HR, 18-03-2011, nr. 10/01368
ECLI:NL:HR:2011:BP0002, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-03-2011
- Zaaknummer
10/01368
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BP0002
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal privaatrecht / Internationaal erkennings- en executierecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP0002, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑03‑2011; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2009:BL1877, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP0002
ECLI:NL:PHR:2011:BP0002, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP0002
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBROT:2009:BL1877
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2011/218 met annotatie van M.V. Polak
Uitspraak 18‑03‑2011
Inhoudsindicatie
IPR. Verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van in buitenland gewezen (in lijn met bepalingen van het desbetreffende nationale procesrecht) niet gemotiveerde uitspraak die berust op een erkenning van de ingestelde vordering. De beslissing van de buitenlandse rechter komt op de voet van Hoofdstuk III EEX-Verordening in aanmerking voor erkenning en tenuitvoerlegging, tenzij zich een van de weigeringsgronden voordoet van art. art. 34 en 35 EEX-Verordening. Art. 34 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd; de openbare orde-clausule mag, om de fundamentele doelstelling van het verdrag - een vrij verkeer van vonnissen - niet te belemmeren, slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden gehanteerd, namelijk enkel als de gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze botst met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat (vgl. HvJ 28 maart 2000, NJ 2003/626). Of ontbreken motivering strijdig is met de openbare orde, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval en de wijze waarop partijen het processuele debat hebben gevoerd. Indien de vordering als juist is erkend, zoals hier, is een motivering van de toewijzing van de vordering overbodig, nu de gegrondheid reeds voldoende volgt uit de erkenning. Met betrekking tot de gezamenlijke eigendom van in Nederland gelegen onroerend goed bestaat tussen partijen een eenvoudige gemeenschap, waarvan partijen verdeling wensen. Art. 22 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, NJ 1991/572). Vordering tot verlening medewerking aan verdeling van partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende in Nederland gelegen onroerende zaken heeft geen betrekking op een zakelijk recht op onroerend goed; een noodzakelijke voorwaarde voor toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat niet tegenover derden geldend kan worden gemaakt. Ook indien de gemeenschap kan worden aangemerkt als vennootschap of rechtspersoon in de zin van art. 22, onder 2, EEX-Verordening, is dit artikel niet van toepassing nu het geschil de wijze van verdeling betreft en niet de “geldigheid, nietigheid of ontbinding” van een vennootschap of rechtspersoon.
18 maart 2011
Eerste Kamer
10/01368
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerster 3],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 319778 KG RK 08-3424 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 september 2009;
b. de beschikking in de zaak 339640/HA RK 09-191 van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2009.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 30 december 2009 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoeker] heeft op de voet van art. 38 EEX-Verordening verlof gevraagd tot tenuitvoerlegging van een "Urteil" van het Landgericht Berlin van 26 (22) september 2008. Deze beslissing moet worden beschouwd als een "Anerkenntnisurteil" als bedoeld in par. 307, 311 en 313b ZPO. Dit betekent, naar in cassatie moet worden aangenomen, dat de veroordeling van [verweerder] c.s. berust op een erkenning van de tegen hen ingestelde vordering. Dit "Urteil" is overeenkomstig voormelde bepalingen van de Duitse ZPO niet gemotiveerd. Nadat verlof tot tenuitvoerlegging was verleend, heeft de rechtbank op verzoek van [verweerder] c.s. dit verlof ingetrokken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het "Urteil" enige motivering ontbeert en daarom niet voldoet aan het fundamentele beginsel van behoorlijke rechtspraak dat een behoorlijke motivering van de beslissing vereist, en dat daarom erkenning van zodanige beslissing zou indruisen tegen de openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening.
3.2 Dit oordeel van de rechtbank geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De onderhavige beslissing van de Duitse rechter komt op grond van Hoofdstuk III EEX-Verordening in aanmerking voor erkenning en tenuitvoerlegging, tenzij zich een van de weigeringsgronden voordoet als bedoeld in art. 34 en 35 EEX-Verordening. De rechtbank was van oordeel dat een vonnis zonder motivering in Nederland niet kan worden tenuitvoergelegd wegens strijd met de openbare orde.
Volgens HvJEG 28 maart 2000, zaak C-7/98 (Krombach/Bamberski), Jur. 2000, p. I-1935, NJ 2003/626, moet art. 27 EEX-Verdrag (thans art. 34 EEX-Verordening) strikt worden uitgelegd en mag de openbare orde-clausule slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd om de fundamentele doelstelling van het verdrag (kort gezegd: het vrij verkeer van vonnissen) niet te belemmeren. Op de clausule kan volgens het Hof enkel een beroep worden gedaan indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. De inbreuk moet bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht, waarbij bijzondere betekenis toekomt aan de door het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijk proces.
In het onderhavige geval kan evenwel niet worden aangenomen dat het ontbreken van een motivering van de rechterlijke beslissing in strijd moet worden geacht met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM of op onaanvaardbare wijze botst met de Nederlandse rechtsorde. Of het ontbreken van een motivering aldus in strijd is met de openbare orde, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden en van de wijze waarop partijen het processuele debat hebben gevoerd. Indien, zoals hier, de vordering als juist is erkend, is een motivering van de toewijzing van de vordering overbodig, omdat de gegrondheid reeds voldoende volgt uit de erkenning. De hierop gerichte onderdelen (a) en (b) van het middel slagen mitsdien. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
3.3 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Na verwijzing zou immers geen andere beslissing kunnen volgen dan afwijzing van het verzoek van [verweerder] c.s. Dat berust op het volgende.
3.4 [Verweerder] c.s. hebben in de onderhavige procedure gesteld dat met betrekking tot de gezamenlijke eigendom van de te [plaats] gelegen onroerende zaken tussen partijen een zogenoemde eenvoudige gemeenschap bestaat, waarvan beide partijen verdeling wensen. Volgens [verzoeker] zijn partijen naar Duits recht in een zogeheten Gesellschaft bürgerlichen Rechts ieder voor hun aandeel eigenaar van de desbetreffende onroerende zaken. Op het bestaan van zodanige Gesellschaft is in de Duitse procedures zijn vordering gebaseerd.
[Verweerder] c.s. beogen veroordeling van [verzoeker] tot medewerking aan het tot stand brengen van een verdeling (niet op de door de Duitse rechter op vordering van [verzoeker] bevolen wijze door middel van 'Zwangsversteigerung', maar), aldus dat de zaken aan partijen worden toegedeeld met verrekening van de over- en onderwaarden, rekening houdend met de door deskundigen te bepalen waarden van de zaken, met de in de verdeling te betrekken schulden die partijen zijn aangegaan ter financiering van de zaken en met de in de verdeling te betrekken eventuele saldi van de exploitatierekeningen die in verband met de zaken worden aangehouden.
3.5.1 Volgens [verweerder] c.s. is krachtens art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening uitsluitend de Nederlandse rechter bevoegd omdat de onroerende zaken in Nederland zijn gelegen en de bij het vonnis van de Duitse rechter toegewezen vordering van [verzoeker] noodzakelijkerwijze gebaseerd moet zijn geweest op zijn mede-eigendomsrecht en dus op een zakelijk recht als bedoeld in art. 22, onder 1, EEX-Verordening.
3.5.2 Dit standpunt van [verweerder] c.s. is onjuist.
Art. 22 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd (vgl. HvJ EG 10 januari 1990, zaak C-115/88, Jur. 1990, p. l-27, LJN AC1237, NJ 1991/572 (Reichert/Dresdner Bank), welke beslissing weliswaar betrekking heeft op het voordien geldende art. 16 EEX-Verdrag, maar zijn betekenis ook voor het met die bepaling vrijwel overeenstemmende art. 22 EEX-Verordening heeft behouden).
Voor de toepasselijkheid van art. 22, onder 1, EEX-Verordening is, voor zover hier van belang, vereist dat de rechtsvordering berust op een zakelijk recht ten aanzien van een onroerend goed en niet op een persoonlijk recht. Het verschil tussen een zakelijk recht en een persoonlijk recht bestaat hierin, dat een zakelijk recht werking heeft tegenover eenieder, terwijl een persoonlijk recht slechts tegen de debiteur geldend kan worden gemaakt (vgl. HvJ EG 9 juni 1994, zaak C-292/93, Jur. 1994, p. l-2535, LJN AC0939, NJ 1994/649 (Lieber/Göbel).
Het lijdt redelijkerwijze geen twijfel dat de onderhavige vordering tot het verlenen van medewerking aan de verdeling van de aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet is een vordering die betrekking heeft op rechten die rechtstreeks het onroerend goed betreffen. Dat kan in het bijzonder worden afgeleid uit de beslissing van het Hof van Justitie EG van 5 april 2001, zaak C-518/99, Jur. 2001, p. l-2771, LJN AE7911, NJ 2002/418 (Gaillard/Chekili). De onderhavige vordering heeft immers betrekking op rechten die het voor het karakter van een zakelijk recht belangrijkste rechtsgevolg missen, te weten: de bevoegdheid van de houder van dat recht om de zaak waarop het rust van iedereen, die geen sterker zakelijk recht bezit, te kunnen opeisen (vgl. ook het Rapport P. Schlosser, nr. 166). Deze vordering is dus geen vordering ten aanzien van een zakelijk recht in de zin van art. 22, onder 1, EEX-Verordening. Zelfs indien de vordering tot verdeling eventueel gevolgen heeft voor het eigendomsrecht op het onroerend goed, vindt zij niettemin haar grondslag in een persoonlijk recht dat [verzoeker] ontleent aan de rechtsverhouding tot [verweerder] c.s. en dat alleen tegenover dezen geldend gemaakt kan worden (vgl. Gaillard/Chekili, punt 18).
Bij deze stand van zaken is de omstandigheid dat de onroerende zaken in Nederland zijn gelegen voor het antwoord op de vraag of de Duitse rechter art. 22, aanhef en onder 1, EEX-Verordening heeft geschonden zonder zelfstandig belang.
Art. 22, onder 2, EEX-Verordening houdt het volgende in. Voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen is het gerecht van die lidstaat exclusief bevoegd. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe.
Ook hier geldt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd (vgl. Reichert/Dresdner Bank, hiervoor in 3.5.2 vermeld).
3.6.2 Die zojuist gestelde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Ook indien de door [verweerder] c.s. als eenvoudige gemeenschap aangeduide rechtsverhouding tussen partijen als 'vennootschap of rechtspersoon' in de zin van art. 22, onder 2, EEX-Verordening zou kunnen worden beschouwd, kan de vordering van [verzoeker] tot medewerking aan de verdeling van de gezamenlijk in eigendom toebehorende onroerende zaken niet als een vordering ter zake van - restrictief uit te leggen - "de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding" van die vennootschap of rechtspersoon of van besluiten van haar organen worden aangemerkt: niet in geschil is dat beide partijen verdeling van de gezamenlijke onroerende zaken wensen en dus niet erover strijden of (besloten is dat) die gemeenschap is of moet worden beëindigd, doch zij verschillen alleen van mening over de wijze van verdeling van die zaken.
Bovendien ontbreekt enig, behoorlijk toegelicht, gegeven waaruit met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat, zoals door [verweerder] c.s. was gesteld, de plaats van vestiging van die veronderstelde vennootschap of rechtspersoon in Nederland is gelegen, zodat een aanknopingspunt voor een op art. 22, onder 2, in verbinding met art. 60 EEX-Verordening te gronden exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook om die reden niet voorhanden is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 december 2009;
wijst het verzoek van [verweerder] c.s. af;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot:
- in eerste aanleg op € 1.166,--;
- in cassatie op € 359,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 maart 2011.
Conclusie 24‑12‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
- 3.
[Verweerster 3]
Edelhoogachtbaar College,
1.
In deze procedure wordt onder de EEX-Verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001, PbEG 2001, L 012) exequatur gevraagd op een beslissing van een Duitse rechter. In cassatie gaat het om de vraag of erkenning van de beslissing kennelijk in strijd met de Nederlandse openbare orde (art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening) moet worden geacht en het exequatur daarom moet worden geweigerd, nu de beslissing geen motivering bevat.
2.
De Duitse beslissing betreft een door het Landgericht Berlin gegeven beslissing (‘Urteil’) van 26 (22) september 2008, waarbij op vordering van thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], thans verweerders in cassatie, hierna: [verweerder] c.s., zijn veroordeeld om mee te werken aan de openbare verkoop (‘Zwangsversteigerung’) van een te [plaats] gelegen onroerende zaak.
3.
[Verzoeker] heeft bij verzoekschrift ex art. 38 EEX-Verordening de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van voormelde beslissing van het Landgericht Berlin verzocht.
4.
Bij beschikking van 17 september 2009 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging verleend.
5.
[Verweerder] c.s. hebben tegen de beslissing van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Rotterdam het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld en de rechtbank verzocht het verlof tot tenuitvoerlegging alsnog te weigeren, althans in te trekken. Aan dit verzoek hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd dat het Landgericht Berlin het vonnis van 26 (22) september 2008 heeft gewezen terwijl dit gerecht daartoe op grond van art. 22 EEX-Verordening niet bevoegd was.
6.
Nadat [verzoeker] een verweerschrift had ingediend en een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 30 december 2009 het verleende verlof tot tenuitvoerlegging ingetrokken.
7.
De rechtbank stelde in haar beschikking voorop dat het ‘Urteil’ van het Landgericht Berlin moet worden aangemerkt als een zogeheten ‘Anerkenntnisurteil’ als bedoeld in par. 307, 311 en 313b van de Duitse Zivilprozeßordnung (ZPO), i.e. een rechterlijke beslissing die kan volgen op een door de gedaagde afgelegde verklaring dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent (r.o. 3.1). Het ‘Anerkenntnisurteil’ in deze zaak bevat uitsluitend een beslissing (dictum) en geen enkele redengeving van die beslissing, zodat volgens de rechtbank niet gezegd kan worden dat het een behoorlijke motivering bevat. Naar het oordeel van de rechtbank wordt dit gebrek aan motivering als het ware bevestigd door lid 1 gelezen in samenhang met lid 3 van par. 313b ZPO: in lid 1 is weliswaar in het algemeen bepaald dat een ‘Anerkenntnisurteil’ geen motivering behoeft te bevatten, maar in lid 3 is bepaald dat, indien te verwachten is dat het ‘Anerkenntnisurteil’ buiten Duitsland geldend zal worden gemaakt, het vonnis een motivering niet mag ontberen (r.o. 3.4). Naar het oordeel van de rechtbank voldoet een beslissing, zoals het onderhavige ‘Anerkenntnisurteil’, die enige motivering ontbeert in ieder geval niet aan het fundamentele beginsel van rechtspraak dat een beslissing een (behoorlijke) motivering bevat. Erkenning van een zodanige beslissing zou indruisen in tegen de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening (r.o. 3.4). Dit betekent dat het door [verweerder] c.s. ingestelde rechtsmiddel doel treft en dat geen exequatur kan worden verleend op de beslissing van het Landgericht Berlin, aldus de rechtbank (r.o. 3.6).
8.
[Verzoeker] is tegen de beschikking van de rechtbank op de voet van art. 44 jo. bijlage IV EEX-Verordening (tijdig; zie HR 12 maart 2010, NJ 2010, 156, r.o. 4.2) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel. [Verweerder] c.s. hebben geen verweerschrift in cassatie ingediend.
9.
Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een motivering in de beslissing van het Landgericht Berlin reden is om erkenning van die beslissing kennelijk strijdig te achten met de Nederlandse openbare orde.
10.
Onderdeel (a) van het middel acht dit oordeel onjuist omdat niet, en zeker niet zonder meer, valt in te zien dat de erkenning c.q. de tenuitvoerlegging van een ongemotiveerd Duits vonnis (kennelijk) in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde, nu ook de tenuitvoerlegging van een ongemotiveerd Nederlands vonnis niet (althans niet altijd) met de Nederlandse openbare orde in strijd komt. Onderdeel (b) van het middel voegt hier nog aan toe dat de rechtbank a fortiori niet tot het gewraakte oordeel kon komen omdat een ‘Anerkenntnisurteil’ volgt op een door de gedaagde afgelegde verklaring dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent en het bezwaar van niet-motivering in een dergelijk geval in ieder geval niet opgaat.
11.
Bij de beoordeling van dit onderdeel dient vooropgesteld te worden dat in cassatie niet wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de Duitse beslissing is aan te merken als een ‘Anerkenntnisurteil’ als bedoeld in par. 307, 311 en 313b van de Duitse ZPO en dat ingevolge het eerste lid van par. 313b ZPO een zodanige beslissing geen motivering behoeft te bevatten. Zie nader over par. 313b: ZPO Stein/Jonas, Kommentar zur ZPO, 22. Aufl., Band 4, blz. 1085 e.v. (D. Leipold).
12.
Voorts dient vooropgesteld te worden dat ingevolge art. 32 EEX-Verordening elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, onder de erkennings- en tenuitvoerleggingsregeling van de verordening valt. Aangenomen dient derhalve te worden dat onder de EEX-Verordening ook een Duits ‘Anerkenntnisurteil’ in beginsel in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging in de andere lidstaten. Vgl. J. Kropholler, Europäisches Zivilprozeßrecht, 8. Aufl. 2005, blz. 389, RdNr 13. Dit neemt vanzelfsprekend niet weg dat de erkenning en tenuitvoerlegging van een ‘Anerkenntnisurteil’ kan afstuiten op de weigeringsgronden als bedoeld in art. 34 en 35 van de EEX-Verordening, waaronder de weigeringsgrond dat erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat (art. 34, aanhef en onder 1).
13.
Behoudens in art. 35 lid 3, in welke bepaling wordt aangegeven dat de bevoegdheidsregels van de verordening niet de openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, betreffen, laat de EEX-Verordening — evenals destijds het EEX-Verdrag — zich niet uit over de vraag in welke gevallen er sprake is van strijd met de openbare orde van de aangezochte lidstaat. Volgens HvJEG 28 maart 2000, zk C-7/98 (Krombach/Bamberski), Jur. 2000, p. I-01935, NJ 2003, 626, welk arrest is gewezen onder het EEX-Verdrag, maar zijn betekenis onder de EEX-Verordening behoudt (vgl. P. Vlas, Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 34, aant. 2), moet art. 27 EEX-Verdrag (thans art. 34 EEX-Verordening) strikt worden uitgelegd en mag de openbare orde-clausule slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd om de fundamentele doelstelling van het verdrag (kort gezegd: het vrij verkeer van vonnissen) niet te belemmeren (r.o. 21). Op de clausule kan volgens het hof enkel een beroep worden gedaan, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. De inbreuk moet bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (r.o. 37). Daarbij geldt dat de lidstaten in beginsel vrij zijn de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar dat de afbakening van het begrip een kwestie van uitlegging van het EEX-Verdrag (thans EEX-Verordening) is (r.o. 22). Hoewel het derhalve niet aan het Hof van Justitie is om de inhoud van de openbare orde van een lidstaat te bepalen, houdt het hof niettemin toezicht op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat de erkenning kan onthouden. Bij dat toezicht komt bijzondere betekenis toe aan het EVRM, omdat de door dit verdrag gewaarborgde fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijk proces, behoren tot de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het hof verzekert (r.o. 25 en 38).
14.
Op grond van deze uitspraak van het Hof van Justitie (zie ook HvJEG 11 mei 2000, zk C-38/98, Renault/Maxicar, Jur. 2000, p. I-2973, NJ 2003, 627 nt.P. Vlas, en HvJEG 2 april 2009, zk C-394/07, Gambazzi/DaimlerChrysle, Jur. 2009, p. I-02563, RvdW 2009, 827) kan worden aangenomen dat de openbare orde-clausule door de Nederlandse rechter mag (niet moet) worden gehanteerd, indien erkenning zou leiden tot strijd met beginselen van behoorlijke rechtspleging die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden beschouwd (vgl. HR 11 oktober 1996, NJ 1998, 95 nt. ThMdB), en kennelijk moet (niet mag) worden gehanteerd, indien de beslissing waarvan erkenning wordt gevraagd is totstandgekomen met schending van door het EVRM gewaarborgde fundamentele rechten, waaronder het recht op een eerlijk proces. Vgl. Kropholler, a.w., blz. 392/393, RdNr 7 en 8, en Vlas, a.w., art. 34, aant. 2. Zie ook L. Strikwerda, De invloed van het EVRM op het Europese IPR, in: Europeanisering van het Nederlands Recht (Haak-bundel), 2004, blz. 252 e.v., blz. 259.
15.
Toegespitst op het onderhavige geval betekent dit dat het oordeel van de rechtbank dat erkenning van het Duitse ‘Anerkenntnisurteil’ indruist tegen de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, slechts in cassatie stand kan houden, indien het ontbreken van een motivering in die beslissing onverenigbaar is met het door het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, dan wel op onaanvaardbare wijze botst met de Nederlandse rechtsorde. Het komt mij voor dat noch het één, noch het ander het geval is.
16.
Hoewel de motiveringsplicht niet met zoveel woorden is vermeld in art. 6 EVRM, volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat de verplichting van rechters om hun beslissingen te motiveren, deel uitmaakt van het door art. 6 lid 1 gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zie bijv. EHRM 9 december 1994, serie A vol. 303-B, NJ 1997, 20 nt. EAA (Balani/Spanje). De reikwijdte van de motiveringsplicht hangt af van de aard van de beslissing, de door een procespartij aangevoerde argumenten, alsmede de verschillen die bestaan in de verdragsstaten ten aanzien van wettelijke bepalingen, gewoonterecht, juridische doctrine en de presentatie en het opstellen van uitspraken. De vraag of een rechter al dan niet heeft voldaan aan de op art. 6 lid 1 gebaseerde motiveringsplicht kan derhalve slechts worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (Belani-arrest, r.o. 27). Zie nader V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, diss. 2006, blz. 337, en P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, blz. 146 e.v., telkens met vermelding van verdere rechtspraak van het EHRM.
17.
Ook in het Nederlandse burgerlijk procesrecht neemt de motiveringsplicht van de rechter een belangrijke plaats in en wordt zij tot de grondbeginselen van een goede procesorde gerekend. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van het openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Zie bijv. HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 nt. DWFV, en HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494. Hoe ver de motiveringsplicht gaat, hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder met name ook de aard van de procedure en het tussen partij gevoerde debat. Zie bijv. HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 nt. DWFV en HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37. Zie nader Lindijer, a.w., blz. 340 e.v., en E.J. Numann, Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 230, aant. 2, telkens met vermelding van verdere rechtspraakgegevens.
18.
De inhoud en omvang van de rechterlijke motiveringsplicht is derhalve zowel onder art. 6 EVRM als onder Nederlands burgerlijk procesrecht afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name het tussen partijen gevoerde debat.
19.
In cassatie dient ervan te worden uitgegaan dat de onderhavige beslissing van de Duitse rechter een ‘Anerkenntnisurteil’ betreft. Aangezien een zodanige beslissing wordt gegeven wanneer de gedaagde heeft verklaard dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent, moet worden aangenomen dat [verweerder] c.s. tegen de door [verzoeker] tegen hen bij het Landgericht Berlin ingestelde vordering tot veroordeling om mee te werken aan de openbare verkoop van de te [plaats] gelegen onroerende zaak, geen enkel verweer hebben gevoerd en de vordering hebben erkend. Dit zo zijnde kan er, ondanks het ontbreken van een motivering in de beslissing, geen twijfel over bestaan op welke grond de Duitse rechter heeft beslist zoals hij heeft beslist: hij heeft de vordering van [verzoeker] klaarblijkelijk toegewezen op de grond dat [verweerder] c.s. hebben afgezien van verweer en de vordering van [verzoeker] hebben erkend. Het zou vragen naar de bekende weg zijn, om hier een nadere motivering te verlangen.
20.
Het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een motivering in de beslissing van het Landgericht Berlin reden is om erkenning van die beslissing kennelijk strijdig te achten met de Nederlandse openbare orde als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening, getuigt daarom naar mijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het ontbreken van de motivering kan, gelet op de aard en functie van het Duitse ‘Anerkenntnisurteil’, niet worden aangemerkt als een schending van het door art. 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces en evenmin als een onaanvaardbare inbreuk op de naar Nederlands recht voor fundamenteel gehouden rechterlijke motiveringsplicht.
21.
Hieraan doet niet af dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, in het derde lid van par. 313b ZPO is bepaald dat, indien te verwachten is dat het ‘Anerkenntnisurteil’ buiten Duitsland geldend zal worden gemaakt, het eerste lid niet van toepassing is en de beslissing wèl gemotiveerd dient te worden. Kropholler, a.w.. blz. 389, RdNr 13, tekent hierbij aan:
‘Damit soll die Prüfung von Anerkennungshindernissen nach Art. 34 en 35 EuGVO ermöglicht werden. Aber die abgekürzte Ausfertigung ist eine ‘Entscheidung’ im Sinne des Art. 32, und es ist denkbar, daß sie in einem anderen Mitgliedstaat anerkannt und vollstreckt wird, wenn das dortige Gericht sich auf sonstige Weise vom Vorliegen der erforderlichen Voraussetzungen überzeugen kann (…).’
Anders dat de rechtbank kennelijk meent, is het derde lid van art. 313b ZPO dus niet te beschouwen als een aanwijzing dat de Duitse wetgever zelf van oordeel zou zijn dat een ‘Anerkenntnisurteil’ wegens het ontbreken van een motivering niet door de beugel van art. 34, aanhef en onder 1, EEX-Verordening kan. Het derde lid is slechts bedoeld als een middel om te voorkomen dat de buitenlandse exequaturrechter in problemen komt bij zijn onderzoek van mogelijk aangevoerde (andere) gronden voor weigering van de erkenning. Vgl. Vlas, a.w., art. 31, aant. 2.
22.
De onderdelen (a) en (b) komen mij derhalve gegrond voor, zodat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven. Na vernietiging zal verwijzing moeten volgen opdat alsnog een onderzoek kan worden ingesteld naar de door de door [verweerder] c.s. opgeworpen weigeringsgrond ex art. 35 lid 1 EEX-Verordening.
23.
Als de onderdelen (a) en (b) doel treffen, behoeven de onderdelen (c) en (d) van het middel, die ten opzichte van de eerstgenoemde onderdelen kennelijk een subsidiair karakter hebben, geen behandeling.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 30‑03‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], wonende te [woonplaats], Duitsland,
te dezen domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die te dezer zake door hem als zodanig wordt aangewezen om hem in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hem als zodanig ondertekent en indient.
I.
De wederpartijen te dezen zijn:
(inzake: [a-straat]; rekestnummer 339640/HA RK 09-191):
- (a)
[gerequestreerde 1], wonende [postcode] [woonplaats], Duitsland, aan het adres [adres];
- (b)
[gerequestreerde 2], wonende te [postcode][woonplaats] aan het adres [adres];
- (c)
[gerequestreerde 3], wonende [postcode] [woonplaats], Duitsland aan de [adres];
Advocaat van deze wederpartijen was (en is):
Mr Drs H.Ferment
Parkstraat 107
2514 JH Den Haag
postbus 30457
2500 GL Den Haag
De gerequestreerden hebben in de verzetprocedure ten kantore van laatstgenoemde advocaat laatstelijk woonplaats gekozen.
II.
[rekwirant] heeft een zgn. Gesellschaft Bürgerliches Rechtes met de gerequestreerden nopens onroerende (register-) goederen, staande en gelegen in [a-plaats]. Bij vonnis van het Landgericht Berlin, Duitsland zijn de gerequestreerden telkens veroordeeld om medewerking te verlenen aan de openbare verkoop (‘Zwangsversteigerung’) van de bedoelde onroerende (register)-goederen.
III.
Aangezien de bedoelde openbare verkoop plaats zou hebben in Rotterdam, heeft verzoeker zich ex art. 38 EEX-verordening tot de Voorzieningenrechter in de Rechtbank te Rotterdam gewend, met verzoek het door het Landgericht Berlin gegeven vonnis te voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland. De Voorzieningenrechter heeft het gevraagde exequatur ook verleend.
IV.
Evenwel zijn de gerequestreerden, in de onderscheiden, hiervoor genoemde samenstellingen, op de voet van het bepaalde in art. 43 EEX-verordening, tegen het gegeven exequatur in verzet gekomen.
De grondslag van het verzet was dat de gerequestreerden meenden dat ingevolge art. 22 EEX-verordening niet de Duitse rechter (het Landgericht Berlin) bevoegd was over de zaak te oordelen, maar uitsluitend de Nederlandse rechter, aangezien de betrokken register-goederen in Nederland waren gelegen.
[rekwirant] heeft in iedere zaak een verweerschrift ingediend en heeft bij het indienen één productie overgelegd, een Conclusie van Antwoord, ingediend bij de Rechtbank Den Haag, met vele producties, bestemd om in de drie aanhangige zaken te dienen.
Bij verweerschrift heeft [rekwirant] aangevoerd, dat de argumentatie van gerequestreerden niet juist was omdat de vordering van [rekwirant] niet was gebaseerd op een zakelijk recht.
V.
Op 30 december 2009 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan.
De uitspraak gaat in het geheel niet in op het door de gerequestreerden gevoerde verweer. Op de grond dat de vonnissen van het Landgericht geen enkele redengeving van de uitspraak bevatten maar uitsluitend (de personalia en) een dictum meent de Rechtbank dat een beslissing … die enige motivering ontbeert, niet voldoet aan één van de fundamentele beginselen van rechtspraak, het voorschrift van een (behoorlijke) motivering van de beslissing. Op die grond heeft de Rechtbank vervolgens de verklaring van uitvoerbaarheid (het exequatur) in de drie zaken ingetrokken en [rekwirant] in de kosten veroordeeld.
VI.
[rekwirant] kan zich met de betrokken beschikking niet verenigen.
Hij komt daarvan bij deze in cassatie.*
VII. Cassatiemiddel.
[rekwirant] stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van de Rechtbank d.d. 30 december 2009, gewezen onder requestnummer: 339640/HA RK 09-191 en voert tegen der Rechtbank beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat de Rechtbank bij de te dezen bestreden beschikking onder rekestnummer 33872/HA RK 09-184 gegeven en uitgesproken op 30 december 2009 heeft overwogen en beslist, gelijk in der Rechtbank beschikking vermeld — hier als ingelast en herhaald te beschouwen —.
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen,
en met name
- (a)
doordat de Rechtbank in het ontbreken van motivering van de vonnissen van het Landgericht Berlin ten onrechte een reden ziet om erkenning van die vonnissen kennelijk strijdig te achten met de Nederlandse openbare orde, volgens de Rechtbank omdat het voorschrift van een (behoorlijke) motivering van de beslissing één van de fundamentele beginselen van rechtspraak is, aangezien niet, en zeker niet zonder meer, valt in te zien dat de erkenning c.q. de tenuitvoerlegging van een ongemotiveerd Duits vonnis (kennelijk) in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde nu ook de tenuitvoerlegging van een ongemotiveerd Nederlands vonnis niet (althans niet altijd) met de Nederlandse openbare orde in strijd komt:
terwijl
- (b)
de Rechtbank a fortiori niet tot dit oordeel kon komen waar het hier ging om een zgn. Anerkenntnisurteil zijnde (naar uit rov. 3.1 van de bestreden beschikkingen blijkt) een rechterlijke beslissing die kan volgen op een door de gedaagde afgelegde verklaring dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent en het bezwaar van niet-motivering in een dergelijk geval in ieder geval niet opgaat;
en voorts
- (c)
de Rechtbank in ieder geval niet zonder meer —uitsluitend aan de hand van de overgelegde vonnissen— tot bedoeld oordeel had mogen komen, maar mede aan de hand van de overgelegde stukken en de door of namens [rekwirant] verstrekte nadere inlichtingen te beoordelen had of (mede in het licht daarvan) de vonnissen van het Landgericht Berlin als kennelijk in strijd met de Nederlandse openbare orde niet in Nederland erkend c.q. tenuitvoergelegd mochten worden;
terwijl tenslotte
- (d)
de Rechtbank in ieder geval de afgegeven verklaring van uitvoerbaarheid niet (zonder meer) bij wege van Verrassingsbeslissing had behoren in te trekken, maar [rekwirant], alvorens dat te doen, in de gelegenheid had behoren te stellen het Landgericht Berlin te verzoeken de betrokken beslissing van een passende aanvullende motivering te voorzien.
Aanvulling en toelichting.
1
Aan de Rechtbank kan worden toegegeven dat in de Nederlandse rechtssfeer (in de Duitse is dat overigens niet anders!) motivering van vonnissen zeer belangrijk is. In art. 121G, 5 RO en 230Rv. is het recht op —en de plicht tot— motivering van vonnissen verankerd. Anders dan de Rechtbank moet men evenwel constateren, dat dit recht op —en de plicht tot— motivering van vonnissen niet zo absoluut is, dat een ongemotiveerde beslissing reeds dààrom zonder meer in strijd met de Nederlandse openbare orde is. Art 121 G bepaalt immers al dat de motiveringsplicht van vonnissen alleen geldt ‘inzoverre als de wet niet anders bepaalt’.
Dat laatste is b.v. gebeurd voor verwerpende beslissingen van de Hoge Raad nu de wet bepaalt dat de Hoge Raad dan kan volstaan met de nietszeggende standaardoverweging van art. 81 Wet RO.
Tenuitvoerlegging van beslissingen ex art. 81 RO (b.v. voor wat betreft de daarbij veelal uitgesproken kostenveroordelingen) levert desondanks bij mijn weten geen problemen van openbare orde op.
Het vorenstaande betekent dat de Rechtbank in het ontbreken van motivering van een Duits vonnis op zich geen reden kan zien om tenuitvoerlegging daarvan in Nederland onmogelijk te doen zijn, omrede dat erkenning van dat Duits vonnis (kennelijk) in strijd zou komen met de Nederlandse openbare orde.
2
In art. 6 EVRM is het recht op een eerlijk proces verankerd. Men is het er echter wel over eens, dat dit artikel met name handelt over de procesgang en niet over de motivering. Voldoen aan de eis van hoor en wederhoor valt dus wèl onder art. 6 EVRM, maar v.w.b. de motivering van een vonnis is dat veel minder duidelijk.
3
Vgl. ook de jurisprudentie over de doorbraak van de uitsluiting van een rechtsmiddel. Eén van de gronden daartoe is dat de beslissing met zodanig voorbijgaan aan essentiële procesbeginselen tot stand is gekomen, dat van een eerlijk proces niet meer kan worden gesproken. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt echter dat daarbij niet mag worden gedacht aan gebreken in de motivering, maar dat met name moet worden gedacht aan essentiële fouten in de procesgang.*
4
De openbare orde komt b.v. nog voor in art. 1065 sub e. Rv. als grond voor vernietiging van een arbitraal vonnis. In hetzelf de artikel komt (sub d) het ‘niet met redenen omkleed zijn’ als vernietigingsgrond voor: een argument ten betoge dat het hier niet om precies hetzelfde gaat.*
5
6
Ieder vonnis krijgt (òòk naar Nederlands recht) de motivering die het verdient. Sommige beslissingen van de Nederlandse Rechter (men denke aan faillissementsafwijzingen (met een kostenveroordeling), beslagverloven, exequaturs en beschikkingen in het familierecht) worden ook in Nederland veelal zo summier gemotiveerd, dat zulks in feite gelijk staat aan non-motivering. Ook in dergelijke gevallen staat niets aan tenuitvoerlegging in Nederland in de weg.
7
Het gaat hier bovendien om een Anerkenntnisurteil, een rechterlijke beslissing die kan volgen op een door de gedaagde afgelegde verklaring dat hij de tegen hem ingestelde vordering erkent. Meent de rechter die de vonnissen a quo heeft gewezen nu werkelijk dat hij zijn referte-vonnissen van een motivering dient te voorzien? Gevreesd moet worden dat hij dan wel spoedig vast zal lopen. Bij mijn weten doet geen enkele Nederlandse rechter dat, behoudens dan de constatering dàt de vordering erkend is en dus voor toewijzing vatbaar is. Maar een dergelijke motivering ligt al in de aard van het Anerkenntnisurteil besloten.
8
Voorts merkt [rekwirant] (subsidiair) op dat de Rechter zich zijns inziens niet mag beperken tot de vonnissen ‘an sich’ maar zich in een geval als dit (mede) aan de hand van de stukken van het geding nader dient te oriënteren, om zich aan de hand daarvan een oordeel te vormen of de erkenning c.q. tenuitvoerlegging van de vonnissen ‘kennelijk’ in strijd komt met de Nederlandse openbare orde. In deze drie gevallen waren nadere stukken overgelegd en inlichtingen verschaft waaruit de Rechtbank de nadere motivering van de beslissing duidelijk was, althans kon zijn resp. hem duidelijk bleek, althans kon blijken dat het hier ging om beslissingen nadat de vorderingen waren erkend (‘anerkannt’).
‘8.2
In deze kwestie betreffende de [a-straat] heeft [rekwirant] erop gewezen dat gerequestreerden de vordering hebben erkend: vgl. verweerschrift d.d. 9 november 2009 sub 18. onder verwijzing naar het als prod. 3 overgelegd proces-verbaal van de zitting van 27 augustus 2008. Daarnaar heeft [rekwirant]'s advocaat nogmaals verwezen in zijn aan de Rechtbank gerichte brief van 3 december 2009.’
9
Voorgeval de Rechtbank oordeelt dat niet terzake doet, wat uit de stukken blijkt, gaat de Rechtbank uit van een onjuiste rechtsopvatting. De rechter die over het verzet tegen een exequatur heeft te oordelen dient immers mede aan de hand van de stukken van het geding te beoordelen en te beslissen of erkenning c.q. tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis in dit geval (kennelijk) in strijd komt met de Nederlandse openbare orde. Voorgeval de Rechtbank van oordeel is dat uit de nader verstrekte stukken en gegevens nog niet blijkt dat en hoe het tot een Anerkenntnisurteil is gekomen, is dat oordeel, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
10
De Rechtbank citeert sub 3.4 nog Absatz III van § 313b ZPO, waarin is neergelegd dat motivering geboden is, indien te verwachten is dat het Anerkenntnisurteil buiten Duitsland geldend zal worden gemaakt. Niet valt echter in te zien dat en waarom erkenning van een Duits vonnis in Nederland kennelijk in strijd met de Nederlandse openbare orde zou komen omdat de Duitse rechter geen aanleiding heeft gezien dat voorschrift toe te passen. Bovendien treedt de Rechtbank aldus overwegende ten onrechte in de juistheid van de door de Duitse rechter gegeven beslissing (art. 45 lid 2 EEX-Vo).
11
In aanmerking dient te worden genomen, dat de Rechtbank te dezen ambtshalve een volstrekte verrassingsbeslissing heeft gegeven. Mede gezien het feit dat de Rechtbank zich blijkens het sub 10 betoogde realiseerde dat de Duitse rechter een motivering kon (volgens de Rechtbank zelfs behoorde) te geven indien te voorzien was dat de beslissing buiten Duitsland tenuitvoergelegd zou worden, had de Nederlandse rechter, alvorens te beslissen op een verzet ex art. 43 EEX-Vo, degene die om een exequatur heeft gevraagd in staat moeten stellen om de Duitse rechter om aanvulling of verbetering van (de motivering van) zijn uitspraak te verzoeken, alvorens tot het oordeel te komen dat erkenning c.q. ten uitvoerlegging van het Duitse vonnis (kennelijk) strijdig zou zijn met de Nederlandse openbare orde.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op grond van vorenstaand cassatiemiddel de bestreden beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, dinsdag 30 maart 2010
ADVOCAAT.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑03‑2010
Vgl. HR 04.03.1988. NJ 1989. 4; HR 31.05.1991. NJ 1991. 524 en HR 15.10.1993. NJ 1994. 64
Hiermee wordt geen motiveringscontrole beoogd: vernietiging op deze grond is slechts mogelijk indien het vonnis in het geheel niet is gemotiveerd, dan wel zo gebrekkig, dat de motivering met het ontbreken daarvan op één lijn moet worden gesteld.