Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.6.1.1
5.6.1.1 De wettelijke systematiek
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS297638:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor een beschrijving van deze basisvorm van de dagvaardingsprocedure Snijders Ynzonides en Meijer (2002), nr. 128.
In 1999 toonde Hidma zich vanwege de positieve experimenten met het Versneld Regime een groot voorstander van veralgemenisering daarvan. De titel van zijn artikel 'Op naar het Versneld Regime als reguliere procedure!' behoeft geen nadere uitleg; Hidma (1999), p. 169-172. Een recente - overwegend positieve - beoordeling van de praktijk van de comparitie na antwoord geeft Verschoof (2004), p.339-345, maar er valt op dat vlak volgens hem nog wel winst te behalen door onder andere een betere instructie door de rechter vooraf en het strakker hanteren (en sanctioneren!) van termijnen voor het toesturen van (bewijs)stukken. Ik val hem daarin bij. Verschoof deelde overigens bij de laatste najaarsvergadering van de NVvP (oktober 2007) mee dat er (onder zijn leiding) een Handleiding 'Regie vanaf de comparitie na antwoord' voor de rechterlijke macht geschreven is; publicatie van die handleiding is - begreep ik - aanstaande.
Smits, diss. 1996, p. 218 e.v. (Bewijsaandraagplicht) en p. 221 (Een verzoekschriftachtige contentieuze procedure). Ook Vranken in TO?1998, p. 63, kwam tot de conclusie 'dat de idee om partijen te verplichten reeds in het begin zoveel mogelijk het daadwerkelijke geschil gemotiveerd en gedocumenteerd op tafel te laten leggen inderdaad de belangrijkste sleutel vormt voor een versnelling van de procedure'.
Asser/Groen/Vranken (2003), p. 264-265. In hun Eindrapport(2006), p. 98, zeggen zij: 'Thans zijn de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure zodanig naar elkaar toegegroeid dat ze nauwelijks nog van elkaar verschillen.'
In gelijke zin Lawson en Teuben (2004), p. 179. Ook de eerste berichten uit de rechts- (en rechterlijke) praktijk zijn eerder positief. De doorlooptijden van gerechtelijke procedures - die pas vanaf 2002 structureel worden bijgehouden volgens informatie van de Raad voor de rechtspraak lijken, voor zover het die in eerste instantie betreft, korter te zijn dan ten tijde van het WODC-onderzoek van Eshuis uit 1998 naar voren kwam. Th.S. Roëll, vice-president van de Rechtbank Haarlem, spreekt zelfs van 'aanzienlijk snellere doorlooptijden', waarbij hij het oog heeft op de eerstelijns rechtspraak; Roëll (2004), p. 39. Niettemin, het blijft nog immer de achilleshiel van de rechtspraak.
Verbetervoorstel 4.1. Ik merk daarbij op dat wat mij betreft het laatste zinsgedeelte van dit verbetervoorstel best geschrapt had mogen worden, want daardoor sluipt het door de rechter overbodig geachte mondelinge element er door een achterdeur toch weer in. In lijn met verbeter-voorstel 4.1 ligt voorstel 2.3 waarbij de commissie voorstelt om analoog aan de regeling in het bestuursrecht (art. 8:54 en art. 8:55 Awb) mogelijk te maken dat de rechter in voorkomende gevallen de kennelijke niet-ontvankelijkheid, onbevoegdheid of ongegrondheid van een ingestelde vordering uitspreekt.
Asser/Groen/Vranken (2003), p. 151-152 en p. 266 onder iii. Zij zeggen er wel bij dat zij met het model van een in beginsel mondelinge procedure nog weinig ervaring hebben. In hun Eindrapport (2006), p. 102, blijven zij bij dit basismodel. Mijn persoonlijke ervaring is dat de tendens wel erg doorslaat naar de andere kant; in menige zaak uit mijn praktijk wordt een comparitie bepaald waarvan ik denk: 'Waarom, in godsnaam?' Ook Duk (2003), p. 64, stelt dat geïnventariseerd zal moeten worden welke versnelling het comparitiemodel in de huidige opzet in feite oplevert. Hij kent in dat verband kennelijk inmiddels nogal wat horror stories. Verderop, p. 66, betwijfelt hij dan ook - en ik met hem - of de door Asser/Groen/Vranken voorgestane (en sinds 1 januari 2002 geldende) 'vaste structuur van één schriftelijke ronde, in beginsel gevolgd door een mondelinge behandeling' in zijn algemeenheid wel verstandig is.
Duk (2003), p. 67, wijst op nog een ander oneigenlijk gebruik van de comparitie door menig rechter, namelijk om er een schikking tussen partijen door te drukken. Ook dit is mij vaak een doorn in het oog. De comparitie wordt dan benut als vehicel om de procesgang in het Nederlandse rechtsbedrijf in het algemeen (lees: het wegwerken van de achterstanden bij de rechterlijke macht) te versnellen. Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn van art. 6 EVRM en het vormt een volstrekt verkeerde uitwerking van de redelijke-termijncomponent daarin, nog afgezien daarvan dat bij deze manieren van 'versnelde afdoening van zaken' vaak tevens en passant het hoor-enwederhoor-beginsel het onderspit delft. Een goed advocaat laat zich overigens door dit soort druk van rechterszijde niet imponeren.
Explicieter werkte ik dat uit op p. 221 en 222 van mijn proefschrift.
Smits, diss. 1996, p. 216-217.
Asser/Groen/Vranken (2003), p. 266 onder ii.
Duk (2003), p. 65, alleen al vanwege de naam; zijn haren gaan bij de term 'casemanagement' recht overeind staan. Anderen kunnen met deze term (en de idee daarachter) wel overweg; zo doet Jongbloed (2004), p. 237 e.v., een poging een Nederlands systeem van rechterlijk case management te beschrijven.
Zie Snijders (2003), p. 1695 en p. 1700 en vooral Ingelse (2004), p. 43-67. Ook anderen achten een (al te) actieve rechter onwenselijk; zo Von Schmidt auf Altenstadt, NJ B 2003, p. 1712 en HammersteM, NJ B 2003, p. 1713.
Lawson en Teuben (2004), p. 175-176, onder verwijzing naar EHRM 24 september 2002, Cuscani, NJ B2002, p. 1995, nr. 46 en EHRM 26 februari 1998, Pafitis, 20323/92, Reports 1998-1, NJ 1999, 109.
Ingelse (2004), p. 59.
Asser/Groen/Vranken (2006), p. 80-83, i.h.b. p. 82.
Het basismodel van de civiele procedure zoals dat thans in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is vastgelegd, ziet er - ontdaan van alle franje en mogelijke zijpaden - als volgt uit: na gesubstantieerde en gedocumenteerde dagvaarding en conclusie van antwoord beveelt de rechter een comparitie waarin hij zich (nader) laat voorlichten c.q. partijen beweegt tot een schikking. Wordt doorgeprocedeerd, dan volgt een vonnis als de rechter zich daartoe gezien het ter beschikking staande materiaal (stukken + mondelinge toelichting) in staat acht. Een tweede schriftelijke ronde en/of pleidooi komt er dan voor partijen niet aan te pas.1
Dit model, geënt op eerdere ervaringen met het Versneld Regime en de comparitie-na-antwoord,2 heeft de charme van de eenvoud en mag met recht een verzoekschriftachtige contentieuze procedure genoemd worden. Ik stond dat (en in het bijzonder ook de bewijsaandraagplicht als belangrijk middel tot versnelling van de procedure) in 1996 al voor.3 Asser/Groen/Vranken zijn inmiddels nog categorischer: 'Het toch al willekeurig geworden onderscheid tussen dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure is achterhaald.'4
Deze nieuwe inrichting van de civiele basisprocedure in Nederland sinds januari 2002, geformeerd rondom de principebepaling van art. 20 Rv en nader uitgewerkt in de in par. 5.1.1 genoemde termijnregels, de comparitieregel, en enkele concentratieregels, biedt op papier in elk geval voldoende waarborgen voor de afronding daarvan binnen een redelijke termijn.5 Maar er zijn nog steeds aspecten die voor verbetering vatbaar zijn.
Zeer juist acht ik het standpunt van de Commissie verbetervoorstellen civiel dat het aan het inzicht van de rechter dient te worden overgelaten of in een zaak een comparitie na antwoord zal worden gehouden. Dat wordt als volgt toegelicht:
'Artikel 131 Rv schrijft dwingend voor alle gevallen (tenzij de zaak daarvoor niet geschikt is) een comparitie na antwoord voor. Wordt deze niet bevolen, dan moet gerepliceerd (en gedupliceerd) kunnen worden (artikel 132 Rv). In veel gevallen is er geen behoefte aan extra inlichtingen en is een comparitie na antwoord overbodig. Verbetervoorstel: Artikel 131 Rv dient zodanig gewijzigd te worden dat de rechter wanneer hij geen behoefte aan nadere inlichtingen heeft, ook terstond vonnis kan wijzen, uiteraard onverkort het recht van partijen om desgevraagd hun standpunt mondeling aan de rechter uiteen te zetten.'
Ik kan mij hier, als gezegd, volkomen in vinden.6 Dat een mondelinge behandeling bij de normale procedure regel zou moeten zijn, zoals Asser, Groen en Vranken voorstaan7 kan ik - nog steeds - niet inzien. Eerst als een mondelinge behandeling écht zin heeft (en er wat - hetzij feitelijk, hetzij juridisch - te bespreken valt), moet die plaatsvinden; niet uit bijvoorbeeld 'consumentvriendelijkheid' jegens één van partijen, of om het recht en de rechtspraak wat levendiger te maken (waar op zich overigens niets op tegen is).8 Er wordt wat dat betreft, zo is mijn inschatting, in Nederlandse rechtszalen nog te veel kostbare tijd verspild. De eerste stelling bij mijn proefschrift uit 1996 luidde:
'Door de openbaarheid niet vereist, in het kader van het recht op rechterlijk gehoor niet immer noodzakelijk, met het oog op de redelijke termijn niet zelden ongewenst: de civiele procedure is volstrekt bestaanbaar zonder recht op een mondelinge behandeling.'(curs. P.S.)
Ik sta daar nog integraal achter.9
Waar ik ook nog onverminderd achter sta is mijn opvatting uit 1996 over het civiele-instructiesysteem. Ik verwoordde dat destijds als volgt:
'Het systeem dat mijns inziens de voorkeur geniet is dat van een civiele instructie, gecombineerd met een schriftelijke rol. In dat systeem worden de ter griffie binnengekomen zaken verdeeld over een aantal "instructierechters" die deze zaken als eigen verantwoordelijk (rol)rechter begeleiden en het procesbeleid bepalen in samenspraak met advocaten en partijen. Het voordeel van dit systeem boven een systeem van een schriftelijke rol "sec" is dat de instructierechter "zijn" zaken inhoudelijk kent en daardoor adequaat en efficiënt het procesverloop daarvan kan bepalen. (Het kan dan nog zinvol zijn de rechterlijke voortgangscontrole te centraliseren bij één spelverdeler, maar dan slechts als distributeur van zaken en als generale organisator.)
De actieve houding van de individuele instructierechter past geheel in de plicht die de Straatsburgse rechtspraak legt op de rechter als procesbewaker in de civiele procedure. Een actieve rol van de rechter ter bevordering van "the rapid progress of the proceedings" wordt ook in Principle 3 van aanbeveling R(84)5 voorgestaan; daarenboven wordt met dit systeem nog meer het accent gelegd op de (ook door het Comité van Ministers voorgestane; zie aanbeveling (86)12 onder V) unusrechtspraak dan momenteel het geval is.
Consequente doorvoering van het civiele-instructiesysteem zou ook moeten betekenen dat het de rechter is die de termijnen vaststelt voor de indiening van de processtukken, afhankelijk van zijn inschatting van de moeilijkheidsgraad van de zaak.'10
Iets soortgelijks lees ik in 2003 bij Asser/Groen/Vranken:
'Bij normale procedures bestaat weliswaar een vaste structuur van één schriftelijke ronde, in beginsel gevolgd door een mondelinge behandeling, maar de daarin te behandelen zaken zijn soms zodanig dat ruimte moet zijn voor afwijkingen, nader overleg over knelpunten of over de voortgang; een centrale rol is niet de meest geschikte plaats voor dit soort kwesties; daarom bepleiten wij de zaaksrechter die als case manager met gebruikmaking van moderne communicatiemiddelen met partijen communiceert en voor hen bereikbaar is.' (curs. P.S.)11
Sommigen verzetten zich in meer of minder felle bewoordingen tegen een dergelijke rechter als case manager.12 Men is vooral beducht dat een (te) actieve rechter zijn legitimiteit als onafhankelijke autoriteit jegens partijen zal verliezen, makkelijk gaat miskleunen omdat hij de zaak niet goed heeft begrepen en - dat is au fond de voornaamste kritiek - de partijautonomie (of wat daar dan nog van over is) door deze niet voldoende gerespecteerd, althans te ver ingeperkt zou worden.13 Terecht wordt evenwel de vraag gesteld of zo'n actieve(re) rechter in het licht van de eisen van art. 6 EVRM wel tegen te houden is. Lawson en Teuben menen - en ik volg hen daarin gezien de hierboven onder par. 5.43 vermelde Straatsburgse jurisprudentie - dat uit de rechtspraak van het Europese Hof lijkt te mogen worden afgeleid dat van de rechter een verdergaande mate van (pro-)actief handelen wordt verlangd, teneinde te waarborgen dat de zaak binnen een redelijke termijn wordt afgedaan.14 De tegengestelde opvatting van Ingelse dat een beroep op artikel 6 EVRM in dit verband niet sterk is (met het argument dat de rechterlijke autoriteiten het tempo weliswaar niet mogen overlaten aan het initiatief van partijen en dat van hen op bespoediging gerichte activiteit wordt verwacht door het Europees Hof, maar dat tegelijkertijd door partijen zelf verkozen traagheid in beginsel niet kan worden toegeschreven aan de staat en daarom op zichzelf geen grond kan zijn voor het aannemen van schending van art.
6 EVRM) geeft mijns inziens blijk van een iets te beperkte interpretatie van de Europese rechtspraak zoals ik die hierboven onder par. 5.4.2 en 5.43 heb uiteengezet.15
Hoe het ook zij, een zaaksverantwoordelijke rechter is mijns inziens onvermijdelijk, al of niet - vanuit praktisch oogpunt - met behoud van een centrale rol. Onder invloed van commentaar van de NVvR en de Raad voor de Rechtspraak nuanceren Asser, Groen en Vranken in 2006 hun standpunt ter zake aldus:
'De zaaksrechter dient in onze ogen de centrale rechter te zijn als het gaat om het management van de zaak. Met behoud van een centrale rol in de basisprocedure zou het huidige systeem, dat in de dagvaardingsprocedure de centrale rol op de voorgrond plaatst, vervangen dienen te worden door een systeem dat uitgaat van de zaaksrechter als het centrale punt waarbij vanuit administratief oogpunt bepaalde verrichtingen en de voortgangscontrole (curs. P.S.) overlaat aan de centrale rol - en dus de roladministratie.'16
Ik vraag me af of we met de cursief aangegeven nuancering dan eigenlijk niet weer bij af zijn.