Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-03-2019, nr. 200.216.106
ECLI:NL:GHARL:2019:2630
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-03-2019
- Zaaknummer
200.216.106
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:2630, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑03‑2019; (Hoger beroep)
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2017:161
Herstelde arrest: ECLI:NL:GHSHE:2015:2759
Uitspraak 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:161.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.216.106
(zaaknummers Hoge Raad 15/05587, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 200.136.513/01, rechtbank Maastricht 142141)
arrest van 26 maart 2019
na verwijzing bij arrest van 3 februari 2017 van de Hoge Raad
in de zaak van
[Appellant] ,
wonende te [Woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. T.M. Subelack,
tegen
[Geïntimeerde] ,
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de man,
advocaat: mr. R.F. Cohen.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 juli 2018 hier over. Bij dit tussenarrest is een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie van partijen heeft op 11 februari 2019 plaatsgevonden.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 februari 2019.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 6.3 tot en met 6.4 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2014. Daaraan voegt het hof, voor zover na verwijzing relevant, het volgende toe.
2.2
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn arrest van 11 november 2014 de rechtbank niet gevolgd in het oordeel dat partijen dienen af te rekenen alsof zij in gemeenschap zijn gehuwd. Tevens heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in dit arrest geoordeeld dat er sprake is van een niet uitgevoerd verrekenbeding. In zijn arrest van 21 juli 2015 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 september 2013 vernietigd voor zover de vrouw daarbij is veroordeeld om aan de man uit hoofde van de afrekening als bedoeld in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 206.451,53 te betalen en de vrouw veroordeeld om ter zake van verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man te betalen een bedrag van € 33.326,71, te verminderen met het bedrag dat de man reeds door executie van het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 september 2013 heeft geïncasseerd.
2.3
De man heeft tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2015 beroep in cassatie ingesteld. Tegen de vrouw is in cassatie verstek verleend. Met onderdeel I.1 van het cassatiemiddel heeft de man geklaagd dat het hof de regel van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW heeft miskend voor zover het hof in rechtsoverweging 9.8.2 van voormeld arrest tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning is ontstaan uit te verrekenen inkomsten. Op grond van deze regel wordt de waarde van de woning vermoed te zijn ontstaan uit te verrekenen inkomsten, en is het aan de vrouw om aan te tonen dat die waarde niet uit dergelijke inkomsten is gevormd, aldus de klacht. In onderdeel I.3 van het cassatiemiddel heeft hij gesteld dat gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten ook de laatste volzin van rechtsoverweging 9.8.2, alsmede rechtsoverweging 9.8.1, alsmede het tweede tekstblok van rechtsoverweging 9.8.2 raakt, voor zover het gerechtshof ’s-Hertogenbosch daarin niet de bewijsregel van artikel 1:141 lid 3 BW heeft laten prevaleren.
2.4
De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 3 februari 2017 in rechtsoverweging 3.4 overwogen:
‘Deze klacht treft doel. Zoals het hof blijkens rov. 9.4 van zijn eindarrest heeft onderkend, bepaalt art. 1:141 lid 3 BW dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Voorts dient tot uitgangspunt dat de man in het kader van de subsidiaire grondslag van zijn vordering een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW (zie hiervoor in 3.2.1), geen van partijen zich heeft beroepen op de daarin vervatte uitzondering (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.4) en het hof niet heeft overwogen aanleiding te zien voor toepassing van die uitzondering. Bij die stand van zaken was het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op de voet van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof in rov. 9.8.2 dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.’
Onder 3.5 overweegt de Hoge Raad dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
2.5
Vervolgens heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2015 vernietigd en verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad
3.1
De vrouw heeft in haar memorie na verwijzing geconcludeerd dat het hof de verrekenvordering van de man op de vrouw uit hoofde van verrekening van de waarde van de woning aan de [Adres 1] te ( [Postcode] ) [Woonplaats] (hierna: de woning) dient te bepalen op een bedrag van € 26.715,-, althans € 47.860,-, op welk bedrag in mindering strekt een bedrag van € 15.520,13 dat de vrouw aan de man heeft voldaan uit hoofde van het vonnis van de Rechtbank Limburg van 18 september 2013 en € 3.314,74 aan achterstallige alimentatie (voor welk deel de verrekenvordering van de man op grond van artikel 6:127 BW teniet is gegaan). Volgens de vrouw resteert een door haar aan de man te betalen bedrag van € 7.880,13, althans € 29.025,13. Zij vordert dat dit bedrag - uitvoerbaar bij voorraad - uit de verkoopopbrengst van de woning dat in depot is gestort aan de man wordt uitgekeerd en de rest aan haar.
3.2
De man heeft in zijn memorie na verwijzing geconcludeerd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – dient te bepalen dat de restantvordering van de man op de vrouw ter zake de woning € 189.479,87 bedraagt en dat het gehele depotbedrag van € 151.088,48 aan hem moet worden uitgekeerd.
4. De beoordeling
4.1
Het hof stelt het volgende voorop.
Ingevolge artikel 424 Rv dient de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
4.2
De verwijzingsrechter is in beginsel gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. De in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet alsnog worden bestreden. De in cassatie tevergeefs bestreden beslissingen worden onaantastbaar door de beslissing van de Hoge Raad. Een hernieuwde beoordeling levert in beide gevallen een overschrijding op van de door de Hoge Raad in de vernietigingsuitspraak getrokken grenzen.
4.3
De verwijzingsrechter is mede gebonden aan de uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan de bestreden uitspraak en de daarin neergelegde beslissingen, voor zover deze niet zijn vernietigd. Ingeval de Hoge Raad niet een bepaalde uitleg aan (bepaalde rechtsoverwegingen in) de vernietigde uitspraak heeft gegeven, dient de verwijzingsrechter dat zelf te doen.
4.4
Indien de Hoge Raad klachten buiten behandeling laat, is de verwijzingsrechter niet aan de door deze klachten bestreden beslissingen gebonden en dient de verwijzingsrechter het desbetreffende geschilpunt opnieuw te behandelen. Verder is de verwijzingsrechter niet gebonden aan beslissingen die op de vernietigde beslissing voortbouwen. De vernietiging treft ook voortbouwende beslissingen, onverschillig of zij in dezelfde dan wel in een latere uitspraak zijn gegeven. Ook beslissingen die onverbrekelijk met de tenietgedane beslissing samenhangen, delen haar lot.
4.5
De vraag of en in hoeverre de verwijzingsrechter aan de beslissingen in de vernietigde uitspraak is gebonden, moet van geval tot geval door uitlegging van de vernietigde uitspraak en de beschikking van de Hoge Raad aan de hand van de gegrond bevonden cassatieklachten worden beantwoord. Dit geldt ook voor de beantwoording van de vraag of van voortbouwende beslissingen of van beslissingen die onverbrekelijk met de vernietigde beslissing samenhangen, sprake is.
4.6
De rechter naar wie de zaak na cassatie wordt verwezen, moet deze berechten in de stand waarin zij zich ten tijde van de vernietigde uitspraak bevond. Vernietiging door de Hoge Raad dient in beginsel niet ertoe gelegenheid voor een nieuwe instructie te scheppen.
4.7
Daarnaast wordt de verwijzingsrechter geacht ambtshalve rechtsgronden aan te vullen (artikel 25 Rv), mits hij daarbij blijft binnen de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing en het aanvullen niet ten behoeve van een reeds beslist geschilpunt geschiedt.
4.8
In de behandeling na verwijzing dienen de volgende punten nog te worden beslist.
- wat is de reikwijdte van het arrest van de Hoge raad van 3 februari 2017 voor de omvang van de rechtsstrijd na verwijzing?
- heeft de vrouw het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW weerlegd?
- welke rechtsgevolgen heeft het antwoord op de voorgaande vraag?
De reikwijdte van het arrest van de Hoge Raad voor omvang van de rechtsstrijd na verwijzing
4.9
De vrouw stelt dat het cassatiemiddel van de man slechts betrekking heeft op r.o. 9.8.2 van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 juli 2015 vanaf het kopje ‘Ten aanzien van de [Adres 1] ’. Er zijn geen cassatieklachten gericht tegen het oordeel van dat hof dat de man ‘in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende [heeft] gesteld om te kunnen concluderen dat er van zijn zijde sprake is geweest van investeringen in die woning die zouden kunnen leiden tot een aanspraak op een aandeel in de waarde(stijging) van de woning aan de [Adres 2] ’. Voorts heeft de man geen cassatiemiddelen aangevoerd tegen het oordeel van dat gerechtshof dat ‘voor zover de man al met eigen vermogen zou hebben geïnvesteerd in de woning van de vrouw, hetgeen de vrouw betwist, dit – zoals hiervoor overwogen – hooguit [leidt] tot een vergoedingsrecht [en dat] nu de man hieromtrent verder niets heeft gesteld, het hof hieraan voorbij [gaat]’.
4.10
De man betwist het door de vrouw gestelde. Hij is van mening dat bij de beoordeling van het geschil tussen partijen na verwijzing ook de waardestijging van de woning aan de [Adres 2] te [Woonplaats] dient te worden betrokken.
4.11
Het hof overweegt het volgende. Uit het cassatiemiddel I.3, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.2 laatste volzin is weergegeven, volgt naar het oordeel van het hof dat de man zijn klachten in cassatie niet uitsluitend heeft gericht tegen de overweging van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor zover dit betreft de woning aan de [Adres 1] te [Woonplaats] . Immers, de man verwijst in dit onderdeel naar het tweede tekstblok van rechtsoverweging 9.8.2 inhoudende:
‘Voor zover het de huwelijkse periode betreft, heeft de man naar het oordeel van het hof in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat er van zijn zijde sprake is geweest van investeringen in die woning die zouden kunnen leiden tot een aanspraak op een aandeel in de waarde(stijging) van de woning aan de [Adres 2] . Voor zover de man al met eigen vermogen zou hebben geïnvesteerd in de woning van de vrouw, hetgeen de vrouw betwist, leidt dit – zoals hiervoor overwogen – hooguit tot een vergoedingsrecht. Nu de man hieromtrent verder niets heeft gesteld, gaat het hof hieraan voorbij.’
De Hoge Raad heeft in 3.5 van zijn arrest overwogen dat dit cassatiemiddel geen bespreking behoefde.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen dient het hof als verwijzingsrechter het desbetreffende geschilpunt over de woning aan de [Adres 2] te [Woonplaats] , voor zover het de huwelijkse periode van partijen betreft, opnieuw te behandelen.
[Adres 2] te [Woonplaats]
4.12
Tussen partijen is in geschil of de waardestijging van de woning aan de [Adres 2] toegerekend kan worden aan door de man gedane investeringen uit overgespaard inkomen ten tijde van het huwelijk en dat dientengevolge de overwaarde die vervolgens in de woning aan de [Adres 1] te [Woonplaats] bij de verrekening op de voet van artikel 1:141 lid 3 BW moet worden betrokken. Het hof overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
De woning aan de [Adres 2] is in 1983 door de vrouw gekocht voor f 56.000,- (€ 25.411,-). De vrouw heeft destijds de woning gefinancierd met een hypothecaire lening die uitsluitend op haar naam stond. Partijen zijn in 1996 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, waarbij partijen zijn overeengekomen dat er generlei vermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan. In 1997 is de woning aan de [Adres 2] verkocht voor f 230.000,- (€ 104.369,45). Ten tijde van de verkoop van de woning aan de [Adres 2] bedroeg de hypothecaire lening van de vrouw f 80.000,- (€ 36.302,-).
4.13
Weliswaar staat in de leveringsakte van deze woning de man als verkoper vermeld, maar dit brengt niet met zich dat hij tevens eigenaar van die woning is geworden. Gesteld noch gebleken is dat vóór de verkoop van de woning aan de [Adres 2] op enig moment de vrouw aan de man de onverdeelde helft heeft overgedragen. Het hof is dan ook van oordeel dat de man ten tijde van de verkoop van de woning aan de [Adres 2] geen eigenaar van die woning was.
4.14
De vrouw heeft betwist dat de man in de periode vanaf het huwelijk tot aan de verkoop van de woning aan de [Adres 2] in deze woning heeft geïnvesteerd. Zij heeft in hoger beroep gesteld dat de man nooit middelen heeft gehad om te investeren in de woning, omdat hij voor de samenwoning bij zijn moeder woonde en dat de man uit een faillissement kwam dat, zo begrijpt het hof, wegens gebrek aan baten is opgeheven. Eerst ter comparitie van 11 februari 2019 heeft de man dit laatste, daarnaar gevraagd, ontkend. De vrouw wijst voorts erop dat zij in 1994 een gouden handdruk heeft ontvangen van haar voormalige werkgever van f 17.000,- netto en dat zij dit bedrag in de woning heeft geïnvesteerd. De vrouw heeft ten behoeve van de comparitie van partijen op 7 juli 2011 bij brief 18 mei 2011 van als productie 5 een kopie van de door [Taxateur] verrichtte taxatie van de woning aan de [Adres 2] te [Woonplaats] overgelegd, waarin de waarde van de woning per 1 april 1992 op € 45.000,- wordt gesteld. De man heeft de inhoud van dit rapport niet betwist.
4.15
Op grond van de hiervoor onder 4.13 en 4.14 vermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de woning aan de [Adres 2] niet tot het te verrekenen vermogen behoort en dat de waardevermeerdering van de woning aan de [Adres 2] niet is te beschouwen als een belegging van overgespaarde inkomsten in de periode van 8 februari 1996 tot 4 augustus 1997. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de waarde van de woning in de periode van 1983 tot 1992 (het moment van samenwonen van partijen) al fors is gestegen en deze waardestijging in ieder geval niet aan door de man gestelde investeringen kan worden toegeschreven. Verder houdt het hof rekening ermee dat, zoals ter comparitie van 7 juli 2011 is verklaard, de hypotheek voor de woning aan de [Adres 2] is verhoogd ten behoeve van allerlei verbeteringen.
[Adres 1] te [Woonplaats]
4.16
Vast staat dat de vrouw de woning aan de [Adres 1] op 4 augustus 1997 heeft gekocht voor € 176.974,28. Dit bedrag heeft zij gefinancierd middels een hypothecaire lening op haar naam ad € 115.713,95. Deze hypotheek is niet afgelost. Voorts staat vast dat de vrouw de overwaarde van de woning aan de [Adres 2] , te weten € 68.067,-, heeft aangewend ten behoeve van de koop van de woning aan de [Adres 1] .
4.17
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen is het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op de voet van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Het voorgaande ziet op de aard en de omvang van de verrekenplicht.
4.18
Nu de vrouw erkent dat de man met overgespaard inkomen in de verbouwingen van de woning heeft geïnvesteerd middels aflossing van de op haar naam staande hypothecaire leningen (BLG Hypotheken [Hypotheeknummer] en [Hypotheeknummer] ), dient de waardestijging van de woning voor zover die toe te schrijven valt aan de door de man in de woning van de vrouw gedane investeringen verrekend worden. Daarnaast erkent de vrouw dat de man in 1999 en in 2001 nog overgespaard inkomen in de woning heeft geïnvesteerd.
Partijen verschillen evenwel van mening over de omvang van die investeringen.
4.19
Voorts zal het hof, mede in aanmerking nemende hetgeen hiervoor onder 4.16 en 4.18 is overwogen, moeten begroten voor welk gedeelte de waardestijging van de woning in de verrekening dient te worden betrokken. Bij de finale afrekening na het eindigen van het huwelijk deelt immers de echtgenoot die zijn of haar overgespaarde inkomsten heeft geïnvesteerd in (de financiering van) een aan de andere echtgenoot toebehorend goed, naar de in artikel 1:136 lid 1 BW vermelde maatstaf mee in de eventuele waardestijging die het goed gedurende het huwelijk heeft ondergaan (Zie ECLI:NL:HR:2015:1875).
4.20
De vrouw erkent dat de woning in 1999 en 2001 is verbouwd en dat in 2007 een zwembad in de tuin is aangelegd. Zij stelt evenwel – kort weergegeven – dat deze verbouwingen middels op haar naam gestelde hypothecaire leningen (BLG Hypotheken [Hypotheeknummer] , [Hypotheeknummer] en [Hypotheeknummer] ) zijn gefinancierd. Deze leningen waren grotendeels voldoende om de kosten van de, door partijen merendeels zelf verrichte, verbouwingen, te bestrijden. Op de hypotheek met nummer [Hypotheeknummer] , die ten behoeve van het zwembad is aangegaan, is niet afgelost. De vrouw berekent het te verrekenen bedrag op € 53.430,-, uitgaande van de daadwerkelijke opbrengst van de woning bij de verkoop in januari 2015 (€ 307.000,-), en op € 95.720,-, uitgaande van een waarde op de peildatum van € 550.000,-. Aan de man komt respectievelijk € 26.715,-, dan wel € 47.860,- toe.
4.21
De man daarentegen becijfert het hem toekomende bedrag op € 205.000,-, zijnde de helft van de overwaarde na aftrek van de hypothecaire leningen ad € 140.000,- en uitgaande van een waarde van € 550.000,-. Hij stelt daartoe dat hij al direct na aankoop van de woning in 1997 de woning heeft gerenoveerd. De verbouwing in 1999 heeft € 70.000,- gekost, in ieder geval meer dan door de vrouw genoemde bedrag van € 32.944,-. In 2001 heeft de tweede grote verbouwing plaatsgevonden. Daarmee was een bedrag van € 51.277,16 gemoeid, aldus de man. In 2007 zijn het zwembad en de bar aangelegd. De man stelt hierin € 35.000,- te hebben geïnvesteerd. Eveneens betwist hij dat de kozijnen middels een schenking van de vader van de vrouw zijn betaald. Deze zijn volgens hem uit overgespaarde inkomsten betaald.
4.22
Het hof overweegt het volgende.
Uit productie 3 bij de brief van 20 april 2015 volgt dat de totale kosten van de aanschaf en de plaatsing van de kozijnen € 9.802,- bedroegen. Uit de bouwaanvraag en de bouwvergunning die op 7 juli 1999 (productie 4 bij brief van 20 april 2015) is verleend, die ziet op de erfafscheiding en het plaatsen van een nieuwe voordeur, volgt dat kosten van de verbouwing f 5.000,- (€ 2.268,90) zouden gaan bedragen. Uit de bouwaanvraag en de bouwvergunning die op 24 maart 1999 (productie 5 bij brief van 20 april 2015) is verleend volgt dat de kosten van de verbouwing f 46.000,- (€ 20.873,89) zouden gaan bedragen. De hypothecaire leningen met de nummers [Hypotheeknummer] en [Hypotheeknummer] dateren respectievelijk van 1 april 1999 en 1 augustus 1999 bedragen in totaal € 21.403,69. Uitgaande van voormelde verbouwingen en de bedragen die daarmee volgens de bouwaanvragen gemoeid zouden zijn, acht het hof het aannemelijk dat met de verbouwingen in 1999 in totaal € 32.944,79 gemoeid is geweest. Het hof merkt hierbij op dat uit de onderliggende stukken van de bouwvergunning blijkt dat partijen deze verbouwingen in eigen beheer hebben uitgevoerd (“bouwheer [Bouwheer] ” en “architect [Architect] ”).
4.23
In de bouwvergunning voor de verbouwing in 2001 (productie 6 bij brief van 20 april 2015) is vermeld dat de bouwkosten f 113.000,- (€ 51.277,16) zouden bedragen. Het hof acht het op grond hiervan en gelet op de aard en de omvang van die verbouwingen aannemelijk dat de bouw van de garage ook daadwerkelijk die kosten met zich brachten. Dat de kosten van de verbouwing in 2001 lager waren dan voormeld bedrag, heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt.
4.24
In 2007 is het zwembad in de tuin van de woning aangelegd. Gelet op de omvang van de kosten die een dergelijke plaatsing met zich brengt en de omvang van de hypothecaire lening die de vrouw op 1 juli 2007 is aangegaan, acht het hof aannemelijk dat met die hypothecaire lening het zwembad is gefinancierd. Deze lening is echter niet afgelost ten tijde van het huwelijk.
4.25
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.16, 4.22 tot en met 4.24 is overwogen is het hof van oordeel dat het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW voldoende door de vrouw is ontzenuwd. Het hof acht het voorts aannemelijk dat met de verbouwingen in totaal een bedrag van (afgerond) € 84.222,- (€ 32.944,79 + € 51.277,16) in de woning is geïnvesteerd. Dit bedrag en de daarmee samenhangende waardestijging van de woning zullen op de voet van artikel 1:136 lid 1 en 1:141 lid 1 BW moeten worden verrekend.
4.26
De man stelt dat hij een hoger bedrag in de woning heeft geïnvesteerd dan uit de hiervoor genoemde stukken blijkt en dat de hypothecaire lening ten behoeve van het zwembad pas is verstrekt nadat het zwembad is aangelegd. Nu de vrouw die stellingen van de man gemotiveerd heeft betwist en gelet op hetgeen hiervoor onder 4.25 is overwogen, ligt het op de weg van de man zijn stellingen dienaangaande nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Evenmin heeft hij een gespecificeerd bewijsaanbod ter zake gedaan.
De man betwist dat de kozijnen met een schenking van de vader van de vrouw zijn betaald, maar in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.22 is overwogen gaat het hof aan die stelling voorbij.
4.27
De vrouw stelt dat bij de berekening van de verrekenvordering dient te worden uitgegaan van de daadwerkelijk gerealiseerde verkoopprijs. Zij voert daartoe aan dat het feit dat partijen tijdens de comparitie op 21 juli 2015 overeenstemming over de waarde per 15 juli 2008 hebben bereikt, nog niet wil zeggen dat partijen ook overeenstemming hebben bereikt over de hantering van deze waarde ter vaststelling van de verrekenvordering van de man. Voorts beroept zij zich op de redelijkheid en billijkheid.
4.28
Het hof overweegt het volgende. In deze zaak betreft het een niet nagekomen verrekenbeding, zodat ingevolge artikel 1:141 lid 2 BW in samenhang met artikel 1:142 lid 1 sub b BW het tijdstip waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen wordt bepaald op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. In deze is dat 15 juli 2008.
Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 6:2 lid 2 BW en artikel 6:248 lid 2 BW). De rechter dient bij toepassing van deze regel de nodige terughoudendheid te betrachten.
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat bij de berekening van de verrekenvordering dient te worden uitgegaan van een waarde van € 550.000,-. Partijen zijn immers overeengekomen dat dit de waarde is op de peildatum (15 juli 2008). De door de vrouw aangevoerde omstandigheden zijn niet van dien aard dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het onaanvaardbaar is dat bij de berekening van de verrekenvordering van die waarde wordt uitgegaan.
4.29
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof tot de volgende berekening. Hierin zij alle bedragen afgerond.
Verbouwingen:
1999 € 32.945,-
2001 € 51.277,-
2007 € 22.446,-
Totaal € 106.668,-
Investeringen in de woning:
Aankoop € 176.974,-
Verbouwingen € 106.668,-
Totaal € 283.642,-
Investeringen uit overgespaard inkomen:
Aflossing hypotheken [Hypotheeknummer] en [Hypotheeknummer] € 21.404,-
Overige investering verbouwing 1999 € 11.541,-
Overige investering verbouwing 2001 € 51.277,-
Totaal € 84.222,-
Op grond van artikel 1:136 lid 1 BW komt het hof tot de volgende verrekenvordering:
€ 84.222,-/ € 283.642,- x € 550.000,- = € 163.312,-.
De vrouw dient dan ook € 81.656,- aan de man te voldoen uit hoofde van de verrekenvordering.
4.30
De vrouw beroept zich op verrekening van hetgeen al door de man middels loonbeslag op basis van het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 september 2013 is geïncasseerd
(€ 15.520,13) en hetgeen de man ter zake van achterstallige alimentatie aan de vrouw verschuldigd is (€ 3.314,74). De man heeft geen verweer gevoerd.
Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw, na aftrek van voormelde bedragen, nog
€ 62.821,16 dient te betalen. Voorts zal het hof mr. [Notaris] , notaris te [Vestigingsplaats] , bevelen om na aftrek van eventuele resterende kosten van het door hem in depot gehouden bedrag aan de man € 62.821,16 uit te keren en het restant aan de vrouw uit te keren.
4.31
Nu partijen voormalige echtelieden zijn en hun geschil ziet op de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk, zal het hof de kosten van deze procedure compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
5. De beslissing
Het hof, recht doende na verwijzing:
stelt de verrekenvordering van de man vast op € 81.656,-, zulks te verminderen met hetgeen door de man middels loonbeslag op basis van het vonnis van de rechtbank Limburg van 18 september 2013 is geïncasseerd (€ 15.520,13) en met hetgeen de man ter zake van achterstallige alimentatie aan de vrouw verschuldigd is (€ 3.314,74);
beveelt mr. [Notaris] , notaris te [Vestigingsplaats] , om van het door hem in de zaak met nummer [Zaaknummer] in depot gehouden bedrag, na aftrek van eventuele resterende kosten, aan de man € 62.821,16 uit te keren en het restant van het depot aan de vrouw uit te keren;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, R. Prakke-Nieuwenhuizen en T. ter Brugge en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2019.