijnen in mindering te brengen, ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor het oordeel onbegrijpelijk is.
2.5
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv 4.12, 4.13.9, 4.13.10, 4.13.11, 5.1 van het tussenarrest en rovv. 3.1 t/m 4 van het eindarrest
Mitsdien:
het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem 15 maart 2016 en 17 januari gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.095.323/01 waartegen het middel te gericht, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren kosten rechters.
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. H.J.W Alt
Bijlagen:
- —
De arresten van het hof waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
de vonnissen in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑04‑2017
Waaronder tevens de rechtsvoorganger van Siza wordt verstaan.
Inleidende dagvaarding punt 5.
Inleidende dagvaarding punt 6.
Inleidende dagvaarding punt 7.
Inleidende dagvaarding punt 8.
Inleidende dagvaarding punt 9
Inleidende dagvaarding punt 10.
Inleidende dagvaarding punt 11.
Inleidende dagvaarding punt 12.
Inleidende dagvaarding punt 13.
Inleidende dagvaarding punt 14.
Inleidende dagvaarding punt 15.
Inleidende dagvaarding punt 16.
Inleidende dagvaarding punt 17.
Inleidende dagvaarding punten 18 t/m 20.
Inleidende dagvaarding punt 21.
Inleidende dagvaarding punt 22.
Inleidende dagvaarding punt 23.
Inleidende dagvaarding punt 24.
Hier nog aangeduid als de Stichting Siza Dorp Groep
Dit moet zijn ECLI:NL:HR: 1995 :ZC 1943, NJ 1996, 418 (naam 2]/[naam 3.).
Zie andermaal het arrest HR 19 juni 2009 NJ 2010, 154 m.nt. HJS Wertenbroek q.q./ [naam 4].
Dit onderkent het hof zelf ook door te oordelen in rov. 4.13.5 dat de wet en de jurisprudentie het hof geen andere keuze zou laten, waarin m.i. besloten ligt dat het hof ook wel ziet dat dit beroep op verjaring elke grond ontbeert.
dit moet zijn artikel 6:119a BW
ECLI:NL:HR: 1995 :ZC 1943, NJ 1996, 418
Bijvoorbeeld overgelegd productie 17 bij MvA/MvG in incidenteel appel zijdens Siza.
Bijvoorbeeld akte overlegging producties in appel d.d. 21 augustus 2012 (behorende bij de memorie van grieven) productie 3 en MvA MvG in incid. appel, productie 26 t/m 30.
Memorie van grieven § 96 en memorie van antwoord/grieven § 24.9.
MvG punt 110.
MvG punten 99 en 100.
MvG punt 101.
MvG punt 99 citaat van de brief van 8 juni 2005 van de heer [betrokkene 1] van Siza/RTD.
Overigens separaat van vordering 6. Het hof trekt ze daar ten onrechte van af, zie onderdeel 2.4.