Artikel 4.3.6.3 Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
HR, 21-06-2022, nr. 20/04038
ECLI:NL:HR:2022:915
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
20/04038
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:915, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2650
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:581
ECLI:NL:PHR:2022:581, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:915
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑06‑2021
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Mensenhandel (meermalen gepleegd), art. 273f Sr. T.t.v. inzending dossier naar HR ontbreken p-v van tz. in hoger beroep (art. 326 Sv) en aanvulling bewijsmiddelen (art. 365a Sv), terwijl die stukken nadien alsnog zijn opgemaakt. HR: Op redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: Raadsman heeft o.g.v. art. 4.3.6.3 Procesreglement HR verzocht om toezending van die stukken. Hof heeft aan HR bericht dat deze stukken nog niet zijn opgemaakt, omdat het dossier per abuis te vroeg aan HR is verstuurd. Ondanks verzoek HR om stukken niet alsnog op te maken heeft hof dit toch gedaan. Hierop kan echter geen acht worden geslagen, nu t.t.v. de inzending van het dossier die stukken ontbraken. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04038
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 november 2020, nummer 22-000670-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schrifturen cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het ontbreken van een proces-verbaal van de terechtzitting
van het hof en het ontbreken van de gebezigde bewijsmiddelen zodat het arrest van het hof nietig is.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
volgt
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04038
Zitting 10 mei 2022 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
hierna: de verdachte.
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 30 november 2020 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen hetgeen op dagvaarding I onder 1 en 2, tweede en derde cumulatief/alternatief tenlastegelegde, vervolgens het openbaar ministerie ter zake van het bij dagvaarding I onder 2, eerste cumulatief/alternatief en het bij dagvaarding II onder 2, eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging. Voorts heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het bij dagvaarding II onder 2, tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde, maar hem wegens (dagvaarding II onder 1): “mensenhandel, ‘terwijl de persoon ten aanzien van wie het feit wordt gepleegd, de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt,” en (dagvaarding II onder 3): “mensenhandel, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, onder algemene en bijzondere voorwaarden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Daarnaast heeft het hof de straf op vijf maanden bepaald voor de feiten die niet meer aan de orde waren in hoger beroep, heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag, van benadeelde partijen, daarbij schadevergoedingsmaatregelen opgelegd en, tenslotte, beslist op een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schrifturen is het eerste middel nog nader toegelicht.
3. Het eerste middel klaagt over het ontbreken van een proces-verbaal van de zitting van het hof en het ontbreken van de gebezigde bewijsmiddelen zodat het arrest van het hof nietig is.
4. Overeenkomstig het procesreglement hebben de stellers in cassatie de rolraadsheer om aanvulling van de stukken gevraagd.1.Een namens de griffier van de Hoge Raad aan het hof verzonden brief d.d. 21 mei 2021 houdt, voor zover van belang, in:
“In de cassatieprocedure heeft de advocaat van de verdachte de volgende stukken opgevraagd:
- Het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling van het Hof van 16 november 2021,
- De aanvulling bewijsmiddelen bij het arrest van het Hof
Bedoelde stukken maken echter geen deel uit van het dossier dat op grond van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad is toegezonden.
Gelet op de in cassatieprocedure lopende termijn voor het indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie, verzoek ik u om de opgevraagde stukken uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van deze brief te doen toekomen aan de strafadministratie van de Hoge Raad, ter attentie van ondergetekende.
Ingeval een opgevraagd stuk in het ongerede is geraakt, niet meer kan worden aangeleverd of geen deel heeft uitgemaakt van uw dossier dan verzoek ik u mij dit zo spoedig mogelijk te berichten door middel van een schriftelijke verklaring welke is ondertekend door de voorzitter en/of de behandelend griffier van de betrokken strafkamer.
Graag wijs ik u erop dat er niet wordt verzocht om deze stukken (opnieuw) op te maken.”
5. Voorts bevindt zich bij de stukken een brief namens de griffier van de Hoge Raad d.d. 25 juni 2021 die, voor zover van belang, inhoudt:
“Bij brief van 21 mei 2021 zijn, in verband met een verzoek van de raadsman van de verdachte, bij uw hof processtukken opgevraagd in de zaak van de verdachte [verdachte] , uitspraak 30 november 2020, nummer 22-000670-19.
Daarop heeft een van uw medewerkers telefonisch laten weten dat de stukken niet zijn uitgewerkt omdat het dossier - per abuis - te vroeg aan de Hoge Raad is verstuurd. Daarbij heeft de medewerker verzocht het dossier voor verdere uitwerking retour te sturen.”
Gelet op de fase waarin de zaak zich thans in de cassatieprocedure bevindt, is het niet mogelijk om het dossier retour te sturen. De zaak zal in cassatie verder worden behandeld op basis van de door uw hof verstrekte informatie.”
6. Op of omstreeks 2 juli 2021 zijn een aantal stukken bij de Hoge Raad ingekomen waaronder processen-verbaal van de zittingen van het hof in de onderhavige strafzaak van 16 en 30 november 2020 en een aanvulling met bewijsmiddelen op het bestreden arrest.
7. In een arrest van 16 februari 2021 overwoog de Hoge Raad onder meer2.:
“2.5 Naar aanleiding van de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal verdient opmerking dat de in artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgenomen bevoegdheid van de Hoge Raad om inlichtingen die voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht, in te winnen bij onder meer de gerechtshoven kan worden benut om na te gaan of in het dossier ontbrekende stukken zich nog bij het gerechtshof bevinden. Die bevoegdheid strekt er echter niet toe het gerechtshof te verzoeken om stukken die niet zijn opgemaakt, alsnog op te maken en in te sturen.”
8. Uit de hierboven geciteerde correspondentie met het hof valt niet anders af te leiden dan dat ten tijde van de inzending van de stukken zich daarbij geen processen-verbaal van de zittingen van het hof en evenmin een aanvulling met bewijsmiddelen bevond. Bij die stand van zaken moet het er gelet op het zojuist geciteerde arrest van de Hoge Raad voor worden gehouden dat er in cassatie geen proces-verbaal van de zitting van het hof aanwezig is en evenmin bewijsmiddelen die redengevende feiten en omstandigheden inhouden, aanwezig zijn. Op de op of omstreeks 2 juli 2021 bij de Hoge Raad ingekomen stukken kan geen acht worden geslagen.
9. Het eerste middel is terecht voorgesteld. Het tweede middel behoeft daarom geen bespreking.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:235, NJ 2021/83.
Beroepschrift 06‑07‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Nadere termijn: tot en met 26 juli 2021
Aanvullende cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210182
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte nog steeds bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een aanvulling op de eerder ingediende schrifturen van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 30 november 2020, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
Aanvulling eerder ingediende cassatieschrifturen
Gang van zaken
Bij brief van 21 mei 2021 heeft de Hoge Raad het hof verzocht de ontbrekende stukken, namelijk het proces-verbaal van de terechtzitting van de behandeling in hoger beroep van 16 november 2021 en de aanvulling bewijsmiddelen, alsnog te doen toekomen aan de strafadministratie van de Hoge Raad. De brief wordt afgesloten met de volgende zin: ‘Graag wijs ik u erop dat er niet wordt gezocht om deze stukken (opnieuw) op te maken.’
Op 22 juni 2021 is namens de verdachte een cassatieschriftuur ingediend bij de Hoge Raad. In deze schriftuur is in Middel I geklaagd over het feit dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2020 en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen zich niet onder de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden.
Op 25 juni 2021 hebben ondergetekenden van de Hoge Raad het bericht gekregen dat de Hoge Raad navraag heeft gedaan bij het hof en het hof naar aanleiding van dit verzoek heeft laten weten dat de bedoelde stukken niet zijn opgemaakt omdat het dossier — abusievelijk — te vroeg aan de Hoge Raad is toegestuurd.
Naar aanleiding van dit bericht en de nadere termijn die is verleend, hebben de raadslieden van verdachte de eerder ingediende cassatieschriftuur aangepast/gewijzigd en op 28 juni 2021 bij de Hoge Raad ingediend.
Op 9 juli 2021 heeft de Hoge Raad ondergetekenden laten weten dat het hof de Hoge Raad heeft verzocht de zaak voor verdere uitwerking retour te sturen, waarop de rolraadsheer het hof heeft laten weten dat dit in deze fase van de procedure niet mogelijk is. Desondanks heeft het hof besloten ‘de stukken alsnog uit te werken’ en naar de Hoge Raad te sturen. Hierop is door de Hoge Raad wederom een nadere termijn verleend om de eerder ingediende cassatieschrifturen te wijzigen of aan te vullen. Ter aanvulling het volgende.
Aanvulling
In het schrijven van de Hoge Raad aan ondergetekenden van 9 juli 2021 is onder meer gerelateerd:
‘Het hof heeft ons verzocht om het dossier voor verdere uitwerking retour te sturen. Hierop is op 25 juni 2021 namens de rolraadsheer per brief geantwoord dat het niet mogelijk is om het dossier terug te sturen, gelet op de fase waarin de zaak zich thans in de cassatieprocedure bevindt. Een afschrift van deze brief aan het hof is in het digitaal dossier geplaatst.
Desondanks heeft het hof besloten de stukken alsnog uit te werken. Voorts heeft het hof het deel van het dossier dat achtergebleven was naar de Hoge Raad toegestuurd. Alle nagezonden stukken zijn zojuist in het digitaal dossier geplaatst. Namens de rolraadsheer maak ik u erop attent dat uit het publiceren van de alsnog opgemaakte stukken niet zonder meer kan worden afgeleid dat de Hoge Raad die stukken in ogenschouw zal nemen. Dat oordeel is voorbehouden aan de leden van de strafkamer die uiteindelijk in deze zaak zullen beslissen.
()’
Recent heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in artikel 83 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgenomen bevoegdheid van de Hoge Raad om inlichtingen die voor de behandeling van een zaak noodzakelijk worden geacht, in te winnen bij onder meer de gerechtshoven kan worden benut om na te gaan of in het dossier ontbrekende stukken zich nog bij het gerechtshof bevinden. Die bevoegdheid strekt er echter niet toe het gerechtshof te verzoeken om stukken die niet zijn opgemaakt, alsnog op te maken en in te sturen.1.
Gelet op het voorgaande verdachte van oordeel dat de Hoge Raad geen acht zal kunnen slaan op de later door het hof uitgewerkte en aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het eerder door ondergetekenden ingediende middel I gehandhaafd blijft.
Rotterdam, 16 juli 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑07‑2021
HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:235
Beroepschrift 28‑06‑2021
Naar aanleiding van het bericht van de Hoge Raad d.d. 25 juni 2021, waarin in deze zaak (S 20/04038) een nadere termijn is verleend naar aanleiding van een door de Hoge Raad bij het hof ingewonnen en gegeven reactie, wensen ondergetekenden, die nog steeds daartoe door de verdachte bijzonder/ bepaaldelijk zijn gevolmachtigd, het eerder ingediende Middel I te wijzigen, zodat deze komt te luiden:
Middel I
Ten onrechte heeft de griffier geen proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 en/of 16 november 2020 gehouden en heeft het hof het proces-verbaal niet vastgesteld en ondertekend, zodat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest nietig zijn.
Toelichting:
1.1
Verdachte is bij arrest van 30 november 2020 veroordeeld. In het arrest is onder meer vermeld:
‘Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
()
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding II onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
()
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
()’
1.2
Tegen het arrest is tijdig (op 7 december 2020) beroep in cassatie ingesteld.
1.3
Onder de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich afschriften van pleitaantekeningen d.d. 15 november 2020 en een vordering van de advocaat-generaal d.d. 16 november 2020. Op 21 mei 2021 heeft de verdediging de Hoge Raad verzocht haar alsnog in het bezit te stellen van ontbrekende stukken, te weten het proces-verbaal van de terechtzitting van de inhoudelijke behandeling en de ‘aanvulling’, bevattende door het hof gebruikte bewijsmiddelen. De Hoge Raad heeft het hof verzocht de ontbrekende stukken aan het dossier toe te voegen. Naar aanleiding daarvan heeft het hof de Hoge Raad bericht niet aan het verzoek te kunnen voldoen nu de bedoelde stukken niet zijn opgemaakt omdat het dossier — abusievelijk — te vroeg aan de Hoge Raad is toegestuurd.
1.4
Gelet op het bovenstaande zijn het onderzoek ter terechtzitting en het arrest nietig. Door het ontbreken van het proces-verbaal is immers niet na te gaan of ter terechtzitting op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn nageleefd en van al wat met betrekking tot de zaak op de terechtzitting is voorgevallen.1. Voorst voldoet het arrest niet aan de ex art. 359 lid 3 en 358 lid 8 Sv op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen nu het arrest niet de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevat.2.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat Middel II wordt gehandhaafd.
Rotterdam, 28 juni 2021
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑06‑2021
HR 16 februari 2021, NJ 2021/83.
HR 26 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1336; HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:190 en HR 5 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:170.
Beroepschrift 22‑06‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 20/04038
Betekening aanzegging: 24 april 2021
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210182
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder/bepaaldelijk gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wondende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 30 november 2020, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. Daarnaast heeft het hof de door de rechtbank opgelegde straf voor het bij dagvaarding I onder 1 en 2, tweede cumulatief/alternatief bewezenverklaarde, bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen en vorderingen van benadeelde partijen. Voorts heeft het hof in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2017, onder parketnummer 09-777121-15, te weten een jeugddetentie voor de duur van 27 dagen voorwaardelijk, de tenuitvoerlegging gelast van een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 54 (vierenvijftig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 27 (zevenentwintig) dagen jeugddetentie.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte bevindt zich onder de door het hof aan de Hoge Raad gezonden stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 november 2020 en de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, zodat het arrest nietig is. Voorts is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1.1
Verdachte is bij arrest van 30 november 2020 veroordeeld. In het arrest is onder meer vermeld:
‘Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
()
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding II onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
()
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
()’
1.2
Tegen het arrest is tijdig (op 7 december 2020) beroep in cassatie ingesteld.
1.3
Op 21 mei 2021 heeft de verdediging de Hoge Raad verzocht haar alsnog in het bezit te stellen van ontbrekende stukken, te weten het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 15 november 2020 en de ‘aanvulling’, bevattende door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Op 22 juni 2021 zijn de betreffende stukken niet verstrekt, zodat aangenomen kan worden dat de stukken niet zijn opgesteld dan wel in het ongerede zijn geraakt. Gelet hierop zijn het onderzoek ter terechtzitting en het arrest nietig, althans is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) in of omstreeks 1 september 2016 tot en met 27 juli 2017 te Eindhoven en/of Den Haag, in elk geval in Nederland een ander of anderen, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000), telkens heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [slachtoffer], terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, en/of ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met en/of voor een derde tegen betaling dan wel ten aanzien van die [slachtoffer] (telkens) enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van die seksuele handelingen, terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.
In het vonnis heeft de rechtbank het tenlastegelegde niet bewezen geacht. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat (verkort zakelijk weergegeven) [slachtoffer] heeft verklaard dat zij geen seksuele handelingen heeft verricht bij derden en dat dit ook nimmer de bedoeling is geweest en dat ook de verdachte heeft verklaard dat het nooit de bedoeling is geweest dat [slachtoffer] in de prostitutie zou gaan werken.
Tegen deze vaststellingen zijn door het Openbaar Ministerie in hoger beroep geen grieven aangevoerd.
In het arrest heeft het hof evenwel bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 14 mei 2017 tot en met 27 juli 2017 te Den Haag, in elk geval in Nederland ten aanzien van [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000), handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van die seksuele handelingen, terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, zonder in het arrest de bewezenverklaring nader te motiveren.
In het licht van de omstandigheid dat de rechtbank in eerste aanleg heeft vastgesteld dat en waarom verdachte en [slachtoffer] nooit van zins zijn geweest [slachtoffer] seksuele handelingen te laten verrichten met derden op grond van de door verdachte en [slachtoffer] afgelegde verklaringen; het karakter van het ‘voortbouwend’ appel; tegen de vaststellingen van de Rechtbank het Openbaar Ministerie geen grieven heeft aangevoerd en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd schiet de bewezenverklaring van het hof tekort.
Toelichting:
2.1
Aan verdachte is onder (het door de rechtbank en het hof aangeduid als) ‘Dagvaarding II feit 1’ tenlastegelegd, dat:
- ‘1.
hij in of omstreeks 1 september 2016 tot en met 27 juli 2017 te Eindhoven en/of Den Haag, in elk geval in Nederland
- A)
een ander of anderen, te weten [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000), telkens
- —
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [slachtoffer], terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, (sub 2o) en/of
- —
ertoe heeft gebracht zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met en/of voor een derde tegen betaling dan wel ten aanzien van die [slachtoffer] (telkens) enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van die seksuele handelingen, terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt (sub 5o)
immers heeft verdachte (telkens)
- —
die [slachtoffer] benaderd of heeft laten benaderen en/of
- —
aan die [slachtoffer] gevraagd of zij geld wilde verdienen door seks met mannen en/of
- —
aan die [slachtoffer] gevraagd naaktfoto's aan hem, verdachte te sturen en/of foto's van de [slachtoffer] heeft ontvangen waarop zij geheel of gedeeltelijk met ontbloot (boven)lichaam te zien is en/of
- —
die [slachtoffer] gedreigd dat als zij niet mee zou werken hij haar naaktfoto's online zou zetten en/of aan haar contacten zou doorsturen en/of
- —
een advertentie op een (seks)site voor die [slachtoffer] heeft aangemaakt en/of
- —
die [slachtoffer] heeft gevraagd een advertentie op een seks site te maken en/of plaatsen en/of
- —
zijn verdachtes inlog en wachtwoord voor een (seks)site heeft gegeven en/of
- —
aan die [slachtoffer] heeft gevraagd/gezegd dat en hoe ze de advertentie op deze (seks) site omhoog moest laten plaatsen en/of
- —
contact met eventuele klanten voor die [slachtoffer] gehad en/of
- —
seksafspraken voor die [slachtoffer] gemaakt’
2.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank Den Haag het bewuste feit niet bewezen geacht en verdachte daarvan vrijgesproken. In het vonnis heeft de rechtbank daartoe overwogen:
‘De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een vriendschappelijke relatie met [slachtoffer] had. De verdachte heeft voorts verklaard dat [slachtoffer] naaktfoto's van zichzelf naar hem heeft gestuurd en dat er naaktfoto's van haar zijn geplaatst bij advertenties op seksjobs.nl. Soms plaatste de verdachte deze foto's zelf en soms deed [slachtoffer] dit. De verdachte had vervolgens contact met de personen die geïnteresseerd waren in de foto's. Door middel van Tikkies kwamen de betalingen binnen op de rekening van [slachtoffer]. [slachtoffer] haalde het geld van de rekening af en gaf een deel daarvan aan de verdachte. De verdachte verdiende hier aldus geld aan. Op de aangetroffen laptop stond een map genaamd ‘[A]’, waarin hij naaktfoto's van [slachtoffer] bewaarde. Daarnaast heeft de verdachte zichzelf herkend op de camerabeelden die gemaakt zijn bij de pinautomaten van de ABN Amro bank in Eindhoven. Hij heeft op twee dagen geldbedragen van de rekening van [betrokkene 1] gepind, te weten in totaal bedragen van € 10.000,- en € 4.000,-. De verdachte had van [slachtoffer] de bankpas en bijhorende pincode gekregen. De verdachte ontkent het bedrag van € 480,- te hebben gepind.14
Gelet op het voorgaande bestaat er geen discussie over het feit dat naaktfoto's van [slachtoffer] zijn geplaatst en te koop zijn aangeboden bij seksadvertenties op seksjobs.nl. Ook staat vast dat de verdachte geldbedragen van de rekening van [betrokkene 1] heeft gepind.
()
Ten aanzien van de verdenking van mensenhandel heeft de verdediging bovendien aangevoerd dat er geen sprake is van uitbuiting, omdat er geen seksuele handelingen zijn verricht met of voor een derde tegen betaling. Dat er seksadvertenties zijn gemaakt op seksjobs.nl zegt niets over de vraag of het de bedoeling was dat [slachtoffer] in de prostitutie zou gaan werken. [slachtoffer] heeft zich immers hiertoe nooit beschikbaar gesteld.
()
Vrijspraak ten aanzien van dagvaarding II, feit I
Onder dit feit is ten laste gelegd dat de verdachte zich — kort gezegd — schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer] gedurende de periode dat zij nog minderjarig was. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft de rechtbank echter niet de overtuiging bekomen dat de verdachte zich hieraan schuldig heeft gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de verdachte op een gegeven moment wist dat [slachtoffer] minderjarig was. Voor bewezenverklaring van artikel 273f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient evenwel ook te worden vastgesteld dat sprake is van een oogmerk van uitbuiting. De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor door de rechtbank vervatte feiten en omstandigheden volgt dat niet kan worden vastgesteld dat hiervan sprake is geweest. Immers heeft [slachtoffer] verklaard dat zij geen seksuele handelingen heeft verricht bij derden en dat dit ook nimmer de bedoeling is geweest. Ook de verdachte heeft verklaard dat het nooit de bedoeling is geweest dat [slachtoffer] in de prostitutie zou gaan werken.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreken andere bewijsmiddelen die op een uitbuitingssituatie zouden kunnen duiden. Het plaatsen van de naaktfoto kan in casu ook niet als zodanig worden gekwalificeerd. De verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.’
2.3
Tegen het vonnis heeft (onder meer) het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld. Uit het arrest volgt dat het Openbaar Ministerie geen grieven heeft aangevoerd tegen deze door de rechtbank gegeven vrijspraak.
2.4
Onder de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich pleitaantekeningen. Kennelijk1. heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig deze pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘Cliënt is van de overige feiten (feit 1 mensenhandel [slachtoffer] en (feit 2: alternatief/cumulatief: afdreiging [slachtoffer] (tot afgifte van geld) vrijgesproken.
Het OM heeft ook appel ingesteld en dat appel richt zich tegen de vrijspraak van de afdreiging van [slachtoffer] (feit 2, le alternatief/cumulatief), maar niet tegen de vrijspraak van mensenhandel van [slachtoffer] (feit 1). Deze laatste vrijspraak staat dus vast.
()
Dagvaarding II. Feit 1: mensenhandel [slachtoffer]:
Cliënt is door de rechtbank vrijgesproken en het hoger beroep van de officier van justitie richt zich (blijkens de appelmemorie) niet tegen dit feit.
De verdediging persisteert dan ook bij het verzoek tot vrijspraak nu [slachtoffer] nimmer in de prostitutie heeft gewerkt en dit nimmer ook het plan was, waardoor er geen oogmerk van uitbuiting is geweest.
()’
2.5
In het arrest heeft het hof onder mee overwogen en geoordeeld:
‘Omvang van het hoger beroep
Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 20 februari 2019 is het namens de verdachte ingestelde hoger beroep enkel gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het bij dagvaarding II onder 2, tweede cumulatief/alternatief en 3 tenlastegelegde.
Door de officier van justitie is, blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 22 februari 2019, onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2020 heeft de advocaat-generaal echter te kennen gegeven dat er vanuit het Openbaar Ministerie geen grieven meer bestaan tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het bij dagvaarding I, onder 1 en 2 en het bij dagvaarding II, onder 1 en 2, eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde.
Het hof ziet ambtshalve evenwel aanleiding voor de behandeling van het hoger beroep gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het bij dagvaarding I, onder 2, eerste cumulatief/alternatief en het bij dagvaarding II, onder 1 en 2, eerste cumulatief/alternatief tenlastegelegde.
()’
2.6
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
- ‘1.
hij in de periode van 14 mei 2017 tot en met 27 juli 2017 te Den Haag, in elk geval in Nederland
ten aanzien van [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000),
handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van die seksuele handelingen, terwijl die [slachtoffer] de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt (sub 5o)
immers heeft verdachte (telkens)
- —
aan die [slachtoffer] gevraagd naaktfoto's aan hem, verdachte te sturen en/of foto's van de [slachtoffer] heeft ontvangen waarop zij geheel of gedeeltelijk met ontbloot (boven)lichaam te zien is en
- —
een advertentie op een sekssite voor die [slachtoffer] aangemaakt en
- —
die [slachtoffer] gevraagd een advertentie op een seks site te maken en
- —
zijn verdachtes inlog en wachtwoord voor een (seks)site gegeven en
- —
aan die [slachtoffer] gevraagd/gezegd dat en hoe ze de advertentie op deze (seks) site omhoog moest laten plaatsen’
2.7
In het arrest heeft het hof de bewezenverklaring niet nader gemotiveerd. Ten tijde van het indienen van de schriftuur ontbreken de door het hof gebruikte bewijsmiddelen.2.
2.8
Art. 273f, eerste lid aanhef en onder 5o, Sr, waarop de tenlastelegging is toegesneden, luidde — voor zover in cassatie van belang — gedurende de in de tenlastelegging vermelde periode als volgt:
‘Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(…)
- 5o.
degene die een ander ertoe brengt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling of zijn organen tegen betaling beschikbaar te stellen dan wel ten aanzien van een ander enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van die handelingen of zijn organen tegen betaling beschikbaar stelt, terwijl die ander de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt.’
2.9
Art. 273f, eerste lid aanhef en onder 5o, Sr strekt ter bescherming van minderjarigen. Om die reden ontbreekt daarin ook de eis van het uitoefenen van dwang, welke eis wel wordt gesteld in art. 273f, eerste lid aanhef en onder 4o, Sr.3. Voor de invulling van de bescherming van de minderjarigen tegen werkzaamheden in de prostitutie kan worden gewezen naar de wetsgeschiedenis waaruit valt op te maken dat de wil van de minderjarige niet relevant is. In het algemeen geldt volgens de wetgever dat minderjarigen te weinig inzicht en ervaring hebben om de gevolgen van de stap in de prostitutie te kunnen overzien.4. Het artikel beperkt het zich tot, kort gezegd, het ertoe brengen van een minderjarige zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en het beschikbaar stellen van zijn organen tegen betaling, alsmede tot het ondernemen van handelingen waardoor een minderjarige daartoe overgaat. Daarbij is ‘uitbuiting’ geen impliciet bestanddeel.5. A-G Hofstee heeft aangegeven dat de Hoge Raad weliswaar heeft geoordeeld dat bij art. 273f, eerste lid en onder 5, Sr ‘uitbuiting’ geen impliciet bestanddeel is en hieruit afgeleid kan worden dat het een minderjarige ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot prostitutie, ook als daarbij geen sprake is van uitbuiting, (reeds) als mensenhandel in de zin van onderdeel 5o dient te worden aangemerkt, maar dat de jurisprudentie ook anders kan worden uitgelegd. Zo kan bedoeld zijn dat uitbuiting in het verlengde van het ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ aan de prostitutie van een minderjarige inherent is. In dat geval zou de Hoge Raad met het oordeel dat ‘geen grond’ aanwezig is om een impliciet bestanddeel aan te nemen, bedoeld kunnen hebben te zeggen dat de in zijn rechtspraak in het kader van de onderdelen 3o en 4o genoemde argumenten om een impliciet bestanddeel aan te nemen, in de context van onderdeel 5o geen betekenis hebben. De redenering luidt in deze lezing immers dat de grond om uitbuiting als een impliciet bestanddeel in de onderdelen 3o en 4o aan te nemen, is gelegen in de noodzaak de delictsomschrijving van ‘mensenhandel’ te beperken tot gedragingen die deze kwalificatie en het bijbehorende strafmaximum billijken.6.
2.10
Hoewel voorts niet is vereist dat daadwerkelijk seksuele handelingen zijn verricht, is bepalend dat het slachtoffer zich daarvoor beschikbaar heeft gesteld.7. Daarnaast dient vast te staan dat de verdachte het opzet heeft gehad de minderjarige zich beschikbaar te laten stellen tot het tegen betaling verrichten van seksuele handelingen dan wel de verdachte een handeling heeft ondernomen waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden de minderjarige zich daardoor beschikbaar stelt indien (zoals i.c.) (mede) bewezen is verklaard dat verdachte wist dat de minderjarige zich beschikbaar zou stellen voor prostitutie.
2.11
In eerste aanleg is uitdrukkelijk aangevoerd dat en waarom verdachte en de minderjarige nooit van zins zijn geweest de minderjarige seksuele handelingen te laten verrichten met derden. In het vonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat de minderjarige zelf heeft verklaard dat zij geen seksuele handelingen heeft verricht bij derden en dat dit ook nimmer de bedoeling is geweest en dat ook de verdachte heeft verklaard dat het nooit de bedoeling is geweest dat de minderjarige in de prostitutie zou gaan werken. Tegen deze vaststellingen zijn geen grieven aangevoerd.
2.12
De feitenrechter is — binnen de door de wet getrokken grenzen — vrij om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De feitenrechter behoeft in de regel geen verantwoording af te leggen voor de keuze die hij maakt.8. De invoering van de motiveringsplicht van artikel 359 lid 2 Sv heeft geen wijziging gebracht in de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. De motiveringseisen die worden gesteld aan de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hangen onder meer af van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.9.
2.13
Indien de behandeling in appel voor een groot deel is gewijd aan niet alleen een herhaling van oude argumenten, maar daaraan, juist met het doel de op tafel liggende beslissing aan te vechten, ook nieuwe zijn toegevoegd, waarbij op verzoek van de verdediging in hoger beroep bijvoorbeeld getuigen zijn gehoord om de waarheid nader te bepalen kan volgens A-G Harteveld voorts een verantwoording van hetgeen die behandeling in de visie van de hoger beroepsrechter heeft opgeleverd eigenlijk niet worden gemist.10. Waar er een tendens is juist voor de behandeling van het hoger beroep meer de nadruk te leggen op het accusatoire of tegensprekelijke aspect — het ‘voortbouwend appel’ geeft uitdrukking aan die tendens in art. 415 lid 2 Sv, inhoudend dat de behandeling zich richt op de bezwaren die tegen het vonnis zijn ingebracht — is het achterwege blijven van een reactie ten opzichte van het specifiek in hoger beroep ingenomen standpunt onjuist. Daar tegenover staat dat wel is aangevoerd dat in appel de appelrechter gehouden is te responderen op in eerste aanleg gevoerde verweren indien het ernstige vermoeden rijst dat een bepaalde beslissing niet houdbaar is.11.
2.14
In het licht van de omstandigheid dat de rechtbank in eerste aanleg heeft vastgesteld dat en waarom verdachte en [slachtoffer] nooit van zins zijn geweest [slachtoffer] seksuele handelingen te laten verrichten met derden op grond van de door verdachte en [slachtoffer] afgelegde verklaringen; tegen deze vaststellingen het Openbaar Ministerie geen grieven heeft aangevoerd en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd schiet de bewezenverklaring van het hof dan ook tekort.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 22 juni 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑06‑2021
Zie Middel I.
Zie hierboven Middel I.
vgl. HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1174, NJ 2014/292.
CAG Machielse, 8 sepembe 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2038.
HR 2 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1823, NJ 2018/402.
CAG 2 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:681.
Zie in dit verband HR 19 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9215, NJ 2006/525.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 237. Zie ook HR 7 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AB9726, NJ 1981/399, m.nt. Van Veen.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d, en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279 m.nt. Schalken.
CAG 17 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2014:1616.
Zie hiervoor de noot van M.J. Borgers onder HR 26 april 2012, N 2012/473.