Hof 's-Hertogenbosch, 21-07-2015, nr. HD 200.136.513/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:2759, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-07-2015
- Zaaknummer
HD 200.136.513/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:2759, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑07‑2015; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:4672
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:829
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:161, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Herstelarrest: ECLI:NL:GHARL:2019:2630
ECLI:NL:GHSHE:2014:4672, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑11‑2014; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:2759
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:829
ECLI:NL:GHSHE:2014:829, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑03‑2014; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:4672
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:2759
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2015/5
Uitspraak 21‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Verrekening huwelijksvermogensrecht. Niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Verrekening achterstallige kinderalimentatie met verrekenvordering.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.136.513/01
arrest van 21 juli 2015
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. K.G.J. Verbong te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.F. Cohen te Sittard, gemeente Sittard-Geleen;
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 25 maart 2014 en 11 november 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg onder zaaknummer C/03/142141/HA ZA 09-841 gewezen vonnis van 18 september 2013.
8. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 11 november 2014;
- -
de akte na tussenarrest zijdens de man van 20 april 2015 met producties;
- -
de akte na tussenarrest zijdens de vrouw van 28 april 2015 met producties;
- -
het faxbericht van de advocaat van de vrouw van 18 mei 2015, waarbij zij het hof heeft bericht dat het in de verrekening te betrekken banksaldo € 5.526,61 bedraagt;
- -
het faxbericht van de advocaat van de man van 22 mei 2015, waarbij hij het hof heeft bericht akkoord te zijn met het in de verrekening te betrekken banksaldo van € 5.526,61.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9. De verdere beoordeling
9.1.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aldus uitgelegd dient te worden dat alleen wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan indien zij dit beiden wensen.
9.1.2.
Nu afrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 huwelijkse voorwaarden niet aan de orde is, heeft het hof bij genoemd tussenarrest vastgesteld dat er sprake is van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding (artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden), zodat verrekend dient te worden met inachtneming van het bepaalde in artikel 1:141 BW.
9.1.3.
Het hof heeft vervolgens aangegeven behoefte te hebben aan nadere inlichtingen van partijen. Met het oog daarop heeft het hof een (meervoudige) comparitie van partijen gelast, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld voorafgaand aan deze comparitie inlichtingen te verschaffen over de omvang van de verrekenplicht op de peildatum, onderbouwd met justificatoire bescheiden.
9.2.
De comparitie is gehouden op 13 mei 2015.
9.3.
Voor zover de man ter comparitie heeft betoogd dat het hof dient terug te komen van zijn beslissing in rov. 6.7.5 - dat artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aldus uitgelegd dient te worden dat alleen wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan indien zij dit beiden wensen -, overweegt het hof het volgende.
Het gaat hier om een zogenaamde bindende eindbeslissing waaraan het hof in beginsel in het verdere verloop van de procedure is gebonden. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van de goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. In hetgeen de man ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft aangevoerd, blijkt niet van de bedoelde onjuiste juridische of feitelijke grondslag waardoor het hof geen aanleiding ziet om deze beslissing te heroverwegen. Het hof wijst er in dit verband in het bijzonder op dat de opinie van de notaris waarop de man zich beroept (prod. 9) niet afkomstig is van de notaris voor wie de huwelijkse voorwaarden zijn gepasseerd, maar van een opvolgend notaris, en de opinie van [de notaris] (prod. 10)gebaseerd is op de tekst van de huwelijkse voorwaarden (en niet, in de bewoordingen van die opinie, “het Haviltexen”, tot uitgangspunt heeft genomen). Het hof blijft derhalve bij zijn beslissing op de in rov. 6.7.5 van het tussenarrest vermelde gronden.
9.4.
Ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW wordt, nu partijen het in artikel 8 onder 1 van de huwelijkse voorwaarden genoemde periodiek verrekenbeding niet hebben uitgevoerd, het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
9.5.
Nu in de huwelijkse voorwaarden geen regeling is opgenomen ten aanzien van het eindigen van de periodieke verrekenplicht, heeft het hof bij genoemd tussenarrest in rov. 6.9 overwogen dat op grond van artikel 1:142 lid 1 sub b BW als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding heeft te gelden, zijnde 15 juli 2008. Daarbij heeft het hof voorts overwogen dat vanaf deze datum ook de wettelijke rente over de verrekenvordering is verschuldigd.
9.6.
Ter comparitie is duidelijk geworden dat de discussie van partijen aangaande de omvang van de verrekenplicht op de peildatum – 15 juli 2008 – zich beperkt tot de volgende vermogensbestanddelen:
- -
de voormalige echtelijke woning;
- -
de Honda;
- -
de onderneming van de man;
- -
de bankrekening;
- -
de inboedel.
9.7.
Het hof zal hierna op ieder hiervoor weergegeven vermogensbestanddeel ingaan.
9.8.
De voormalige echtelijke woning
9.8.1.
Partijen zijn het oneens over de grootte van het aan de man toekomende aandeel in de waarde van de woning (gelegen aan [het adres] te [plaats]) van de vrouw nu zij het niet eens zijn over de omvang van de investeringen in de woning van de vrouw.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat alleen de aflossingen op de hypotheek moeten worden aangemerkt als een investering in de woning nu deze met overgespaard inkomen zijn verricht.
De man daarentegen meent dat hij aanspraak maakt op de helft van de waardevermeerdering van de woning, nu er – naast dat er door partijen met overgespaard inkomen is afgelost op de hypotheek – ook met overgespaard inkomen verbouwingen van de woning zijn bekostigd, alsook, althans zo begrijpt het hof, nu slechts een deel van de verkoopopbrengst van de eerder aan de vrouw in eigendom toebehorende woning aan [het adres] te [plaats] als privévermogen van de vrouw valt aan te merken, aangezien de man zowel vóór als tijdens het huwelijk door middel van arbeid en eigen vermogen heeft geïnvesteerd in deze eerdere woning, welke woning in 1997 is verkocht en waarvan de verkoopopbrengst minus de hypotheekschuld is aangewend voor de aankoop van de onderhavige woning aan [het adres].
9.8.2.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de investeringen in de woning aan [het adres]
Het hof stelt voorop dat de woning aan [het adres] reeds voordat partijen zijn getrouwd eigendom was van de vrouw. Omtrent de vraag op welke juridische grondslag de man (voor zo ver het betreft de voorhuwelijkse periode) aanspraak maakt op een deel van de waarde(stijging) van de woning aan [het adres] tast het hof in het duister (ook omdat de man daaromtrent niets heeft gesteld). Voor zo ver de man al met eigen vermogen zou hebben geïnvesteerd in de woning van de vrouw – volgens de vrouw is dit overigens niet het geval – zou dit hooguit tot een vergoedingsrecht kunnen leiden. Nu de man hieromtrent verder niets heeft gesteld, gaat het hof hieraan voorbij.
Voor zover het de huwelijkse periode betreft, heeft de man naar het oordeel van het hof in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat er van zijn zijde sprake is geweest van investeringen in die woning die zouden kunnen leiden tot een aanspraak op een aandeel in de waarde(stijging) van de woning aan [het adres]. Voor zover de man al met eigen vermogen zou hebben geïnvesteerd in de woning van de vrouw, hetgeen de vrouw betwist, leidt dit – zoals hiervoor overwogen - hooguit tot een vergoedingsrecht. Nu de man hieromtrent verder niets heeft gesteld, gaat het hof hieraan voorbij.
Ten aanzien van de woning aan [het adres]
Partijen zijn het eens dat voor zover is afgelost op de hypotheken met betrekking tot deze woning, deze aflossingen in de verrekening moeten worden betrokken, nu is afgelost met overgespaard inkomen. De man heeft gesteld dat de verbouwingen in de woningen zijn gefinancierd met overgespaard inkomen en met privévermogen aan zijn zijde zodat ook deze investeringen in de verrekening moeten worden betrokken. De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de man in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende gesteld heeft teneinde te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen dan wel met privévermogen van de man.
Het voorgaande leidt derhalve tot de conclusie dat alleen de aflossingen op de hypotheek kunnen worden aangemerkt als investeringen in de woning van de vrouw met overgespaard inkomen.
9.8.3.
Met toepassing van de rekenmethode, zoals onder andere gehanteerd in HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387 is het aandeel van de man in de waarde van de woning van de vrouw dan als volgt te berekenen: er dient een breukgetal te worden vastgesteld waarvan de teller bestaat uit het bedrag dat uit overgespaarde inkomsten is afgelost op de hypothecaire leningen en de noemer uit de waarde van de woning ten tijde van de aankoop en het resultaat daarvan te vermenigvuldigen met de waarde van de woning op de peildatum.
Wat betreft de waarde van de woning op de peildatum, zijn partijen ter comparitie het eens geworden dat daarvoor uit gegaan moet worden van een waarde van € 550.000,-. Nu de vrouw verder onbetwist heeft gesteld dat het bedrag dat uit overgespaarde inkomsten is afgelost op de hypothecaire geldleningen in totaal € 21.403,69 bedraagt en de waarde van de woning ten tijde van de aankoop € 176.974,28 bedroeg, komt het voorgaande neer op een bedrag van ((€ 21.403,69 : € 176.974,28) x € 550.000,- =) € 66.518,31. De man heeft aanspraak op de helft daarvan, dus € 33.259,15. Aldus zal het hof bepalen.
9.9.
De Honda
Ter comparitie zijn partijen het eens geworden over de voor verrekening in aanmerking komende waarde van de Honda die na de echtscheiding in het bezit is gebleven van de vrouw, te weten een bedrag van € 7.850,-. Aan de man komt daarvan de helft toe, zijnde een bedrag van € 3.925,- .
9.10.
De onderneming van de man
Ter comparitie zijn partijen het voorts eens geworden over de voor verrekening in aanmerking komende waarde van de onderneming van de man, te weten een bedrag van € 6.612,-. Aan de vrouw komt daarvan de helft toe, zijnde een bedrag van € 3.306,-.
9.11.
De bankrekening
9.11.1.
De vrouw heeft gesteld dat het saldo van de gezamenlijke bankrekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer] tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld.
9.11.2.
Het hof overweegt als volgt.
Ter comparitie hebben partijen vastgesteld dat het saldo van de gezamenlijke bankrekening bij de Rabobank per peildatum 15 juli 2008 negatief was, zodat van verrekening van enig positief saldo geen sprake kan zijn. Verder is ter comparitie naar voren gekomen dat de vrouw beschikt over een spaarrekening. Partijen zijn overeengekomen dat het saldo op die rekening tussen hen bij helfte dient te worden verdeeld. Bij faxbericht van 18 mei 2015 heeft de vrouw het hof bericht dat het voor verdeling in aanmerking komende saldo per peildatum 15 juli 2008 € 5.526,61 bedraagt. Bij faxbericht van 22 mei 2015 heeft de man het hof bericht dat hij daarmee akkoord kan gaan. Het voorgaande betekent dat de vrouw aan de man dient te voldoen een bedrag van € 2.763,30.
9.12.
De inboedel
Partijen zijn ter comparitie overeengekomen dat zij ten aanzien van de inboedel niets meer van elkaar te vorderen hebben.
9.13.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen de vrouw ter zake verrekening een bedrag van (€ 33.259,15 + € 3.925,-+ € 2.763,30 =) € 39.947,45 aan de man dient te voldoen en de man aan de vrouw een bedrag van € 3.306,-, zodat de vrouw per saldo nog aan de man moet betalen een bedrag van € 36.641,45.
9.14.
Verrekenvordering van de zijde van de vrouw
9.14.1.
De vrouw heeft echter nog gesteld dat zij een vordering heeft op de man ter zake van niet betaalde kinderalimentatie ter hoogte van € 3.314,74. Zij vordert verrekening van hetgeen zij uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man verschuldigd is met haar alimentatievordering op de man.
9.14.2.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat de vrouw een alimentatievordering heeft op de man van € 3.314,74. Op grond van artikel 6:127 lid 2 BW heeft de schuldenaar in beginsel de bevoegdheid tot verrekening wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de vordering tot betaling. In de rechtspraak wordt verrekening van een vordering met kinderalimentatie op grond van artikel 6:2 Burgerlijk Wetboek wel onaanvaardbaar geacht in situaties waarin de man de door hem verschuldigde alimentatie wil verrekenen met door de vrouw verschuldigde dwangsommen in verband met een niet nagekomen omgangsregeling (zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 23 juni 2009 LJN BL 3644). De Hoge Raad sluit verrekening van kinderalimentatie met wegens niet nakoming van de omgangsregeling verbeurde dwangsommen evenwel niet uit, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten (HR 24 januari 1997 NJ 1997, 497). Van een dergelijke situatie is hier geen sprake, reeds vanwege het feit dat de onderhoudsplichtige man nu juist niet wil verrekenen. De man heeft in het onderhavige geval geen enkel in rechte te respecteren belang aangevoerd om verrekening van de door hem verschuldigde achterstallige kinderalimentatie (het betreft een zwaarwegende verplichting van ouders – hier de man – jegens hun kinderen) met het door de vrouw aan hem verschuldigde bedrag in verband met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te weigeren (en aldus in zoverre, kort gezegd, die verplichting te laten voortduren in plaats van in te lossen). Het hof merkt hierbij op dat het gaat om kinderalimentatie over de periode september 2008 tot en met mei 2009 (productie 6 bij de nadere akte van de vrouw). Met andere woorden: in deze situatie verzetten de redelijkheid en de billijkheid zich juist niet tegen verrekening. De vrouw is derhalve bevoegd haar verplichting tot betaling van het bedrag van € 36.641,45 hetgeen zij uit hoofde van verrekening ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man is verschuldigd tot het beloop van dat bedrag te verrekenen met de vordering wegens achterstallige alimentatietermijnen die de vrouw op de man heeft ten bedrage van € 3.314,74,- zodat de vrouw de man slechts nog een bedrag is verschuldigd van € 33.326,71, te verminderen met hetgeen de man reeds door middel van executie van het vonnis van de rechtbank d.d. 18 september 2013 heeft geïncasseerd.
9.15.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
10. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg van 18 september 2013, doch uitsluitend voor zover daarbij de vrouw is veroordeeld om aan de man uit hoofde van de afrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de tussen hen opgemaakte huwelijkse voorwaarden € 206.451,53 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van de dag van het wijzen van voormeld vonnis tot de dag van volledige betaling, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om ter zake van verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen een bedrag van € 33.326,71, te verminderen met het bedrag dat de man reeds door executie van het vonnis van de rechtbank d.d. 18 september 2013 heeft geïncasseerd;
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg van 18 september 2013 voor het overige;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juli 2015.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 11‑11‑2014
Inhoudsindicatie
uitleg facultatief verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.136.513/01
arrest van 11 november 2014
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. K.G.J. Verbong te Hoensbroek,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.F. Cohen te Sittard,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 maart 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg onder zaaknummer C/03/132141/HA ZA 09-841 gewezen vonnis van 18 september 2013 tussen appellante – hierna de vrouw – als gedaagde en geïntimeerde – hierna de man – als eiser.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 25 maart 2014.
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de incidentele vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het genoemde vonnis van de rechtbank afgewezen, de hoofdzaak verwezen naar de rol van 8 april 2014 voor beraad partijen en iedere verdere beslissing aangehouden.
6.2.
Het appel van de vrouw richt zich, zo blijkt uit de grieven en de toelichting daarop, tegen het meergenoemde vonnis van de rechtbank en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van die rechtbank van 1 mei 2013, 29 augustus 2012, 15 september 2010, 21 juli 2010, 26 mei 2010 en 9 september 2009. Tegen de tussenvonnissen van 9 september 2009, 15 september 2010 en 29 augustus 2012 zijn geen grieven gericht en van deze vonnissen heeft de vrouw ook geen vernietiging gevorderd, zodat het hof de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren.
6.3.
Het hof gaat uit van de navolgende feiten.
Partijen zijn op 8 februari 1996 met elkaar gehuwd, na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden houden – voor zover thans van belang – het volgende in:
“(…)
Artikel 1
Tussen de echtelieden zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan.
(…)
Artikel 8
1. Al hetgeen van de netto-inkomsten uit arbeid van beide echtgenoten in enig jaar mocht overblijven, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, zal tussen beide echtelieden, ieder voor de helft worden verdeeld.
Deze verdeling zal slechts door de echtelieden kunnen worden gevorderd voor een december van het tiende daaropvolgende jaar.
Wanneer een van de echtelieden de samenwoning heeft verbroken of door zijn onredelijk gedrag de andere echtgenoot heeft genoopt de samenwoning te verbreken, vervalt zijn recht om bedoelde verdeling van het lopende jaar te vorderen.
2. Onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, verminderd met de belasting op inkomen voor zover deze betrekking heeft op dit inkomensbestanddeel, alsmede verminderd met de premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Onder inkomsten uit arbeid wordt mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
Artikel 9
Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding kunnen comparanten verlangen dat afgerekend wordt alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
Afrekening als hiervoor in lid 1 bedoeld geschied naar de toestand en de waarde per de datum van de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de Burgerlijke Stand.
Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitbetaling in kontanten van hetgeen op grond van deze afrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling, waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.
(…)”
6.3.1.
Partijen hebben gedurende het huwelijk nooit uitvoering gegeven aan het verrekenbeding.
6.3.2.
Bij beschikking van 29 juli 2009 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 25 augustus 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
6.4.
Nadien is door partijen een procedure gevoerd in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, die heeft geresulteerd in het bestreden eindvonnis. Daarbij
heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van het bepaalde in lid 1 van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
De rechtbank heeft daartoe in het tussenvonnis van 26 mei 2010 als volgt overwogen:
“(…)
3.1.
De rechtbank is met [de man] van oordeel dat tussen partijen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een algemene gemeenschap van goederen heeft bestaan. Uit de bewoordingen van het bepaalde in lid 1 artikel 9 van de tussen partijen overeengekomen huwelijksvoorwaarden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat indien één der partijen dat verlangt, tussen hen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een algemene gemeenschap van goederen heeft bestaan. Anders dan [de vrouw] stelt, volgt ook uit die bewoordingen, zoals [de man] terecht stelt, dat in dat geval dient te worden afgerekend alsof er steeds een algemene gemeenschap van goederen heeft bestaan.
(…)”
6.4.1.
In het tussenvonnis van 1 mei 2013 heeft de rechtbank overwogen:
“(…)
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de bewoordingen van artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [de man]. De zinsnede dat de comparanten “kunnen verlangen” dat afgerekend wordt alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, suggereert dat toepassing van die regel ook zonder instemming van de beide betrokkenen aanvaard wordt. Er zijn ook geen derden betrokkenen van wie partijen gezamenlijk iets zouden kunnen verlangen ter zake.
2.5.
Voor de uitleg van de huwelijkse voorwaarden zijn echter niet alleen de bewoordingen waarin deze geformuleerd zijn relevant, maar dient ook de Haviltexmaatstaf te worden toegepast. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte, komt ingevolge de jurisprudentie in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. Hetgeen partijen hebben aangevoerd, biedt hiervoor geen helderheid. Zij voeren ieder een motief aan voor de door hen gestelde afspraak, zonder dat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld welke uitleg de juiste is.
2.6.
De rechtbank is daarom voornemens om terug te komen op haar eerder oordeel, in die zin, dat voorshands wordt aangenomen dat partijen een afspraak hebben gemaakt zoals door [de man] gesteld, maar dat [de vrouw] wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, bijvoorbeeld door het horen van de notaris.
(…)”
6.4.2.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“(…)
2.1.
De rechtbank verwijst allereerst naar het tussenvonnis van 1 mei 2013, waarbij wordt volhard. Daaruit blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat, anders dan [de vrouw] betoogt, de tekst van artikel 9 lid 1 van de huwelijksvoorwaarden erop wijst dat indien één van de echtgenoten opteert voor afrekening als ware men in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, die wijze van afrekening moet worden gehanteerd. Met de zinsnede dat “de comparanten kunnen verlangen” (onderstreping rechtbank) lijkt er immers op te worden geduid dat de keuze ook tegen de zin van de ander kan worden doorgezet.
Aangezien partijen ter zake alleen iets van elkaar kunnen verlangen, moet met die ander de andere echtgenoot worden bedoeld. Op dit punt wijkt het beding in de huwelijksvoorwaarden af van de voorwaarden die onderwerp zijn van de door [de vrouw] aangehaalde rechterlijke uitspraken. Aangezien uit de akte van [de vrouw] moet worden afgeleid dat zij geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs, zal de voorshands aannemelijk geachte uitleg van artikel 9 lid 1 huwelijksvoorwaarden definitief worden aangehouden.
(...)”
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande de vrouw veroordeeld om aan de man, uit hoofde van de afrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de tussen hen opgemaakte huwelijksvoorwaarden € 206.451,53 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van de dag van het bestreden eindvonnis tot de dag van volledige betaling.
6.5.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en is daarvan in appel gekomen.
6.6.
De grieven van de vrouw betreffen - zakelijk weergegeven - :
- de uitleg van artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden (grief 1);
- het door de vrouw te leveren tegenbewijs (grief 2);
- het betrekken in de verrekening van de helft van de waarde van de woning van de vrouw aan [het adres] te [plaats] (grief 3);
- het buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de omvang van de verrekenplicht van de investering van de vrouw van de overwaarde van haar vorige woning aan [het adres] (grief 4);
- het betrekken in de verrekening van de waarde van de eenmanszaak van de man en de waarde van de Honda van de vrouw (grief 5);
- het oordeel dat de vrouw onnodig heeft verzocht om overlegging van bankrekeningen, nu zij daaraan geen vordering ten grondslag heeft gelegd (grief 6);
- het niet in mindering brengen op het door de vrouw aan de man te betalen bedrag van de vorderingen die de vrouw heeft op de man in het kader van de kinderalimentatieschuld, de zorg- en kindertoeslagen en de helft van de door de vrouw doorbetaalde eigenaarslasten en waterschapsheffingen en de kosten van het onderhoud van de woning (grief 7).
Uitleg artikel 9 lid 1 huwelijkse voorwaarden
6.7.1.
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de zinsnede uit de huwelijkse voorwaarden dat “de comparanten kunnen verlangen”, bedoeld is dat indien één der partijen dat verlangt tussen hen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Volgens de vrouw gaat de rechtbank met dit oordeel voorbij aan de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de bedoeling van partijen bij het afsluiten van deze voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden hielden immers in dat tussen partijen geen vermogensrechtelijke gemeenschap zou bestaan.
Het gaat hier om de uitleg van het woord kunnen in artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw is van mening dat met de betreffende zinsnede bedoeld is dat het noodzakelijk is dat beide comparanten wensen dat wordt afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan en niet dat dit op instigatie van één der comparanten, derhalve tegen de wens van de ander, kan geschieden.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat sprake is van een facultatief verrekenbeding. De vrouw verwijst naar de uitspraken van de rechtbank Haarlem, 12 januari 2010, RFR 2010, 67 en LJN:BL0633 en het Gerechtshof Amsterdam, 22 juni 2006, LJN:AY3871. De vrouw is van mening dat deze beide uitspraken haar standpunt onderbouwen, nu het in deze uitspraken eveneens ging om de uitleg van het woord ‘kunnen’, en uiteindelijk tot het oordeel werd gekomen dat het de bedoeling van partijen was een facultatief verrekenbeding op te nemen, zodat een der partijen het in zijn macht had verrekening tegen te houden. Volgens de vrouw dienen de onderhavige huwelijkse voorwaarden in hetzelfde licht te worden bezien en is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat men tot een dergelijke verrekening dient te komen op het moment dat slechts één der partijen dat eist. Waarom zouden partijen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen die iedere gemeenschap van goederen uitsluiten om vervolgens een beding op te nemen dat meebrengt dat wordt afgerekend alsof tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, ook als een van partijen het daar niet mee eens is? Dan hadden partijen net zo goed direct in gemeenschap kunnen huwen. Dat was echter niet de intentie van partijen.
De rechtbank had dan ook niet tot het oordeel mogen komen dat het, om tot een verrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden te komen, voldoende is dat de man dit wenst. Daartoe is de wil van beide partijen nodig, aldus de vrouw.
6.7.2.
De man voert verweer.
Volgens hem kan het niet de bedoeling zijn geweest dat instemming van beide partijen nodig is om tot verrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 over te gaan. Dat zou het beding immers tot een dode letter maken, aangezien er altijd wel één partij is die er bij het einde van het huwelijk belang bij heeft om niet af te rekenen alsof er sprake is van een gemeenschap van goederen.
De man stelt dat het beding in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen omdat hij alleen met de vrouw in het huwelijk wilde treden op de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij bij een eventueel einde van het huwelijk niet met legen handen zou komen te staan (dit is het derde huwelijk van de man), alsmede omdat partijen het huwelijkse vermogen wilden beschermen tegen eventuele schuldeisers van de onderneming van de man. Volgens de man was het wel de bedoeling van partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden om bij het einde van het huwelijk af te rekenen als ware er een gemeenschap van goederen.
6.7.3.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De uitleg van artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2003 (NJ 2004, 116) blijkt dat deze norm ook geldt voor de uitleg van huwelijkse voorwaarden. Dit betekent dat niet alleen de tekst van het beding van belang is – zij het dat de taalkundige betekenis bij de uitleg wel vaak van groot belang is (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493) – maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de met de huwelijkse voorwaarden verband houdende bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.7.4.
De vrouw heeft ter zitting van het hof desgevraagd over haar bedoelingen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden verklaard dat zij ten tijde van het huwelijk met de man in het bezit was van een eigen woning, namelijk de woning die zij op haar negentiende had gekocht van haar ouders. De vader van de vrouw, die niet gelukkig was met de keuze van de vrouw om met de man te trouwen, wilde dat de vrouw er zorg voor zou dragen dat deze woning in de familie zou blijven en dat de man daar geen aanspraak op zou kunnen maken. Tijdens de comparitie van partijen gehouden op 4 maart 2010 (in de procedure bij de rechtbank) heeft de vrouw in gelijke zin verklaard:
“Toen ik de man leerde kennen had ik reeds een eigen woning in bezit. Mijn vader vond het belangrijk dat er huwelijkse voorwaarden opgemaakt zouden worden om te voorkomen dat, indien het onverhoopt mis zou gaan met het huwelijk van mij en de man, ik de helft van de waarde aan de man zou moeten afstaan. Het betrof mijn ouderlijk huis.”
De man heeft ter zitting van het hof desgevraagd over zijn bedoelingen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden verklaard dat hij al twee keer na het eindigen van een huwelijk met lege handen was komen te staan en alleen nogmaals in het huwelijk wilde treden onder de voorwaarde dat dit niet meer zou gebeuren. Desgevraagd heeft de man verklaard dat bij deze twee eerdere huwelijken sprake was van gemeenschap van goederen. Verder was het de bedoeling van de man het huwelijksvermogen veilig te stellen voor schuldeisers van zijn bedrijf
6.7.5.
Uit de stellingen van partijen over en weer volgt dat hun beider bedoeling bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was om grip te houden op het eigen opgebouwde en op te bouwen vermogen. Partijen wensten derhalve dat tussen hen geen gemeenschap van goederen zou ontstaan maar dat sprake zou zijn van gescheiden vermogens. Aldus is ook in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden bepaald.
De vrouw heeft verklaard dat haar vader het belangrijk vond dat, indien het mis zou gaan met het huwelijk met de man, zij niet de helft van de waarde aan de man zou moeten afstaan. Daarmee strookt niet de door de man gegeven uitleg aan artikel 9 lid 1 huwelijkse voorwaarden, te weten dat indien een van partijen dat wenst, afgerekend moet worden alsof tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan.
Het hof is van oordeel dat de toelichting van de man, dat hij na twee huwelijken in gemeenschap van goederen met lege handen was komen te staan en dat risico niet nogmaals wilde lopen, niet strookt met het opnemen in de huwelijkse voorwaarden van een beding dat tot gevolg zou hebben dat, indien één der partijen dat wenst – dus ook tegen de wens van de andere partij – zou worden afgerekend als ware er een gemeenschap van goederen. De toelichting van de man ondersteunt veeleer de uitleg dat slechts zal worden afgerekend als ware er een gemeenschap van goederen indien beide partijen hiermee instemmen, zoals door de vrouw is gesteld.
Het hof is derhalve van oordeel dat artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aldus uitgelegd dient te worden dat alleen wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan indien zij dit beiden wensen.
De eerste grief van de vrouw slaagt derhalve.
Niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding
6.8.
Nu afrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 huwelijkse voorwaarden niet aan de orde is, stelt het hof vast dat sprake is van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding (artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden), zodat er thans verrekend dient te worden met inachtneming van het bepaalde in artikel 1:141 BW.
6.8.1.
Het hof heeft gelet op het vorenoverwogene behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Met het oog daarop zal het hof een (meervoudige) comparitie van partijen gelasten en partijen in de gelegenheid stellen voorafgaand aan deze comparitie inlichtingen te verschaffen over de omvang van de verrekenplicht op de peildatum, onderbouwd met justificatoire bescheiden.
Peildatum
6.9.
Nu in de huwelijkse voorwaarden geen regeling is opgenomen ten aanzien van het eindigen van de periodieke verrekenplicht, geldt als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen op grond van artikel 1:142 lid 1 sub b BW de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 15 juli 2008. Vanaf deze datum is ook de wettelijke rente over de verrekenvordering verschuldigd (HR 2 december 2011, LJN BU6591, NJ 2012/173).
6.10.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor opgave verhinderdata.
7. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor het hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met de hiervoor onder 6.8 en 6.8.1 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 25 november 2014 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
verzoekt partijen kopieën van de hiervoor onder 6.8 en 6.8.1 bedoelde informatie uiterlijk twee weken voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en het hof;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, G.J. Vossestein en J.U.M. van der Werff en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 november 2014.
Uitspraak 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
uitleg facultatief verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.136.513/01
arrest van 25 maart 2014
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats],
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. K.G.J. Verbong te Hoensbroek,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. R.F. Cohen te Sittard,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 oktober 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen vonnis van 18 september 2013 tussen appellante - [de vrouw] - als gedaagde en geïntimeerde - [de man] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/142141/HA ZA 09-841)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 oktober 2013 met productie;
- de memorie van grieven, tevens de memorie in het incident met producties;
- de antwoordmemorie in het incident met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.
Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht, dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.2.
Van misbruik van recht kan sprake zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische misslag berust. Van een dergelijke misslag is slechts sprake indien die misslag evident, direct duidelijk en redelijkerwijs niet voor discussie vatbaar is. Een incident als het onderhavige mag immers niet worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. [de vrouw] voert hieromtrent aan dat de rechtbank artikel 9.1 van de notariële akte, in welke akte de huwelijkse voorwaarden zijn opgenomen, onjuist heeft uitgelegd. Het hof overweegt dat bij de uitleg van een dergelijke bepaling verschillende omstandigheden tegen elkaar moeten worden afgewogen, rekening houdend met de over en weer aangevoerde stellingen en verweren. De uitkomst van die afweging is over het algemeen niet direct evident. Van een misslag in de hiervoor bedoelde zin is dan ook geen sprake.
3.4.
[de vrouw] voert voorts aan dat haar belang om nog niets te hoeven betalen voordat in de hoofdzaak onherroepelijk is beslist zwaarder dient te wegen dan het belang van [de man] bij tenuitvoerlegging van het vonnis. Zij voert onder meer aan dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging in een noodtoestand zal komen te verkeren. Zij is door de rechtbank veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [de man] van € 206.451,53. Dit bedrag zit volgens haar vast in de haar in eigendom toebehorende woning, die reeds vanaf 2009 te koop staat, maar ondanks bijstelling van de koopprijs nog altijd niet is verkocht. Daarnaast voert zij aan dat zij in financiële problemen zal raken doordat [de man] beslag heeft laten leggen op de woning. Volgens haar was ten tijde van de procedure in eerste aanleg niet bekend dat verkoop van de woning zo lang op zich zou laten wachten en dat de verkoopprijs zo ver zou dalen. De inleidende dagvaarding is echter reeds in 2009 uitgebracht en het eindvonnis is op 18 september 2013 gewezen, terwijl de woning volgens [de vrouw] reeds vanaf 2009 te koop staat. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat reeds in eerste aanleg duidelijk was dat de verkoop lange tijd in beslag zou nemen. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de waardedaling zich eerst na het eindvonnis in significante mate heeft ontwikkeld. Ook het beslag is reeds lopende de procedure in eerste aanleg gelegd. Aldus is in zoverre geen sprake van nieuwe omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen.
3.5.
[de vrouw] voert voorts aan dat sprake is van een reëel restitutierisico, nu volgens haar de kans bestaat dat [de man] naar Thailand emigreert, hetgeen [de man] betwist. Gesteld noch gebleken is dat dit restitutierisico nog niet bestond, althans nog niet bekend was ten tijde van de procedure in eerste aanleg. Aldus staat niet vast dat dit een nieuwe omstandigheid betreft die de rechtbank niet in haar beoordeling heeft kunnen betrekken. [de vrouw] heeft ten slotte aangevoerd dat zij heeft aangeboden zekerheid te stellen door [de man] een recht van tweede hypotheek te verstrekken, op welk aanbod [de man] niet is ingegaan. Ook hiervan is echter niet gebleken dat dit een nieuwe omstandigheid is die eerst is opgekomen nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen.
3.6.
Het hof is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het belang van [de man] bij tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder dient te wegen dan het belang van [de vrouw] om te wachten totdat in de hoofdzaak onherroepelijk is beslist. De incidentele vordering wordt afgewezen.
3.7.
[de vrouw] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het incident als hierna onder de beslissing te vermelden.
In de hoofdzaak
3.8.
De hoofdzaak wordt naar de rol verwezen voor beraad partijen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [de vrouw] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [de man] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 894,00 aan salaris advocaat;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 8 april 2014 voor beraad partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 maart 2014.