Zie ook het nader te melden vonnis van 26 september 2007, nr 147553/HA ZA 06-1831, van de Rechtbank in de eerste aanleg van de onderhavige procedure.
HR, 09-07-2010, nr. 09/01930
ECLI:NL:HR:2010:BM6076
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/01930
- Conclusie
Mr. M.E. Van Hilten
- LJN
BM6076
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6076, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6076
ECLI:NL:PHR:2010:BM6076, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6076
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Gemeenschap; gemeenschappelijke eigendom onteigende onroerende zaak; begrip ‘onteigende partij’ van art. 61 Ow; afwijzing verzoek onteigende tot terugvordering van een ten behoeve van de Staat onteigende onroerende zaak; geen zelfstandig recht op teruglevering van de zaak omdat deze ten tijde van de onteigening in twee niet verdeelde gemeenschappen viel; een recht op teruglevering komt niet toe aan één van de deelgenoten, maar aan de deelgenoten gezamenlijk. (81 RO)
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/01930
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,(Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 147553/HA ZA 06-1831 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 september 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.006.115/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 december 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.E. van Hilten strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 731,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 28‑05‑2010
Mr. M.E. Van Hilten
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
de Staat der Nederlanden
1. Inleiding
In deze procedure tracht [eiser] (verder: [eiser]) een ten behoeve van de Staat onteigende onroerende zaak terug te vorderen. De Staat voert als verweer dat [eiser] geen zelfstandig recht heeft op teruglevering van de zaak omdat deze ten tijde van de onteigening in twee niet verdeelde gemeenschappen viel. Een recht op teruglevering komt volgens de Staat in zo'n geval niet toe aan slechts één van de deelgenoten. Het verweer van de Staat vindt gehoor bij zowel rechtbank als gerechtshof. [Eiser] kan zich hier niet in vinden en volhardt zijn eis in cassatie.
2. Feiten en procesverloop
2.1.
Rechtbank 's‑Hertogenbosch (de Rechtbank) heeft bij vonnis van 17 september 1993, nr. 1515/93, ten name en ten behoeve van de Staat der Nederlanden (verweerder in cassatie; hierna: de Staat) ten algemenen nutte — nl. ten behoeve van de verbreding van de Zuid-Willemsvaart met bijkomende werken1. — vervroegd de onteigening uitgesproken van een gedeelte ter grootte van 0.08.10 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats A], sectie [B], nummer [001], totaal groot 0.12.10 ha. Bij hetzelfde vonnis heeft de Rechtbank bepaald dat de Staat het na onteigening overblijvende deel van het perceel ter grootte van 0.04.00 ha overneemt, zodat per saldo het totale perceel (hierna: het perceel) aan de Staat is toegevallen. Op het perceel bevond zich een stenen woning met erf, alsmede een tweetal kleine bergingen en een houten schuur. De woning werd ten tijde van de tervisielegging (vanaf 25 november 1991) bewoond door [eiser] en zijn vader, [betrokkene 1]. Vanaf circa oktober 1992 bewoonde alleen [eiser] de woning.2.
2.2.
Het onteigeningsvonnis is op 15 februari 1994 in de openbare registers ingeschreven.
2.3.
Bij vonnis van 30 september 1994 heeft de Rechtbank de schadeloosstelling bepaald op ƒ 265.0003. (waaronder begrepen een vergoeding voor het niet onteigende deel van 0.04.00 ha). Tegen beide vonnissen is geen rechtsmiddel aangewend.
2.4.
Ten tijde van de onteigening was [betrokkene 1] kadastraal eigenaar van het perceel. Het perceel behoorde evenwel tot twee onverdeelde gemeenschappen, te weten de ontbonden huwelijksgemeenschap van [betrokkene 1] en zijn op 30 oktober 1983 overleden echtgenote [betrokkene 2] en tot de nalatenschap van [betrokkene 2], waartoe waren gerechtigd [betrokkene 1], alsmede de drie uit het huwelijk geboren kinderen [eiser] (eiser tot cassatie), [betrokkene 3] en [betrokkene 4]4..
2.5.
De Staat heeft het aan [eiser] toekomende deel van de schadeloosstelling, te weten 1/8 van ƒ 265.0005. vermeerderd met aan hem toekomende bedragen aanvankelijk in een consignatiekas gestort omdat betaling aan alle gerechtigden niet mogelijk bleek.6.
2.6.
[Betrokkene 1] is overleden.
3. Het geding in feitelijke instanties
3.1.
[Eiser] heeft bij inleidende dagvaarding de Staat gedagvaard en, na vermindering van zijn eis, gevorderd dat de Rechtbank de Staat veroordeelt tot:
- a)
levering aan [eiser] van het perceel tegen betaling van een nog vast te stellen bedrag;
- b)
betaling aan [eiser] van het aan hem toekomende deel van de schadeloosstelling en een bedrag ter zake van buitengerechtelijke kosten;7. en
- c)
vergoeding van de kosten van de procedure.8.
3.2.
Bij vonnis van 26 september 20079. heeft de Rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen en [eiser] veroordeeld in proceskosten aan de zijde van de Staat.
3.3.
Van het vonnis van de Rechtbank is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof). Bij memorie van grieven heeft [eiser] drie grieven aangevoerd.10. [eiser] concludeerde tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en tot veroordeling van de Staat tot levering aan [eiser] van het perceel tegen betaling van een nog vast te stellen bedrag, alsmede tot betaling aan [eiser] van twee bedragen11. en tot veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.4.
Het Hof heeft de grieven van [eiser] tezamen besproken. Als uitgangspunt heeft het Hof genomen dat het onteigende ten tijde van de onteigening in twee nog niet verdeelde gemeenschappen viel:
‘4.5.
…Door het overlijden van [betrokkene 2] was van rechtswege de tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bestaande huwelijksgemeenschap ontbonden. In deze gemeenschap waren [eiser], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] sinds het overlijden van [betrokkene 2] medegerechtigd. Ten tijde van de onteigening viel het onteigende derhalve in twee, nog niet verdeelde gemeenschappen, zoals de rechtbank — niet door een grief bestreden — terecht heeft overwogen.’
3.5.
Vervolgens kwam het Hof tot het oordeel dat een vordering tot teruglevering op de voet van artikel 61 van de Onteigeningswet (verder: Ow) in de plaats treedt van het onteigende en dat een eventueel vorderingsrecht aan alle deelgenoten van de gemeenschap tussen [eiser], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] tezamen toekomt. Het standpunt van [eiser] dat een eventueel vorderingsrecht door betaling van de schadeloosstelling is verdeeld verwierp het Hof:
‘4.7.
Een vordering tot teruglevering op de voet van artikel 61 Ow treedt in de plaats van het onteigende en viel in de gemeenschap waarin [eiser], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] medegerechtigd waren, zodat een eventueel vorderingsrecht aan alle deelgenoten tezamen toekomt.
4.8.
Het hof verwerpt het standpunt van [eiser] dat de gemeenschap waarin hij tezamen met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] gerechtigd was, verdeeld is door de betaling van de schadeloosstelling door de Staat aan ieder der deelgerechtigden voor zijn of haar deel. Door de betaling van de schadeloosstelling is een eventueel vorderingsrecht immers niet verdeeld.’
3.6.
Daar [eiser] uitdrukkelijk had verklaard de vordering uitsluitend namens zichzelf te hebben ingesteld, kwam het Hof tot de conclusie dat hem een dergelijke vordering niet toekomt. Zijn standpunt dat de opvatting van de Rechtbank de onwenselijke consequentie met zich bracht dat artikel 61 Ow op onaanvaardbare wijze aan de kant wordt gezet en dat een onteigende partij als [eiser] in zijn wettelijke mogelijkheden wordt beknot, deelde het Hof niet:
‘4.9.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat [eiser] op grond van artikel 3:171 BW alleen als gerechtigde in de beide onverdeelde gemeenschappen ten behoeve van die gemeenschappen de vordering tot verdeling had kunnen instellen, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld.
4.10.
[Eiser] stelt uitdrukkelijk dat hij de vordering niet namens de gemeenschap of mede namens de andere voormalige deelgenoten, maar uitsluitend namens zichzelf als voormalig mede-eigenaar heeft ingesteld (mvg, punt 11). Een dergelijke vordering komt [eiser] echter niet toe. Daaraan doet niet af dat [eiser] [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft opgeroepen om te verschijnen teneinde van hun standpunt te doen blijken naar aanleiding van de door [eiser] tegen de Staat ingestelde vordering.
4.11.
Het hof volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat de opvatting van de rechtbank de onwenselijke consequentie meebrengt dat artikel 61 Ow op onaanvaardbare wijze aan de kant wordt gezet en dat een onteigende partij als [eiser] in zijn wettelijke mogelijkheden wordt beknot. Aan [eiser] komen (slechts) de rechten toe van een deelgenoot in een gemeenschap. Het eigendomsrecht op het perceel behoorde ook vóór de onteigening niet volledig toe aan [eiser]. Dit behoorde aan de deelgenoten gezamenlijk toe. Indien aan [eiser] een vordering tot teruglevering zou toekomen en deze vordering zou worden toegewezen, zou dit tot gevolg hebben dat [eiser] de eigendom van het onteigende perceel verkrijgt, hoewel hij vóór de onteigening samen met de deelgenoten gerechtigd was in de eigendom van het perceel. Een dergelijk rechtsgevolg is in strijd met het doel van artikel 61 Ow, namelijk teruglevering van eigendom aan diegene(n) die voorafgaand aan de onteigening het onteigende — al dan niet tezamen met deelgenoten — in eigendom had(den). Aan een deelgenoot in een gemeenschap kan op grond van artikel 61 Ow niet meer worden teruggeleverd dan waarop deze deelgenoot recht had vóór de onteigening. (…)’
3.7.
Bij arrest van 23 december 2008, nr. HD 103.006.115/01, heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat.
4. Het geding in cassatie
4.1.
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] tijdig12. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding bevat twee cassatiemiddelen, die elk zowel rechts- als motiveringsklachten inhouden.
4.2.
Het eerste middel richt zich met name tegen de punten 4.613. tot en met 4.9 van het arrest van het Hof en bestaat, althans zo begrijp ik het middel, uit twee onderdelen.
4.2.1.
In het eerste onderdeel wordt betoogd dat ‘de onteigende partij’ als bedoeld in artikel 61 Ow ook de persoon of de personen omvat die krachtens zakelijk recht of door vererving eigenaar van de grond waren of werden. Dit betreft, aldus het onderdeel zowel ‘die personen individueel als in hun gezamenlijkheid, indien en voor zover van een op die gezamenlijkheid toegespitste vordering sprake is’.14.
4.2.2.
Volgens het tweede onderdeel van het middel moet er vanuit worden gegaan dat door het onherroepelijk worden van het vonnis tot definitieve vaststelling van de schadeloosstelling de onverdeelde gemeenschappen c.q. het vorderingsrecht als bedoeld in artikel 61 Ow zijn verdeeld en dat derhalve aan [eiser] als enige en laatste bewoner van het onteigende een eigen vorderingsrecht toekomt. 's Hofs oordeel dat een eventueel vorderingsrecht door de betaling van de schadeloosstelling niet is verdeeld geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens [eiser] mist artikel 3:171 BW15. hier toepassing.
4.3.
Het tweede middel richt zich tegen punt 4.11 van het arrest. [eiser] acht onjuist 's Hofs oordeel dat indien [eiser] een vordering tot teruglevering zou toekomen, een dergelijk rechtsgevolg in strijd is met het doel van artikel 61 Ow, en dat aan een deelgenoot in een gemeenschap op grond van deze bepaling niet meer rechten teruggeleverd kunnen worden dan waarop hij recht had als deelgenoot vóór de onteigening.
4.4.
Zowel [eiser] als de Staat hebben de zaak schriftelijk doen toelichten ter zitting van 12 februari 2010.
5. Beoordeling van de middelen
5.1. De onteigende partij
5.1.1.
De middelen richten zich tegen de uitlegging die het Hof heeft gegeven aan artikel 61 Ow en met name aan het daarin voorkomende begrip ‘de onteigende partij’.
5.1.2.
Artikel 61 Ow voorziet in de mogelijkheid voor de onteigende partij het afgestane terug te vorderen als — kort gezegd — met het werk waartoe onteigend werd niet binnen een bepaalde periode een aanvang is gemaakt, de arbeid langere tijd is gestaakt, dan wel anderszins is aan te tonen dat het werk niet tot stand zal worden gebracht. De bepaling luidt als volgt (de cursivering is van mijn hand):16.
‘Indien, tengevolge van oorzaken, welke de onteigenende partij in staat was uit de weg te ruimen, met het werk waartoe werd onteigend, niet binnen drie jaar nadat het vonnis van onteigening kracht van gewijsde heeft verkregen, een aanvang is gemaakt, of de arbeid meer dan drie jaren mocht zijn gestaakt, of indien uit andere omstandigheden is aan te tonen, dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht, kan de onteigende partij, te harer keuze, hetzij bij de rechter het afgestane terugvorderen in de toestand, waarin het zich alsdan bevindt, onder gehoudenheid om, in evenredigheid tot de terugontvangen waarde, de schadeloosstelling terug te geven hetzij een vordering indienen tot uitkering van een door de rechter naar billijkheid te bepalen schadeloosstelling boven het reeds genotene.’
In casu is van belang de hiervóór cursief gemaakte passage uit artikel 61 Ow. In feitelijke instanties is uitsluitend geoordeeld over de vraag of [eiser] als onteigende partij in de zin van artikel 61 Ow kan worden aangemerkt en ook de cassatiemiddelen zien uitsluitend op dit aspect van artikel 61 Ow. Niet is toegekomen aan een beoordeling of aan de andere voorwaarden van het artikel is voldaan, zoals de beoordeling of met het werk waartoe werd onteigend geen aanvang is gemaakt, de arbeid is gestaakt, dan wel anderszins is aangetoond dat het werk niet tot stand zal worden gebracht. In deze conclusie besteed ik dan ook uitsluitend aandacht aan de vraag aan wie in casu het recht op terugvordering in de zin van artikel 61 Ow toekomt.
5.1.3.
De ratio van artikel 61 Ow is hierin gelegen dat het beoogt de onteigende een middel te geven tegen onteigeningen die (nog) niet nodig waren. Van Wijmen17. formuleert het als volgt:
‘Voordat de overheid onteigeningsbevoegdheid verkrijgt, waakt de Kroon (…) voor overbodige en ontijdige onteigeningen. Is die bevoegdheid eenmaal verkregen en uitgeoefend, dan is het alleen nog de ex-eigenaar die desgewenst de situatie kan redresseren (…)’.
5.1.4.
De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 7 december 1979, NJ 1980, 290 (Van Hensbergen/Gem. 's‑Gravenhage, m.nt. G.J.S.)18. omtrent de ratio van artikel 61 Ow:
‘De strekking van de in dit artikel vervatte regeling [betreft] de bescherming van de onteigende tegen onnodige en ontijdige onteigening (…)’
En in zijn arrest van 19 december 2003, nr. 1376, LJN AI1061, NJ 2004, 408 m.nt. P.C.E.v.W preciseerde de Hoge Raad de door artikel 61 Ow geboden bescherming als volgt:
‘3.1.2
(…) De bescherming die de bepaling van artikel 61 Ow de onnodig of ontijdig onteigende biedt, bestaat daaruit dat deze desverlangd wordt hersteld in zijn eigendom.’
5.1.5.
Bij de toepassing van artikel 61 Ow draait het derhalve om de (bescherming van de) onteigende partij. Het komt mij voor dat dit degene is die de eigenaar van het afgestane was ten tijde van de onteigening. Het gaat immers om het terugdraaien c.q. ongedaan maken van de onteigening.19. Wassenberg20. betoogt over de vraag aan wie de regeling van artikel 61 Ow toekomt:
‘(…) zie ik het terugvorderingsrecht (…) als een compensatie voor het aan de onteigende toegebrachte leed. Dit terugvorderingsrecht dient daarom beperkt te blijven tot de persoon van de onteigende en tot diens opvolgers onder algemene titel. (…) Trouwens de wet spreekt van ‘terugvorderen’ en van ‘de terugontvangen waarde’ en dat kan alleen terugslaan op de onteigende zelf of op de verkrijgers onder algemene titel.’
5.1.6.
Behoorde de zaak ten tijde van de onteigening toe aan verschillende personen gezamenlijk, dan zullen de mede-eigenaren tezamen de onteigende partij zijn.21. Zulks valt ook af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 6 mei 1931, NJ 1931, 1611, waarin de Raad overwoog:
‘…dat de Onteigeningswet bij de ontneming van het onroerend goed mede-eigenaars beschouwt als één eigenaar, één onteigende, die wegens die ontneming schadeloos wordt gesteld;’
5.1.7.
Aangezien artikel 61 Ow, als hiervóór aangegeven, beoogt de (onnodige of ontijdige) onteigening terug te draaien, en daarmee teruggrijpt naar de ‘status quo’ op het tijdstip van de onteigening, brengt de omstandigheid dat de onroerende zaak ten tijde van de onteigening in gezamenlijk mede-eigendom van verschillende personen was, met zich dat ook voor de toepassing van artikel 61 Ow de ‘onteigende partij’ de mede-eigenaren tezamen zijn en dat een actie tot terugvordering van het onteigende op grond van artikel 61 Ow derhalve uitsluitend toekomt aan de mede-eigenaren tezamen (de gemeenschap, vgl. artikel 3:166 BW). Met andere woorden: een mede-eigenaar kan de zaak niet voor zichzelf opeisen.
5.1.8.
In de onderhavige zaak staat in cassatie vast dat het perceel ten tijde van de onteigening in twee onverdeelde gemeenschappen viel (zie punt 2.4 van deze conclusie en het in cassatie niet bestreden punt 4.5 van het arrest van het Hof). Dit betekent dat het perceel destijds toebehoorde aan de deelgenoten van die gemeenschappen, te weten [betrokkene 1], [eiser], [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Hoewel destijds alleen [betrokkene 1] is gedagvaard (zie het eerder aangehaalde vonnis van de Rechtbank van 17 september 1993), moet er mitsdien van uit worden gegaan dat de onteigende partij gevormd werd door voormelde ‘[eiser, betrokkene 1, 3 en 4]’ gezamenlijk.
5.1.9.
Toen [eiser] de litigieuze vordering bij de Rechtbank instelde, was [betrokkene 1] inmiddels overleden. Ten tijde van bedoelde vordering en ervan uitgaande dat zij zijn erfgenamen waren, waren derhalve de resterende drie [eiser, betrokkene 1, 3 en 4] — [eiser], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] — nog gezamenlijk eigenaar van het perceel, er — veronderstellenderwijs — van uitgaande dat de op dat moment resterende gemeenschap tussen de erfgenamen nog niet verdeeld was (ik kom hier op terug in onderdeel 5.2).
5.1.10.
Het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt dat een vorderingsrecht op de voet van artikel 61 Ow toekomt aan zowel de deelgenoten individueel als de deelgenoten gezamenlijk. Naar mijn mening gaat het onderdeel uit van een verkeerde rechtsopvatting en komt een dergelijk vorderingsrecht uitsluitend toe aan de deelgenoten gezamenlijk. Dat laat overigens onverlet de mogelijkheid dat één van de deelgenoten een rechtsvordering instelt ten behoeve c.q. namens de gemeenschap.22.
5.1.11.
Dit laatste doet zich in casu evenwel niet voor. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat [eiser] zijn vordering niet namens de gemeenschap of mede namens de andere deelgenoten, maar uitsluitend namens zichzelf heeft ingesteld (zie punt 4.10 van het arrest). 's Hofs in punt 4.7 gegeven oordeel dat een eventueel vorderingsrecht uitsluitend aan alle deelgenoten tezamen toekomt is dan ook juist.
5.1.12.
Steun hiervoor vind ik in het arrest van de Hoge Raad van 5 maart 1999, nr. 16780, NJ 1999, 383, waarin deelgenoten in privé tevergeefs betaling vorderden van bedragen die aan een boedel toekwamen en in dat van 24 december 1982, nr. 11827, NJ 1983, 370. Daarin overwoog de Hoge Raad dat een procedure die de geldigheid van een ouderlijke boedelverdeling tot inzet heeft, een geschil betreft waarover de rechter niet anders kan beslissen dan in een geding waarin alle bij de rechtsverhouding betrokkenen partij zijn.
5.1.13.
Het eerste onderdeel van het eerste middel is ten onrechte voorgesteld. Het tweede middel, dat in wezen voortborduurt op het eerste onderdeel van het eerste middel, faalt om dezelfde reden.
5.2. Het recht op terugvordering verdeeld?
5.2.1.
Het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt dat [eiser] een eigen recht op terugvordering toekomt omdat volgens hem verdeling van de gemeenschap(pen) heeft plaatsgevonden en hem, als enig en laatste bewoner23., dit recht toekomt.
5.2.2.
Het Hof oordeelde in punt 4.8 van het arrest dat een eventueel vorderingsrecht door de betaling van de schadeloosstelling niet is verdeeld. Het Hof wees vervolgens op artikel 3:171 BW volgens welk artikel een deelgenoot bevoegd is tot het instellen van een rechtsvordering of verzoekschrift tot verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van een gemeenschap (zie punt 4.9).
5.2.3.
Naar mijn mening is het Hof bij zijn oordeel niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Op het moment dat de schadeloosstelling werd uitgekeerd, was een vorderingsrecht tot teruglevering nog niet ontstaan. De mogelijkheid om dit recht uit te oefenen ontstaat ingevolge artikel 61 Ow immers eerst drie jaar nadat het vonnis van onteigening kracht van gewijsde heeft verkregen (zie 5.1.2).24. Reeds om die reden kan het recht op terugvordering met de uitkering van de schadeloosstelling niet zijn verdeeld. Voor zover [eiser] heeft bedoeld te betogen dat met de uitkering van de schadeloosstelling de gemeenschap(pen) is (zijn) ontbonden c.q. verdeeld, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit betekent mijn inziens dat er vanuit moet worden gegaan dat het recht om het perceel terug te vorderen uitsluitend aan alle deelgenoten van de gemeenschap(pen) toekomt. [Eiser] stelling dat hem dit recht zou toekomen omdat hij de laatste en enige bewoner van het onteigende zou zijn vindt geen steun in het recht. Uit artikel 61 Ow volgt immers dat dit recht alleen toekomt aan de onteigende partij, zijnde in casu de deelgenoten van een gemeenschap.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat beide cassatiemiddelen tevergeefs zijn voorgesteld.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie te verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2010
Zie het tot de stukken behorende advies van deskundigen, als zodanig benoemd bij eerdergenoemd vonnis van de Rechtbank ter opnemen van de ligging en gesteldheid van het te onteigenen perceel en ter begroting van de schade door de onteigening.
Dit bedrag is nog vermeerderd met wettelijke rente ad ƒ 1.490,63, zodat de schadeloosstelling in totaal op een bedrag van ƒ 266.490,63 uitkwam.
In evenvermeld geding voor de Rechtbank dat heeft geleid tot het vonnis van 17 september 1993, is [betrokkene 4] toegelaten als tussenkomende partij.
In punt 4 van de dagvaarding in eerste aanleg stelt [eiser] onder verwijzing naar het advies van deskundigen dat hem in totaal ƒ 45.000 toekomt. De Rechtbank heeft de schadevergoeding echter anders berekend. Niet is aangegeven waarom de Rechtbank van de berekening van de deskundigen is afgeweken.
In cassatie stelt [eiser] het hem toekomende deel niet te hebben ontvangen (zie punt 1.6 van de cassatiedagvaarding). Kennelijk — zie punt I, 1.1, onder h van de schriftelijke toelichting in cassatie — heeft de Staat het aan [eiser] toekomende bedrag verrekend met de kosten die de Staat heeft moeten maken omdat [eiser] het perceel niet vrijwillig had ontruimd.
Te weten de betaling van € 18.283,26 (aanvankelijk werd € 20.420 gevorderd, doch bij akte van 14 maart 2007 is deze eis verminderd tot het hier vermelde bedrag van € 18.283,26) vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 september 1994 en de betaling van € 3.686 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 augustus 2003.
[Eiser] heeft [betrokkene 3] en [betrokkene 4] opgeroepen te verschijnen teneinde van hun standpunt te doen blijken. Geen van beiden is verschenen. Zie punt 2.6 van het vonnis van de Rechtbank.
Nr. 147553 / HA ZA 06-1831.
Evenals bij de Rechtbank heeft [eiser] [betrokkene 3] en [betrokkene 4] opgeroepen te verschijnen teneinde van hun standpunt te doen blijken. Opnieuw is geen van beiden verschenen. Zie punt 2.1 van het arrest van het Hof.
Het betreffen dezelfde bedragen als geëist voor de Rechtbank; zie voetnoot 7.
Te weten op 23 maart 2009. Vlg. art. 402, lid 1 Rv en Hoge Raad 31 augustus 1984, NJ 1985, 52.
In punt 4.6 van het arrest heeft het Hof uitsluitend (een deel van) de tekst van artikel 61 Ow weergegeven.
Deze laatste zinsnede heb ik geciteerd uit de cassatiedagvaarding (zie punt 1.7).
In de cassatiedagvaarding wordt per abuis artikel 1:371 BW genoemd.
Tekst zoals deze gold van 1 januari 1992 tot en met 1 juli 2008.
P.C.E. van Wijmen, De terugvordering van het goed ingevolge artikel 61 Onteigeningswet, Agrarisch recht, nr. 1, januari 1984, blz. 5.
Zie ook Hoge Raad 19 december 2003, nr. 1376, LJN AI1061, NJ 2004, 408 m.nt. PCEvW, punt 3.1.2.
Zie ook: J.H. Jonckers Nieboer, Onteigeningsrecht, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink 1931, blz. 211.
P.M. Wassenberg, Artikel 61 Onteigeningswet, een onduidelijke en onbevredigende regeling, Agrarisch recht, 1984, blz. 12. In dezelfde zin P.C.E. van Wijmen, De terugvordering van het goed ingevolge artikel 61 Onteigeningswet, Agrarisch recht, 1984, blz. 2.
Zie over de mede-eigenaar ook G.C.W. van der Feltz e.a., Schadeloosstelling voor onteigening, Telders nieuw voor oud, Deventer, Kluwer 2006, nr. 229. Auteurs betogen — onder aanhaling van jurisprudentie — dat als de mede-eigenaren de zaak gezamenlijk in gebruik hebben, de gevolgen van de onteigening voor hen allen gelijk zijn, doch dat indien een van de mede-eigenaren het goed gebruikt en de anderen niet, de gebruiker niet alleen recht heeft op vergoeding van (zijn aandeel in) de waarde, maar ook recht op schadeloosstelling voor de overige gevolgen die het verlies van de zaak voor hem als gebruiker meebrengt.
Vgl. artikel 3:171 BW. Zie ook Hoge Raad 24 april 1992, rek.nr. 7943, NJ 1992/461.
De Staat heeft overigens betoogd dat deze omstandigheid in feitelijke instantie niet is aangevoerd zodat het een novum in cassatie betreft (zie 2.18 van de schriftelijke toelichting).
Vgl. Hoge Raad 28 februari 1969 (Assies/Gem. Roden), NJ 1971, 79, waarin de Hoge Raad overwoog dat in de situatie van artikel 61 Ow eerst een verbintenis ontstaat wanneer de onteigende partij te kennen geeft van de haar in dit artikel toegekende bevoegdheid gebruik te willen maken.