‘Behalve artikel 61 Ow (…) [hebben eisers; PJW] ook artikel 6:162 BW aan hun primaire vordering tot teruglevering, al dan niet via de Gemeente, ten grondslag gelegd. Daartoe (…) [hebben zij; PJW] — onder meer — het volgende aangevoerd.
De Staat is nauw betrokken geweest bij de onteigeningsprocedure waarbij het perceel (…) [van eisers; PJW] is onteigend. (…) (de) argumenten ter onderbouwing van de noodzaak en urgentie om tot onteigening over te gaan (…) (zijn) uitsluitend ontleend aan het belang van de Staat bij de onteigening. In het KB van 14 januari 1999, waarbij het onteigeningsbesluit is goedgekeurd, overweegt de Kroon onder meer:
‘Uit het ter zake ingestelde onderzoek is naar voren gekomen dat op de Vliegbasis Eindhoven de luchttransportfunctie van de Koninklijke Luchtmacht moet worden geconcentreerd. Het inmiddels op de vliegbasis gevestigde luchttransportsquadron, dat onder meer een humanitaire hulpverleningstaak heeft, dient zo spoedig mogelijk operationeel te kunnen zijn.Gelet op het vorenstaande is het naar ons oordeel duidelijk dat de defensieve bestemming een algemeen belang is.’
De Staat was op de hoogte van het verloop en de afloop van de door de Gemeente gevoerde onteigeningsprocedures en wist ook — via de Gemeente — dat de bestemming van de via de Gemeente te verkrijgen gronden tijdig gerealiseerd diende te zijn, nog daargelaten dat de Staat daarmee ook qualitate qua bekend moet worden verondersteld.
De stelling van de Staat dat zij niet betrokken is geweest bij de beslissing van de Gemeente om de in de ruiltransactie betrokken percelen te onteigenen moge dan in formele zin wel juist zijn (immers niet de Staat doch de Gemeente heeft onteigend) maar gebleken is dat de Staat materieel in niet-onbelangrijke mate betrokken is geweest bij de onteigening door de Gemeente en in dat verband voor het welslagen van de onteigening cruciale informatie heeft aangedragen, zonder welke de onteigening van het onteigende perceel wellicht niet mogelijk ware geweest. De rechtbank verwijst in dat verband naar het onteigenings-KB van 14 januari 1999 alsmede naar de brief van de Gemeente aan de Staat van 19 oktober 1998. (…) blijkt de materiële invloed en betrokkenheid van de Staat uit artikel 3 van het Convenant van 11 mei 1993, waarin de Gemeente jegens de Staat de inspanningsverplichting op zich neemt om de in de grondruil betrokken gronden — voor zover niet reeds eigendom van de Gemeente — zo spoedig mogelijk, eventueel via onteigening, te verwerven. De stelling van de Staat dat de Gemeente eenvoudig onteigening had kunnen voorkomen door de betrokken eigenaren in het minnelijke verwervingstraject een hogere prijs voor hun percelen te bieden gaat mank vanwege het bepaalde in artikel 4.b van het Convenant, waarin de Staat en de Gemeente zijn overeengekomen om de waarde van de in de uitruil betrokken percelen door deskundigen te laten bepalen op basis van de normen uit het onteigeningsrecht. Een minnelijke verwerving tegen een prijs hoger dan die op grond van de normen uit het onteigeiningsrecht aan de eigenaar toekomt zou in dat geval (voor dat meerdere) voor rekening van de Gemeente zijn gebleven. Daarmee was een minnelijke verwerving tegen een waarde boven de onteigeningswaarde praktisch bezien uitgesloten.
(…) Er is tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen naar het oordeel van de rechtbank sprake van afstemming in het handelen van gedaagden, gericht op verwerving van gronden die betrokken waren in de tussen gedaagden gesloten grondtransactie, waarbij bewust gekozen is voor de constructie zoals deze thans feitelijk is gevolgd: één onteigening door de Gemeente, gevolgd door overdracht van de onteigende percelen aan de Staat en niet twee onteigeningen: één door de Gemeente onder de Staat en één door de Staat onder (…) [eisers; PJW]. Omdat (…) [eisers geen invloed hebben; PJW] kunnen uitoefenen op deze door gedaagden gemaakte keuze (de in cassatie hierover opgeworpen klacht werd verworpen; vide HR 20 december 2000, NJ 2001, 273) rustte naar het oordeel van de rechtbank op deze gedaagden — mede in aanmerking nemende de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die overheden, ook bij privaatrechtelijk handelen, in acht dienen te nemen — een bijzondere, uit de maatschappelijke zorgvuldigheid voortspruitende zorgplicht er voor te waken dat de belangen van eisers als gevolg van deze keuze niet werden te kort gedaan, ook niet nadat de onteigening reeds was uitgesproken en ingeschreven. (…) [Eisers behoren; PJW] naar het oordeel van de rechtbank als gevolg van de gekozen wijze van onteigening (door de gemeente, ten behoeve van de Staat) geen nadeel te ondervinden in het niveau van de rechtsbescherming zoals de Onteigeningswet dat verschaft.
(…) Gedaagden ontlenen hun primaire verweer ten aanzien van het toepassingsbereik van artikel 61 Ow aan het feit dat de Gemeente het onteigende perceel 3 dagen voor het verstrijken van de in artikel 61 Ow genoemde termijn van drie jaar heeft geleverd aan de Staat. Daardoor is de Gemeente — als onteigenaar — niet langer in staat tot teruglevering onder vigeur van artikel 61 Ow. De Staat heeft het onteigende perceel verkregen krachtens levering en kan daarom, gelijk hiervoor is overwogen, niet op grond van die bepaling tot teruglevering worden gedwongen.
Artikel 61 Ow strekt tot bescherming tegen een ontijdige en/of onnodige onteigening door de overheid. Van ontijdige en/of onnodige onteigening is sprake indien niet binnen drie jaar nadat het onteigeningsvonnis onherroepelijk is geworden een aanvang is gemaakt met het werk waarvoor onteigend is. Die situatie is hier, gelijk hiervoor overwogen, aan de orde. De enkele omstandigheid dat (…) [eisers artikel 61 Ow niet kunnen; PJW] aanwenden om het onteigende perceel terug te vorderen, brengt niet met zich dat (…) [zij geen beroep kunnen doen; PJW] op de in dat artikel tot uitdrukking gebrachte norm, inhoudende dat de overheid niet tot ontijdige en/of onnodige onteigening mag overgaan. Het feit dat de Hoge Raad er mee heeft ingestemd dat de Gemeente, gelet op de gezamenlijke belangen van Gemeente en Staat, als onteigenaar ten gunste van de Staat is opgetreden mag er niet toe leiden dat de (…) [onteigenden; PJW] daardoor in een mindere rechtspositie (…) [komen; PJW] te verkeren dan wanneer de Staat als onteigenaar was opgetreden.
Naar de Gemeente wist, althans behoorde te weten, had de Staat sedert de feitelijke ingebruikname van het onteigende perceel nog geen aanvang gemaakt met het uitvoeren van werkzaamheden, gericht op realisatie van het bestemmingsplan. Gegeven het feit dat ten tijde van de levering van het onteigende perceel voor gedaagden duidelijk was dat geen aanvang was gemaakt met werkzaamheden gericht op bestemmingsrealisatie en dat daarmee (…) [eisers'; PJW] recht op teruglevering ex artikel 61 Ow tot gelding zou kunnen worden gebracht (de Gemeente had, gezien haar opmerkingen in het reguliere overleg, dit risico voortdurend voor ogen gehad) hadden gedaagden zich, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, van overdracht van het onteigende perceel dienen te onthouden. De Gemeente had niet meer mogen overdragen en de Staat had zich niet mogen laten overdragen op een moment waarop zij wisten, althans konden weten, dat nog geen aanvang was gemaakt met het werk en zulks in de drie nog resterende dagen ook niet aan de orde zou zijn. Aldus handelend hebben zij bewerkstelligd dat (…) [eisers; PJW] het rechtsmiddel van terugvordering uit handen is geslagen. Deze handelwijze druist in tegen de door de Gemeente en de Staat in acht te nemen beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play en levert een schending op van de hiervoor gememoreerde, op de maatschappelijke zorgvuldigheid gestoelde zorgplicht van gedaagden jegens (…) [eisers; PJW]. Deze handelwijze kwalificeert als onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW, op grond waarvan gedaagden jegens (…) [eisers; PJW] aansprakelijk zijn geworden voor de door (…) [eisers; PJW] als gevolg hiervan geleden schade, daarin bestaande dat (…) [eisers beroofd zijn van hun recht; PJW] onder vigeur van artikel 61 Ow het onteigende perceel terug te vorderen, hoewel aan alle overige eisen voor het succesvol instellen van een dergelijke vordering, gelijk hiervoor overwogen, is voldaan.’