Zie rov. 6.3 van het tussenarrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2014.
HR, 03-02-2017, nr. 15/05587
ECLI:NL:HR:2017:161, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2017
- Zaaknummer
15/05587
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:161, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑2017; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHARL:2019:2630
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:2759, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1233, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1233, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:161, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑10‑2015
- Vindplaatsen
JPF 2017/142
PFR-Updates.nl 2017-0070
JPF 2017/142
Uitspraak 03‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Afwikkeling van niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding ten aanzien van de aan een van de echtgenoten toebehorende echtelijke woning. Verzuim om toepassing te geven aan het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW.
Partij(en)
3 februari 2017
Eerste Kamer
15/05587
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. B.J. van Dorp en mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/03/142141/HA ZA 09-841 van de rechtbank Limburg van 26 mei 2010, 21 juli 2010, 15 september 2010, 29 augustus 2012, 1 mei 2013 en 18 september 2013;
b. de arresten in de zaak 200.136.513/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 maart 2014, 11 november 2014 en 21 juli 2015,
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 21 juli 2015 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 8 februari 1996 met elkaar gehuwd, na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden houden, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“(…)
Artikel 1
Tussen de echtelieden zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan.
(…)
Artikel 8
1. Al hetgeen van de netto-inkomsten uit arbeid van beide echtgenoten in enig jaar mocht overblijven, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, zal tussen beide echtelieden, ieder voor de helft worden verdeeld.
Deze verdeling zal slechts door de echtelieden kunnen worden gevorderd voor een december van het tiende daaropvolgende jaar.
Wanneer een van de echtelieden de samenwoning heeft verbroken of door zijn onredelijk gedrag de andere echtgenoot heeft genoopt de samenwoning te verbreken, vervalt zijn recht om bedoelde verdeling van het lopende jaar te vorderen.
2. Onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, verminderd met de belasting op inkomen voor zover deze betrekking heeft op dit inkomensbestanddeel, alsmede verminderd met de premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder inkomsten uit arbeid wordt mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
Artikel 9
1. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding kunnen comparanten verlangen dat afgerekend wordt alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
2. Afrekening als hiervoor in lid 1 bedoeld geschiedt naar de toestand en de waarde per de datum van de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de Burgerlijke Stand.
3. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitbetaling in kontanten van hetgeen op grond van deze afrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling, waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.
(…)”
(ii) De man en de vrouw hebben gedurende hun huwelijk nooit uitvoering gegeven aan het verrekenbeding van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden.
(iii) Bij beschikking van 29 juli 2009 heeft de rechtbank Maastricht tussen de man en de vrouw echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 25 augustus 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft de man gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de vrouw wordt veroordeeld om aan hem een bedrag van € 305.000,-- te betalen, welk bedrag overeenkomt met de helft van de overwaarde van de aan de vrouw in eigendom toebehorende woning aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: de woning). De man heeft deze vordering primair gegrond op art. 9 van de huwelijkse voorwaarden. Subsidiair heeft de man aangevoerd dat partijen nooit uitvoering hebben gegeven aan art. 8 van de huwelijkse voorwaarden, waardoor bij het einde van het huwelijk dit beding zich oplost in een finaal verrekenbeding, in welk verband de man een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW. Meer subsidiair heeft de man gesteld dat een verrekening dient plaats te vinden van de aanzienlijke waardestijging van de woning als gevolg van verbouwingen die zijn gefinancierd uit onverteerd inkomen.
3.2.2
De rechtbank heeft beslist dat ingevolge art. 9 van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, en heeft de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 206.451,53 (waarvan € 205.920,03 ter zake van de woning) te betalen.
3.2.3
Het hof heeft in zijn tweede tussenarrest geoordeeld dat afrekening op de voet van art. 9 van de huwelijkse voorwaarden niet aan de orde is op de grond – kort gezegd – dat dit beding aldus dient te worden uitgelegd dat alleen wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan indien zij dit beiden wensen, en dat aan laatstbedoelde voorwaarde niet is voldaan (rov. 6.7.3-6.7.5). Voorts heeft het hof vastgesteld dat art. 8 van de huwelijkse voorwaarden een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding behelst, zodat thans moet worden verrekend met inachtneming van art. 1:141 BW (rov. 6.8). Ten slotte heeft het hof bepaald dat op grond van art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen geldt de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 15 juli 2008 (rov. 6.9). Een en ander wordt in cassatie niet bestreden.
3.2.4
In zijn eindarrest heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van € 33.326,71 (waarvan € 33.259,15 ter zake van de woning) te betalen. Ten aanzien van de woning heeft het hof in zijn eindarrest als volgt overwogen:
“9.8.2 (…)
Ten aanzien van de woning aan de Rijksweg Noord
Partijen zijn het eens dat voor zover is afgelost op de hypotheken met betrekking tot deze woning, deze aflossingen in de verrekening moeten worden betrokken, nu is afgelost met overgespaard inkomen. De man heeft gesteld dat de verbouwingen in de woningen zijn gefinancierd met overgespaard inkomen en met privévermogen aan zijn zijde zodat ook deze investeringen in de verrekening moeten worden betrokken. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende gesteld heeft teneinde te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen dan wel met privévermogen van de man.
Het voorgaande leidt derhalve tot de conclusie dat alleen de aflossingen op de hypotheek kunnen worden aangemerkt als investeringen in de woning van de vrouw met overgespaard inkomen.”
3.3
Onderdeel I.1 klaagt dat het hof de regel van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW heeft miskend voor zover het in rov. 9.8.2 tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning is ontstaan uit te verrekenen inkomsten. Op grond van deze regel wordt de waarde van de woning vermoed te zijn ontstaan uit te verrekenen inkomsten, en is het aan de vrouw om aan te tonen dat die waarde niet uit dergelijke inkomsten is gevormd, aldus de klacht.
3.4
Deze klacht treft doel. Zoals het hof blijkens rov. 9.4 van zijn eindarrest heeft onderkend, bepaalt art. 1:141 lid 3 BW dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Voorts dient tot uitgangspunt dat de man in het kader van de subsidiaire grondslag van zijn vordering een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW (zie hiervoor in 3.2.1), geen van partijen zich heeft beroepen op de daarin vervatte uitzondering (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.4) en het hof niet heeft overwogen aanleiding te zien voor toepassing van die uitzondering. Bij die stand van zaken was het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op de voet van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof in rov. 9.8.2 dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 februari 2017.
Conclusie 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Afwikkeling van niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding ten aanzien van de aan een van de echtgenoten toebehorende echtelijke woning. Verzuim om toepassing te geven aan het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW.
Partij(en)
15/05587
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 2 december 2016
CONCLUSIE inzake:
[de man]
(hierna: de man),
eiser tot cassatie,
adv.: mrs. B.J. van Dorp en S. Kousedghi
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw),
verweerster in cassatie,
niet verschenen
In deze zaak gaat het om de toepasselijkheid van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW in het kader van de afwikkeling van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding.
1. 1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
a. Partijen zijn op 8 februari 1996 met elkaar gehuwd, na het opmaken van huwelijkse voorwaarden (hierna: HV). Deze houden – voor zover thans van belang – het volgende in:
‘(…)
Artikel 1
Tussen de echtelieden zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan.
(…)
Artikel 8
1. Al hetgeen van de netto-inkomsten uit arbeid van beide echtgenoten in enig jaar mocht overblijven, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, zal tussen beide echtelieden, ieder voor de helft worden verdeeld.
Deze verdeling zal slechts door de echtelieden kunnen worden gevorderd voor een december van het tiende daaropvolgende jaar.
Wanneer een van de echtelieden de samenwoning heeft verbroken of door zijn onredelijk gedrag de andere echtgenoot heeft genoopt de samenwoning te verbreken, vervalt zijn recht om bedoelde verdeling van het lopende jaar te vorderen.
2. Onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, verminderd met de belasting op inkomen voor zover deze betrekking heeft op dit inkomensbestanddeel, alsmede verminderd met de premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder inkomsten uit arbeid wordt mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
Artikel 9
1. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding kunnen comparanten verlangen dat afgerekend wordt alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
2. Afrekening als hiervoor in lid 1 bedoeld geschiedt naar de toestand en de waarde per de datum van de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de Burgerlijke Stand.
3. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitbetaling in kontanten van hetgeen op grond van deze afrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling, waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.
(…)’.
b. Partijen hebben gedurende het huwelijk nooit uitvoering gegeven aan het verrekenbeding van art. 8 HV.
Bij beschikking van 29 juli 2009 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; deze beschikking is op 25 augustus 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 6 juli 2009 heeft de man gevorderd – onder meer en voor zover in cassatie van belang – dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag ad € 305.000, zijnde de aan de man toekomende helft van de overwaarde van de aan de vrouw in eigendom toebehorende woning aan de [a-straat] te [plaats] (hierna ook: de woning), primair als gevolg van afrekening op de voet van art. 9 HV, subsidiair als gevolg van afrekening ex 1:141 lid 3 BW. Meer subsidiair heeft de man gesteld dat verrekening dient plaats te vinden van de aanzienlijke waardestijging die de woning heeft ondergaan als gevolg van de uit onverteerd inkomen gefinancierde verbouwingen.
1.3
Bij (eind)vonnis van 18 september 2013 heeft de rechtbank Limburg beslist, kort gezegd, dat op grond van art. 9 lid 1 HV tussen partijen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, en dat de vrouw uit hoofde van deze afrekening aan de man een bedrag van € 206.451,53 (waarvan € 205.920,03 ter zake van de woning) vermeerderd met de wettelijke rente dient te betalen.
1.4
Op het hoger beroep van de vrouw heeft het hof ’s-Hertogenbosch bij tussenarrest van 11 november 20142.geoordeeld dat art. 9 lid 1 HV aldus moet worden uitgelegd dat alleen wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan indien zij dit beiden wensen. Nu afrekening als bedoeld in art. 9 lid 1 HV niet aan de orde is, is sprake van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding als bedoeld in art. 8 HV, zodat thans verrekend dient te worden met inachtneming van het bepaalde in art. 1:141 BW. Daartoe heeft het hof een comparitie gelast en partijen in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan deze comparitie inlichtingen te verschaffen over de omvang van de verrekenplicht op de peildatum 15 juli 2008, zijnde de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek.
1.5
Deze comparitie is gehouden op 13 mei 2015.3.
1.6
Bij eindarrest van 21 juli 20154.heeft het hof ’s-Hertogenbosch het eindvonnis van de rechtbank van 18 september 2013 vernietigd voor zover daarbij de vrouw is veroordeeld om aan de man uit hoofde van de afrekening als bedoeld in art. 9 HV een bedrag van € 206.451,53 te betalen. Opnieuw rechtdoende heeft het hof de vrouw veroordeeld om ter zake van verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man de betalen een bedrag van € 33.326,71 (waaronder € 33.259,15 ter zake van de woning), te verminderen met het bedrag dat de man reeds door executie van het vonnis van de rechtbank van 18 september 2013 heeft geïncasseerd. Voor zover van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen.
Ingevolge art. 1:141 lid 3 BW wordt, nu partijen het in art. 8 lid 1 HV genoemde periodiek verrekenbeding niet hebben uitgevoerd, het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (rov. 9.4). In dat verband is het hof ingegaan op verschillende door partijen aangedragen vermogensbestanddelen; in cassatie gaat het slechts om de aan de vrouw in eigendom toebehorende woning aan de [a-straat]. Het hof heeft het standpunt van partijen daarover als volgt weergegeven:
‘9.8.1 Partijen zijn het oneens over de grootte van het aan de man toekomende aandeel in de waarde van de woning (gelegen aan de [a-straat] te [plaats]) van de vrouw nu zij het niet eens zijn over de omvang van de investeringen in de woningen van de vrouw.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat alleen de aflossingen op de hypotheek moeten worden aangemerkt als een investering in de woning nu deze met overgespaard inkomen zijn verricht.
De man daarentegen meent dat hij aanspraak maakt op de helft van de waardevermeerdering van de woning, nu er – naast dat er door partijen met overgespaard inkomen is afgelost op de hypotheek – ook met overgespaard inkomen verbouwingen van de woning zijn bekostigd (...)’
Voor zover relevant heeft het hof het volgende overwogen:
‘9.8.2 (…)
Ten aanzien van de woning aan de [a-straat]
Partijen zijn het eens dat voor zover is afgelost op de hypotheken met betrekking tot deze woning, deze aflossingen in de verrekening moeten worden betrokken, nu is afgelost met overgespaard inkomen.
De man heeft gesteld dat de verbouwingen in de woning zijn gefinancierd met overgespaard inkomen en met privévermogen aan zijn zijde zodat ook deze investeringen in de verrekening moeten worden betrokken. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende gesteld heeft teneinde te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen dan wel met privévermogen van de man.
Het voorgaande leidt derhalve tot de conclusie dat alleen de aflossingen op de hypotheek kunnen worden aangemerkt als investeringen in de woning van de vrouw met overgespaard inkomen.’
1.7
De man heeft tijdig5.cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof. De vrouw is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het in rov. 9.8.2 van het eindarrest gegeven oordeel van het hof dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende gesteld heeft teneinde te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen dan wel met privévermogen van de man. Het bestaat uit drie onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW heeft miskend voor zover het hof in rov. 9.8.2 tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning uit te verrekenen inkomsten is ontstaan. Op grond van art. 1:141 lid 3 BW wordt de waarde van de woning vermoed uit te verrekenen inkomsten te zijn ontstaan, zodat het aan de vrouw is om aan te tonen dat de waarde niet uit te verrekenen inkomsten is ontstaan. Zo rust op de vrouw de stelplicht en bewijslast dat de gestelde verbouwingen niet uit overgespaarde inkomsten zijn gefinancierd. Indien het hof het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW niet heeft miskend, heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, aldus het onderdeel.
2.3
Bij de behandeling van deze klachten stel ik het volgende voorop. In cassatie staat vast dat geen sprake is van het in art. 9 lid 1 HV bedoelde geval waarin tussen de echtgenoten afgerekend dient te worden alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. In dit geval geldt het periodiek verrekenbeding van art. 8 lid 1 HV, dat strekt tot verdeling bij helfte van al hetgeen van de netto-inkomsten uit arbeid van beide echtgenoten in enig jaar mocht overblijven na aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding. Een beding als het onderhavige strekt naar zijn aard ertoe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen.6.Vast staat dat partijen tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding.
2.3.1
Art. 1:141 lid 1 BW bepaalt dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Volgens de hierin gecodificeerde beleggingsleer moet bij de verrekening op de voet van art. 1:141 BW derhalve worden betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven.7.Bij het einde van het huwelijk aanwezig vermogen dat is gevormd uit door de echtgenoten tijdens het huwelijk overgespaard inkomen, moet worden verrekend ongeacht aan wie van de echtgenoten dat vermogen toebehoort en uit wiens overgespaarde inkomen dat vermogen is gevormd. Hiermee strookt dat bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomsten heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, volgens de maatstaf van art. 1:136 lid 1 BW meedeelt in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan.8.Buiten de verrekening blijft de waarde van goederen voor zover die niet is verworven door aanwending van hetgeen verrekend had moeten worden.9.
2.3.2
Indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht niet is voldaan, geldt krachtens art. 1:141 lid 3 BW dat het alsdan aanwezig vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit; zie ook rov. 9.4 van het bestreden eindarrest.10.Het bewijsvermoeden ziet dus op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet gefinancierd is uit hetgeen verrekend had moeten worden.11.Aangezien het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW van regelend recht is, staat het partijen vrij daarvan af te wijken in hun huwelijkse voorwaarden (vgl. art. 1:132 lid 2 BW).12.Vast staat dat partijen in de onderhavige zaak geen andersluidende afspraken hebben gemaakt in hun huwelijkse voorwaarden.
2.3.3
Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW beoogt de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen te vergemakkelijken. In de praktijk zal er in het merendeel van de gevallen van uit kunnen worden gegaan dat het vermogen dat aan het einde van het huwelijk aanwezig is, bestaat uit het overgespaarde inkomen en de belegging daaruit.13.Bij het einde van het huwelijk wordt er in beginsel van uitgegaan dat het alsdan aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. In feite gaat de wet hiermee ervan uit dat als periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden, deze zich aan het einde van het huwelijk oplost in een finaal verrekenbeding.14.Dit bewijsvermoeden heeft onder meer tot gevolg dat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen niet in de verrekening moet worden betrokken omdat het krachtens erfrecht of schenking is verkregen of aangebracht vermogen betreft (art. 1:133 lid 2 BW), dat zal moeten aantonen.15.Kort en goed gezegd: art. 1:141 lid 3 BW leidt ertoe dat alle vermogensbestanddelen tussen de echtgenoten verrekend moeten worden met uitzondering van de vermogensbestanddelen waarvan partijen kunnen bewijzen dat die niet onder de verrekenplicht vallen.16.
2.3.4
Op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW geldt een uitzondering wanneer uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Hierbij valt te denken aan het geval dat het aanwezige vermogen grotendeels betrekking heeft op aangebracht en/of krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen terwijl er uitsluitend een periodiek verrekenbeding met betrekking tot arbeidsinkomsten – die van veel geringere omvang blijken te zijn – is overeengekomen.17.De uitzondering op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW dient echter terughoudend te worden toegepast.18.Vast staat dat geen van partijen zich in het onderhavige geval op deze uitzondering heeft beroepen, terwijl ook het hof geen aanleiding heeft gezien voor toepassing van deze uitzondering.
2.4
Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad dient in de verrekening op de voet van art. 1:141 BW ook betrokken te worden het aanwezige vermogen voorzover dit bestaat in de meerwaarde van een woning die het gevolg is van een verbouwing die is gefinancierd uit hetgeen verrekend had moeten worden.19.De beleggingsleer geldt immers ook
‘indien ten laste van te verrekenen inkomsten of vermogen niet de verwerving maar de verbetering van een aan een der echtgenoten toebehorend goed gefinancierd wordt, indien die verbetering een waardevermeerdering van het goed ten gevolge heeft en derhalve leidt tot extra vermogensvorming, zoals het geval kan zijn bij een ingrijpende verbouwing van een woning (vgl. HR 25 april 2008, nr. C 06/259, NJ 2008, 394).’20.
Naar mijn mening is ook op dit deel van het aanwezige vermogen het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW van toepassing.21.Evenals het aan de verrekenplichtige echtgenoot is om, ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden, bijvoorbeeld aannemelijk te maken dat een aanwezig vermogensbestanddeel niet of niet uitsluitend is verworven met behulp van hetgeen verrekend had moeten worden, zo is het ook aan hem/haar om aannemelijk te maken dat een deel van de waarde van een aanwezig vermogensbestanddeel – bijvoorbeeld een extra waardestijging boven de ‘autonome’ waardestijging’22.– niet is verworven met hetgeen verrekend had moeten worden.
Ik verwijs in dit verband naar het arrest van Uw Raad van 15 juni 2012.23.In die zaak had het hof de man als verrekenplichtige echtgenoot toegelaten tegenbewijs te leveren van de stelling dat de woning op grond van art. 1:141 lid 3 BW wordt vermoed tot het te verrekenen vermogen te behoren. Het hof kwam tot het oordeel dat de man wel had aangetoond dat de koopsom van de woning was voldaan met uitsluitend geleend geld, maar dat hij niet had aangetoond dat hetzelfde gold voor de met de verbouwing van de woning samenhangende kosten, zodat het ervoor moest worden gehouden dat deze kosten waren betaald uit overgespaard inkomen.24.Het cassatieberoep tegen deze beslissingen werd verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
Ook kan worden verwezen naar het arrest van het hof, kenbaar uit HR 25 april 2008, NJ 2008/394, waarin werd geoordeeld dat het op de weg van de verrekenplichtige echtgenoot had gelegen om opheldering te verschaffen over de wijze van financiering van de waardevermeerderende verbouwing van de boerderij, en dat bij gebreke daarvan moet worden aangenomen dat de extra waardestijging van die boerderij het resultaat is van onverteerde, te verrekenen inkomsten (hof, rov. 4.6).
2.5
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1 terecht is voorgesteld. De man maakte aanspraak op een deel van de waarde van de woning van de vrouw en kon zich daartoe, gelijk hij (subsidiair) heeft gedaan, beroepen op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW.25.Hij kon, in de woorden van Stille, met zijn armen over elkaar gaan zitten wachten wat de vrouw daartegen zou ondernemen.26.Het was aan haar om het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW te ontkrachten. Indien zij van mening was dat de waarde van de woning op de peildatum mede een niet verrekenbare component bevatte, bestaande in een door verbouwing ontstane waardestijging, was het aan haar om te stellen en zonodig aannemelijk te maken dat die waardestijging c.q. verbouwing niet was gefinancierd uit te verrekenen arbeidsinkomsten.27.Dat de man zelf over de verbouwingen is begonnen en (meer subsidiair) onder verwijzing naar HR 25 april 2008, NJ 2008/394 heeft gesteld dat hij in ieder geval aanspraak maakt op verrekening van de meerwaarde van de woning als gevolg van verbouwingen28., maakt dit niet anders. Het brengt niet mee dat de stelplicht naar hem is overgesprongen in dier voege dat hij, in de woorden van het hof, voldoende moest stellen om te kunnen concluderen dat de verbouwingen zijn gefinancierd met overgespaard inkomen als bedoeld in art. 8 HV.
2.6
Onderdeel 2 is voorgedragen voor het geval dat onderdeel 1 niet opgaat en op de man ter zake van de verbouwingswerkzaamheden een stelplicht rust.
Nu onderdeel 1 slaagt, behoeft onderdeel 2 geen bespreking.
2.7
Hetzelfde geldt voor de voortbouwende klacht van onderdeel 3.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2016
ECLI:NL:GHSHE:2014:4672; RFR 2015/22; JPF 2015/5.
Het hof maakt in zijn eindarrest van 21 juli 2015, rov. 8, geen gewag van een proces-verbaal. Dit wordt in het procesdossier ook niet aangetroffen.
De cassatiedagvaarding is op 21 oktober 2015 uitgebracht.
HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1875, NJ 2015/480, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 4.1.2.
HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8605, NJ 2012/365, rov. 3.4.1 en 3.4.2.
HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1875, NJ 2015/480, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 4.1.2 en 4.1.3.
HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8027, NJ 2011/112, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.4.3.
Vgl. HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3695, NJ 2002/93, rov. 5.2.
HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8605, NJ 2012/365, rov. 3.4.3.
Breedveld-de Voogd, T&C BW, art. 1:132, aant. 3 en art. 1:141, aant. 4; W.G. Huijgen, B.E. Reinhartz & C.G. Breedveld-De Voogd, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht 2012/IV.82.
TK 2000/01, 27 554, nr. 3, p. 17; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/516.
TK 2000/01, 27 554, nr. 5, p. 12.
TK 2000/01, 27 554, B, p. 3; TK 2000/01, 27 554, nr. 5, p. 12; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/516; vgl. conclusie A-G Langemeijer (nr. 2.5 e.v.) voor HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605, NJ 2012/365.
L.C.A. Verstappen in zijn noot, nr. 21, onder HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7043, NJ 2008/394; vgl. HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3695, NJ 2002/93, rov. 5.2.
TK 2000/01, 27 554, nr. 5, p. 12.
Zie Breedveld-de Voogd, T&C BW, art. 1:141, aant. 4 onder verwijzing naar HR 8 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV9605, NJ 2012/365.
HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1875, NJ 2015/480, m.nt. L.C.A Verstappen, rov. 4.1.4.
HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387, NJ 2009/377, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.2.4; HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7043, NJ 2008/394, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.3.2 en 3.3.3. Zie o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/502; J.A.M.P. Keijser, Handleiding bij scheiding, 2014, p. 286-287.
Deze kwestie werd ook aan de orde gesteld in het cassatiemiddel (subonderdeel II.1) in de zaak HR 10 juli 2015, NJ 2015/480, maar aan een oordeel daarover werd niet toegekomen (rov. 4.2). Zie de conclusie van A-G Wuisman voor het arrest, nrs. 2.13-2.14.
De term is ontleend aan Van Mourik & Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Bijzonder deel B, 2014, p. 135.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2012:BW4005, nrs. 1.15 en 2.15-2.20.
Zie inleidende dagvaarding, nrs. 6 en 12; vonnis van 26 mei 2010, rov. 2.3 en 2.6.
GS Personen- en familierecht (Stille), art. 141, aant. 1.
Anders wellicht A-G De Vries Lentsch-Kostense, conclusie (onder 12, slot) voor HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0043, RvdW 2006/458, volgens wie op de eisende echtgenoot de stelplicht rustte van feiten en omstandigheden waaruit kon worden afgeleid dat de vordering wegens overbedeling ter zake het verworven goed uit overgespaarde inkomsten was voldaan.
Inleidende dagvaarding, nr. 13; vonnis van 26 mei 2010, rov. 2.5.
Beroepschrift 21‑10‑2015
Heden, de een-en-twintigste oktober tweeduizendvijftien (2015), op verzoek van [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mrs. B.J. van Dorp en S. Kousedghi, beiden advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, requirant als zodanig in na te melden cassatieprocedure zullen vertegenwoordigen en als zodanig worden gesteld;
Heb ik,
[Richard Meijer
als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder,
werkzaam ten kantore van
Johanna Wijnanda Wilhelmina Maria Boers,
gerechtsdeurwaarder gevestigd te Maastricht
en kantoorhoudende aan de Kleine Looiersstraat 12]
AAN:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor wie in hoger beroep als (proces)advocaat is opgetreden mr. K.G.J. Verbong, kantoorhoudende te Hoensbroek aan de (6431 HP) Akerstraat-Noord 114 op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar op haar kantoor doende en een afschrift dezes latende aan:
[Mw. N. Spelthean]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
- —
dat requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 21 juli 2015, gewezen in hoger beroep onder het zaaknummer: 200.136.513, tussen requirant als geïntimeerde en gerequireerde als appellante;
- —
alsmede aangezegd dat:
- a.
indien gedaagde, verweerster in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerster om verweer in cassatie te voeren en om van haar zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website:
http://wetten.overheid.nl/BWBR0028899/geldigheidsdatum_26-0l-20151.
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vierde december tweeduizendvijftien (2015) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest, gewezen onder zaaknummer 200.136.513, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Inleiding
1.
De onderhavige zaak betreft de verrekening op de voet van artikel 1:141 BW van de waarde van de echtelijke woning.
2.
Partijen — hierna ook de man en de vrouw — zijn voormalige echtgenoten. Op 15 juli 2008 is een verzoek tot echtscheiding ingediend. De echtscheidingsbeschikking is op 25 augustus 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.
Partijen waren buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Tot de huwelijkse voorwaarden behoorde een artikel 9. Lid 1 daarvan bepaalde dat partijen bij einde huwelijk door echtscheiding konden verlangen dat werd afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen had bestaan. Lid 2 daarvan bepaalde dat die afrekening geschiedt naar de toestand en de waarde per de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.2.
4.
De eerste echtelijke woning was gelegen aan de [a-straat] in [a-plaats]. De tweede en laatste echtelijke woning was gelegen aan de [b-straat] in [a-plaats]. Beide woningen waren in eigendom van de vrouw.
5.
Op 6 juli 2009 heeft de man de vrouw in het kader van de verdeling in rechte betrokken. Hij heeft de rechtbank gevraagd de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de waarde — minus de hypotheek — van voormelde woning.
6.
Primair heeft de man zijn vordering doen steunen op artikel 9 lid 1 en 2 van de huwelijkse voorwaarden. Subsidiair heeft de man zijn vordering doen steunen op artikel 1:141 lid 3 BW. Meer subsidiair heeft de man aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat er verrekening dient plaats te vinden van de meerwaarde van die woning, nu deze het gevolg is van de verbouwingen daarvan en welke verbouwingen met overgespaarde inkomsten zijn gepleegd.3.
7.
Bij tussenvonnis van 26 mei 2010 heeft de rechtbank het beroep van de man op de huwelijkse voorwaarden gehonoreerd en geoordeeld dat tussen partijen moet worden afgerekend alsof er een algemene gemeenschap van goederen heeft bestaan.4. Een vervolgens benoemde deskundige heeft de waarde van de woning op € 550.000,- getaxeerd.
8.
Bij eindvonnis van 18 september 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat van een hypotheek ad € 138.159,95 moet worden uitgegaan en dat, gelet op een waarde van € 550.000,-, de vrouw € 205.920,03 aan de man is verschuldigd.5.
9.
De vrouw is in appel gekomen. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden niet juist heeft uitgelegd nu de term ‘kunnen’ in die bepaling erop duidt dat alleen op die voet moet worden afgerekend indien beide partijen dat wensen. De man heeft bij memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd en gesteld dat voormeld artikel 9 wél moet worden uitgelegd zoals de rechtbank dat heeft uitgelegd.
10.
Ter zitting van 24 september 2014 hebben partijen hun zaak bepleit.
11.
Bij tussenarrest van 11 november 2014 is het hof de uitleg van de vrouw gevolgd, heeft het geoordeeld dat dient te worden verrekend conform artikel 1:141 BW en dat, ingevolge artikel 1:142 lid 1 sub b BW, de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 15 juli 2008, de peildatum is.6. Tevens heeft het hof partijen, met het oog op die verrekening, om nadere inlichtingen verzocht.7.
12.
Na dit tussenarrest hebben partijen het hof nadere inlichtingen verschaft; de man bij brief van 20 april 2015 en de vrouw bij akte van 13 mei 2015.
13.
Bij het in cassatie te bestrijden eindarrest heeft het hof onder meer geoordeeld dat de man alleen recht heeft op verrekening voor zover het de aflossingen op de hypothecaire leningen betreft.
Inleiding op de klachten
Vaststaat dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het in hun huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, dit behoudens tegenbewijs. Dit betekent dat een partij die, bijvoorbeeld, stelt dat een deel krachtens erfrecht of schenking is verkregen, of die stelt dat het aangebracht vermogen betreft, dat dient aan te tonen.8. In feite gaat voormelde bepaling ervan uit dat het niet gevolg geven aan een periodieke verrekenbeding zich in een finaal verrekenbeding oplost,9. waarbij per de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, moet worden afgerekend.
Klachten
I
In rov. 9.8.2 onder ‘Ten aanzien van de woning aan de [b-straat]’ oordeelt het hof:
‘De man heeft gesteld dat de verbouwingen in de woningen zijn gefinancierd met overgespaard inkomen en met privévermogen aan zijn zijde zodat ook deze investeringen in de verrekening moeten worden betrokken. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende gesteld heeft teneinde te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen dan wel met privévermogen van de man.’
I.1
Voor zover het hof met zijn oordeel in het citaat achter I tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning uit te verrekenen inkomsten is ontstaan, miskent het hof de regel van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW. Op grond daarvan wordt de waarde van de woning vermoed uit te verrekenen inkomsten te zijn ontstaan, en is het dus aan de vrouw, en niet aan de man, om aan te tonen dat de waarde niet uit te verrekenen inkomsten is ontstaan.10. Zo rust op háár de stelplicht en de bewijslast dat de gestelde verbouwingen niet uit overgespaarde inkomsten zijn gefinancierd. In dit kader heeft zij, zoals hierna uit onderdeel I.2 zal blijken, enkel volstaan met de blote stelling dat de verbouwingen door de overwaarde van de eerste woning, door hypotheken en door eigen investeringen zijn gefinancierd, terwijl het hier gaat om feiten binnen háár domein. Indien het hof dit alles niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
I.2
Voor zover onderdeel I.1 niet opgaat, en voor zover op de man ter zake van de verbouwingswerkzaamheden een stelplicht rust, en het hof dit in het citaat achter I ook tot uitgangspunt heeft genomen, klaagt de man dat het oordeel in de één na laatste volzin van dit citaat rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is, en dat het oordeel in de laatste volzin van dit citaat, daarom ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk is. Ter toelichting het volgende.
In zijn memorie van antwoord heeft de man gesteld dat de woning in zeer slechte staat verkeerde, dat er geen wc, badkamer, riool en centrale verwarming was, dat hij de woning tijdens het huwelijk heeft opgeknapt en verbouwd, dat er bijvoorbeeld een nieuwe keuken is geplaatst, dat toilet, badkamer en riool zijn aangelegd, dat alle vloeren en alle muren zijn vervangen, dat cv is aangelegd, dat alle ramen en kozijnen zijn vervangen, dat het pand met 60 m2 is vergroot, alsook dat een zwembad is aangelegd alsmede een dubbele garage met daarop zelfstandige woonruimte.11. De man heeft zulks bij pleitnota voor de zitting van 24 september 2014 nogmaals samengevat,12. als ook in zijn brief aan het hof van 20 april 2015 naar aanleiding van het tussenarrest.13. Ook heeft de man in zijn memorie van antwoord gesteld dat de eerste echtelijke woning eveneens in zeer slechte staat van onderhoud verkeerde en dat hij ook deze volledig heeft gerenoveerd.14.
De vrouw heeft voormelde verbouwingen nergens betwist. Zij heeft enkel gesteld dat de overwaarde van de eerste woning € 104.369,- bedroeg en dat deze volledig in de laatste woning is gestoken,15. en voor het overige heeft de vrouw enkel gesteld dat de verbouwingen uit de hypotheken zijn gefinancierd16. en door investeringen van diverse bedragen door de vrouw.17.
Dat de overwaarde van de eerste woning € 104.369,- bedroeg was allereerst een aantoonbaar onjuiste stelling nu dit de verkoopprijs van die woning betrof en de hypothecaire lening daarop niet in mindering was gebracht. De man heeft dit bij memorie van antwoord ook aangevoerd,18. de vrouw heeft dit in haar pleitnota voor de zitting van 24 september 2014 ook niet betwist en ter comparitie van 24 september 2014 heeft zij zelfs ronduit aangegeven dat voormeld bedrag niet uit de overwaarde bestond.19.
En hoewel dit binnen háár domein lag — de woningen én de hypotheken stonden op háár naam20. — heeft de vrouw noch ter zake het spenderen van de (werkelijke) overwaarde van de eerste woning noch ter zake de hypothecaire leningen op de tweede woning noch ter zake haar ‘investeringen van diverse bedragen’, verder ook maar enige concrete onderbouwing gegeven,21. terwijl zij daartoe gelet op artikel 21 Rv wel gehouden was.22. Zij heeft enkel volstaan met een e-mail van de bank over de laatste ‘hypotheeksituatie’, zonder enige nadere informatie over het doel van de daarin genoemde hypothecaire leningen.23.
Laat men het voorgaande de revue passeren dan is het oordeel van het hof dat de vrouw de stelling van de man dat met overgespaard inkomen in de woning is geïnvesteerd, gemotiveerd heeft betwist, niet alleen onbegrijpelijk maar ook rechtens onjuist. Onder deze omstandigheden kon de vrouw niet met een blote stelling over de aanwending van de overwaarde en de hypotheken alsmede voormelde (verder niets zeggende) e-mail van de bank volstaan. Alle stukken ter onderbouwing van haar betwisting bevonden zich immers in háár domein zodat op haar zelfs een verzwaarde motiveringsplicht rustte. Heeft het hof dit alles niet miskend dan heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
Dat de man tegenover die (enkele) betwistingen van de vrouw, van zijn kant onvoldoende zou hebben gesteld is, gelet op de door de vrouw niet weersproken (zeer verstrekkende) verbouwingswerkzaamheden, daarom ook rechtens onjuist,24. en onbegrijpelijk.
I.3
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten raakt ook de laatste volzin van rov. 9.8.2, alsmede rov. 9.8.1 alsmede het tweede tekstblok van rov. 9.8.2 voor zover het hof daarin niet de bewijsregel van artikel 1:141 lid 3 BW heeft laten prevaleren, rov. 9.8.3. nu het hof daarin alleen de rekensom met inachtneming van (enkel) de aflossingen op de hypothecaire leningen heeft gemaakt alsmede het dictum.
WESHALVE het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 21 juli 2015, gewezen onder het zaaknummer: 200.136.513, waartegen de middelen zijn gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
DEURWAARDER
Exploot | € | 77,84 |
Info KvK | € | - |
Info GBA | € | 1,63 |
Totaal | € | 79,47 |
art. 10 Btag | € | 16,69 |
Totaal | € | 96,16 |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]
[De ondergetekende verklaart dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren.]
[Mr. R. Meijer]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑10‑2015
Of: http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/Griffierecht-Civiele-zaken-bij-de-Hoge-Raad.aspx
Zie onder meer rov. 6.3 van het tussenarrest van 11 november 2014.
Zie achtereenvolgens de inleidende dagvaarding §§ 6 en 13 en de rovv. 2.2, 2.3 3 en 2.5 van het tussenvonnis van 26 mei 2010.
Rov. 3.1.
€ 550.000,00 — € 138.159,95 : 2; zie verder de rovv. 2.3 en 2.6 van het eindvonnis.
Rov. 6.7.5 slot, en rovv. 6.8 en 6.9.
Rov. 6.8.1 en 7.
Kamerstukken II, 27 554, nr. 5, pg. 12.
Kamerstukken II, 27 554, nr. 5, pg. 12.
Zie ook de inleiding op de klachten.
Mva de op één na laatste tekstblokken van de pagina's 7 en 10.
Pg. 5 tweede en derde tekstblok.
Pg. 1 onderaan overlopend naar de eerste twee tekstblokken van pg. 2.
Mva pg. 9 laatste tekstblok.
Mvg pg. 10 tweede woordblok (NB: het aldaar genoemde bedrag ad fl. 230.000,- is in Euro's omgerekend € 104.369,-) en pg.11, de eerste helft van het derde woordblok).
Mvg pg. 10 tweede woordblok, eerste helft, pg. 11 derde woordblok, akte van 13 mei 2015 na tussenarrest pg. 5 bovenaan
Mvg pg. 11 derde woordblok.
Mva pg. 6 laatste tekstblok, pg. 10, tweede tot en met het vijfde tekstblok, pg. 13 eerste tot en met het vijfde tekstblok.
De man beschikt helaas niet over een p-v.
Dit was ook niet ter discussie maar volgt natuurlijk ook uit prod. 4 bij de akte van 13 mei 2015.
Voor zover uit het laatste tekstblok van haar grief 4 al zou kunnen worden afgeleid dat de vrouw misschien zou hebben bedoeld te stellen dat een ontvangen schadevergoeding alsmede een erfenis en een ontslaguitkering aan de verbouwingen zijn gespendeerd: uit het de tweede helft van het eerste tekstblok van pg. 5 van haar akte van 13 mei 2015 na tussenarrest, volgt dat dat niet het geval is.
Vgl. bijv. in dit verband ook HR 28 januari 2011, NJ 2012, 603, Dexia/Overduin.
Prod. 4 bij de akte van de vrouw van 13 mei 2015.
Namelijk in strijd met artikel 149 Rv: indien er geen sprake is van een gemotiveerde betwisting moet een stelling komen vast te staan, althans kunnen daaraan geen gevolgen worden verbonden (de ‘communicerende vaten van de stelplicht en de betwistplicht’).