Zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1217, NJ 2020/420, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 3.3.1 en vgl. in dit kader ook het eerdere arrest: HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490, m.nt. M.J. Borgers.
HR, 28-11-2023, nr. 21/04001
ECLI:NL:HR:2023:1657
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-11-2023
- Zaaknummer
21/04001
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1657, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:892
ECLI:NL:PHR:2023:892, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1657
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2023
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen verkopen (art. 2.B Opiumwet) en aanwezig hebben (art. 2.C Opiumwet) van cocaïne en heroïne, belediging van handhaver van gemeente (art. 266.1 jo. 267.2 Sr) en gevaar op weg veroorzaken tijdens achtervolging door politie (art. 5 WVW 1994). Herstelbeslissing en ontvankelijkheid cassatieberoep, art. 432.3.b Sv. Verontschuldigbare termijnoverschrijding op de grond dat cassatieberoep is ingesteld nadat hof (27 dagen na arrest) bij herstelbeslissing verbetering had aangebracht in strafmotivering van arrest door daarin overeenkomstig dictum voorwaardelijke ontzegging van bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen te wijzigen in onvoorwaardelijke OBM? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:1217 m.b.t. gevallen waarin en wijze waarop feitenrechter herstelbeslissing kan geven en mogelijkheid van controle door rechter in hoger beroep of in cassatie. Verdachte heeft zich op nadere tz. in h.b. laten verdedigen door daartoe uitdrukkelijk gemachtigde advocaat. Daarom had cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen 14 dagen na ‘s hofs einduitspraak van 25-8-2021. Beroep is echter pas ingesteld op 24-9-2021. Opvatting dat herstelbeslissing uitsluitend een verbetering van dictum mag betreffen, is te beperkt en daarmee onjuist. Feitenrechter heeft ook mogelijkheid om (eveneens in evidente gevallen) een in ander onderdeel van zijn uitspraak voorkomende kennelijke fout te verbeteren indien hij dat relevant acht, mede met het oog op juiste executie van uitspraak. Dictum houdt in dat verdachte voor bewezenverklaard feit (gevaar op weg veroorzaken) bevoegdheid motorrijtuigen te besturen wordt ontzegd voor 3 maanden. In dit dictum is niet opgenomen dat deze bijkomende straf of gedeelte daarvan (onder vermelding van proeftijd en daaraan verbonden voorwaarden) niet zal worden tenuitvoergelegd. Hieruit volgt dat strafmotivering een kennelijke fout bevatte die zich leende voor eenvoudig herstel, mede met het oog op juiste executie van uitspraak. Van herstelbeslissing waarop verdachte niet bedacht had hoeven te zijn, is daarbij geen sprake. Daarom is overschrijding van wettelijke termijn, waarbinnen beroep in cassatie tegen einduitspraak had moeten worden ingesteld, niet verontschuldigbaar. HR kan cassatieberoep v.zv. dat is gericht tegen bestreden uitspraak, niet in behandeling nemen. Cassatieberoep kan ook niet in behandeling worden genomen v.zv. dat is gericht tegen ‘s hofs herstelbeslissing. Tegen zo’n beslissing staat immers geen rechtsmiddel open. Verdachte n-o.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04001
Datum 28 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 augustus 2021, nummer 22-000667-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. Gonzalez Bos, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep is onder meer het volgende van belang:(i) het hof heeft op 25 augustus 2021 op tegenspraak uitspraak gedaan in deze zaak. Het hof heeft de verdachte onder meer veroordeeld voor overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (feit 4);
(ii) het dictum van het arrest van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (drie) maanden.
Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.”
(iii) de strafmotivering van het hof houdt ten aanzien van de voor feit 4 opgelegde ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen het volgende in:
“Daarnaast is het hof van oordeel dat ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde (...) en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.”
(iv) het hof heeft op 21 september 2021 een herstelbeslissing gegeven. Deze herstelbeslissing houdt het volgende in:
“HERSTELBESLISSING
van het in hoger beroep gewezen arrest van dit gerechtshof van 25 augustus 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:
(...)
Het hof heeft geconstateerd dat dit arrest een onmiddellijk kenbare fout bevat, die zich voor eenvoudig herstel leent (vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478), te weten onder het kopje strafmotivering staat abusievelijk vermeld "en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur".
Dit moet zijn “en een geheel onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur”.”
(v) de verdachte heeft op 24 september 2021 cassatieberoep doen instellen.
2.2.1
Bij een herstelbeslissing gaat het om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak. Er is geen aanleiding in strafzaken de procespartijen in de gelegenheid te stellen zich over een voorgenomen verbetering uit te laten.Een herstelbeslissing moet worden gewezen door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten. De griffier moet er zorg voor dragen dat de herstelbeslissing wordt aangetekend op dan wel wordt gehecht aan het origineel van de uitspraak en per gewone brief ter kennis van de procespartijen wordt gebracht.
2.2.2
Met betrekking tot de mogelijkheid van controle door de rechter in hoger beroep of in cassatie is het volgende van belang. Tegen de herstelbeslissing (of de weigering daarvan) staat geen rechtsmiddel open. Een herstelbeslissing (of de weigering daarvan) heeft ook geen invloed op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de (al dan niet herstelde) uitspraak. Als een herstelbeslissing wordt gegeven, kunnen zich wel bijzondere, de procespartij niet toe te rekenen omstandigheden voordoen die het overschrijden van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak verontschuldigbaar doen zijn. Daaraan kan in het bijzonder worden gedacht in het geval dat een herstelbeslissing wordt genomen waarin de uitspraak wordt hersteld met een beslissing waarop de procespartij gelet op het hiervoor onder 2.2.1 geschetste kader niet bedacht had hoeven te zijn en de procespartij zo spoedig mogelijk na kennisgeving van die beslissing alsnog een rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak instelt. Als een herstelbeslissing betrekking heeft op een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel zoals bedoeld in 2.2.1, brengt dat overigens mee dat de procespartij daarop wel bedacht had moeten zijn. (Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1217.)
2.3
Volgens de stukken heeft de verdachte zich op de terechtzitting van het hof van 11 augustus 2021 op grond van artikel 279 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering laten verdedigen door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde advocaat. Daarom had het cassatieberoep moeten worden ingesteld binnen veertien dagen na de einduitspraak van het hof van 25 augustus 2021. Het beroep is echter pas ingesteld op 24 september 2021.
2.4
Voor zover in de schriftuur wordt aangevoerd dat een herstelbeslissing uitsluitend een verbetering van het dictum mag betreffen, berust het op een te beperkte en daarmee onjuiste rechtsopvatting. De feitenrechter heeft ook de mogelijkheid om – eveneens in evidente gevallen – een in een ander onderdeel van zijn uitspraak voorkomende kennelijke fout, te verbeteren indien hij dat relevant acht, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak.
2.5
Het onder 2.1 weergegeven dictum houdt in dat de verdachte voor het onder 4 bewezenverklaarde feit de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen wordt ontzegd voor de duur van drie maanden. In dit dictum is niet opgenomen dat deze bijkomende straf of een gedeelte daarvan – onder vermelding van een proeftijd en van daaraan verbonden voorwaarden – niet zal worden tenuitvoergelegd. Hieruit volgt dat de onder 2.1 weergegeven strafmotivering een kennelijke fout bevatte die zich leende voor eenvoudig herstel, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak. Van een herstelbeslissing waarop de verdachte niet bedacht had hoeven te zijn, is daarbij niet sprake. Daarom is de Hoge Raad van oordeel dat de overschrijding van de wettelijke termijn waarbinnen het beroep in cassatie tegen de einduitspraak van 25 augustus 2021 had moeten worden ingesteld, niet verontschuldigbaar is. De Hoge Raad kan het cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de bestreden uitspraak, niet in behandeling nemen.
2.6
Het cassatieberoep kan ook niet in behandeling worden genomen voor zover dat is gericht tegen de herstelbeslissing van het hof. Tegen zo’n beslissing staat immers geen rechtsmiddel open.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2023.
Conclusie 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Cassatieberoep tegen arrest en herstelbeslissing hof. Tegen herstelbeslissing staat geen beroep open.Overschrijding beroepstermijn niet verontschuldigbaar nu geen bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden gebleken zijn. Strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04001
Zitting 10 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 25 augustus 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 1 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod", 2 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 3 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, met aftrek van voorarrest, en wegens 4 “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot hechtenis voor de duur van drie maanden en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden.
Namens de verdachte heeft N. Gonzalez Bos, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Procesgang
3. Alvorens ik overga tot de bespreking van het cassatieberoep geef ik eerst de procesgang weer.
4. Het hof heeft, na het arrest van 25 augustus 2021, op 21 september 2021 een herstelbeslissing gegeven waarin het ten aanzien van de strafmotivering van het bewezenverklaarde onder 4 als volgt heeft beslist:
“HERSTELBESLISSING
van het in hoger beroep gewezen arrest van dit gerechtshof van 25 augustus 2021 in de strafzaak tegen de verdachte […]
Het hof heeft geconstateerd dat dit arrest een onmiddellijk kenbare fout bevat, die zich voor eenvoudig herstel leent (vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2021:BW1478), te weten onder het kopje strafmotivering staat abusievelijk vermeld "en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur".
Dit moet zijn "en een geheel onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur".
5. Op 24 september 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 25 augustus 2021 en tegen de herstelbeslissing van 21 september 2021.
6. Op 16 juni 2023 is het cassatieberoep partieel ingetrokken, en wel uitsluitend voor zover het de beslissingen ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde betreft. Wat in zoverre resteert is het cassatieberoep tegen het arrest van 25 augustus 2021 ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde en tegen de herstelbeslissing van 21 september 2021.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
7. Allereerst rijst de vraag of de verdachte ontvankelijk is in zijn cassatieberoep nu dit na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld.
8. Gelet op de procesgang in deze zaak, is voor de beantwoording van die vraag het door de Hoge Raad ontwikkelde kader ten aanzien van herstelbeslissingen in het strafrecht van belang.1.Het geven van een herstelbeslissing betreft een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, te verbeteren. In de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een aantal voorbeelden van “kennelijke fouten” gevonden worden die zich lenen voor een herstelbeslissing, bijvoorbeeld het geval waarbij sprake is van het verzuim om een werkstraf op te nemen in het dictum2., of het geval waarin een volgens de wet te lange proeftijd aan een voorwaardelijke straf is verbonden3.en het geval waarbij in het kader van een vordering tenuitvoerlegging de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf was omgezet in een taakstraf en de vervangende hechtenis hoger was dan de oorspronkelijk opgelegde gevangenisstraf4.. Tegen een herstelbeslissing naar aanleiding van een evidente fout staat geen beroep open.5.
9. Daarnaast geldt dat een beslissing betreffende het herstel van een evidente fout geen invloed heeft op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel in de strafzaak.6.De verdachte had daarop immers bedacht moeten zijn.7.Dit ligt anders als het gaat om een herstelbeslissing waarop de procespartij niet bedacht hoefde te zijn.8.In zo’n geval mag de procespartij, die had berust in de oorspronkelijke beslissing, alsnog beroep instellen tegen die eerdere [oorspronkelijke] beslissing en is de overschrijding van de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel verontschuldigbaar mits het beroep zo spoedig mogelijk is ingesteld na kennisgeving van de herstelbeslissing.
10. Gelet op het voorgaande merk ik allereerst op dat de verdachte ten aanzien van het cassatieberoep voor zover dat zich richt tegen de herstelbeslissing van 21 september 2021, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu tegen een herstelbeslissing immers geen rechtsmiddel openstaat.
11. De vraag die vervolgens rijst is of de verdachte al dan niet ontvankelijk is in het cassatieberoep voor zover dat zich richt op het arrest van 25 augustus 2021. Dit hangt, gelet op het hierboven weergegeven juridisch kader, af van de vraag of sprake is van een herstelbeslissing waarop de verdachte al dan niet bedacht hoefde te zijn.
12. Anders dan de steller van het middel meen ik dat de herstelbeslissing geen beslissing betreft waarop de verdachte niet bedacht hoefde te zijn. Ik neem ter onderbouwing van mijn stellingname allereerst de oorspronkelijke strafmotivering in overweging:
“[…]
Daarnaast is het hof van oordeel dat ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde een geheel voorwaardelijke hechtenis van na te melden duur en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.”
13. Daarnaast betrek ik hetgeen in het dictum is vermeld:
“Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (drie) maanden.
Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.”
14. Uit het bovenstaande blijkt dat het hof de strafmotivering ten aanzien van de ontzegging van de rijbevoegdheid middels de herstelbeslissing op één lijn heeft gebracht met het dictum, waarin immers niet is vermeld dat de rijontzegging niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, hetgeen bij de oplegging van een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid verwacht had mogen worden. Dit maakt dat sprake is van een kennelijke fout waarop de verdachte bedacht had moeten zijn.9.Deze fout leent zich voor eenvoudig herstel. Dat het hier gaat om een verbetering van de strafmotivering en niet van het dictum, doet hieraan niet af.10.
15. Nu geen bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden gebleken zijn, is de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar. In cassatie dient derhalve ervan uit te worden gegaan dat het beroep in cassatie pas op 24 september 2021 en dus niet tijdig is ingesteld. Daarmee kom ik tot de conclusie dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het cassatieberoep.
Slotsom
16. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2023
Zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1216, NJ 2020/421, m.nt. W.H. Vellinga.
Zie HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:999. In dit arrest gaat het niet om een ter discussie staande herstelbeslissing van het hof maar om een verbetering van de Hoge Raad zelf.
Zie HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2012 en HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834. In deze arresten gaat het niet om ter discussie staande herstelbeslissingen van het hof maar om een verbetering van de Hoge Raad zelf.
Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 29.
Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 29.
Zie HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1216, NJ 2020/421, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 3.3.2.
Bijvoorbeeld als alsnog de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Zie A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 30.
Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1216, NJ 2020/421, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 3.3.2.
Zie de eerdere conclusie van mijn ambtgenoot Spronken, ECLI:NL:PHR:2021:693, randnummer 3.4 en 3.8, over het verbeteren van fouten anders dan in het dictum en de daarbij aangehaalde verwijzing naar HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490, m.nt. M.J. Borgers, randnummer 2 van de noot. Zowel Spronken als Borgers lezen de overweging van de Hoge Raad (zoals weergegeven in deze conclusie onder randnummer 8 en 9) zodanig dat deze niet dwingt tot de interpretatie dat een herstelbeslissing slechts kan zien op verbeteringen in het dictum maar ook dat verbeteringen in andere onderdelen van de uitspraak dan het dictum zijn toegelaten.
Beroepschrift 16‑06‑2023
Hoge Raad der Nederlanden
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte] — geboren in [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1996, verzoeker tot cassatie van een door het gerechtshof Den Haag op 21 september 2021 onder rolnummer 22-00667-19 gegeven herstelbeslissing en een door het gerechtshof Den Haag onder rolnummer 22-00667-19 gewezen arrest, dat is uitgesproken op 25 augustus 2021.
1. Toelichting op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
1.1.
Op 25 augustus 2021 heeft het hof verzoeker veroordeeld ter zake van de in het arrest genoemde strafbare feiten. Onder het kopje ‘Strafmotivering’ heeft het hof onder meer overwogen (accentueringen raadsman):
‘(…) Het hof zal de geconstateerde overschrijding (toevoeging raadsman: van de redelijke termijn’) verdisconteren in de strafmaat. Het hof brengt één maand in mindering op de in beginsel passende gevangenisstraf zodat een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk resteert. Gelet op de duur van het voorarrest heeft de verdachte het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf reeds uitgezeten, zodat 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren resteren. Het hof acht deze straf passend en geboden.
Daarnaast is het hof van oordeel dat ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde een geheel voorwaardelijke hechtenis van na te melden duur en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.’
1.2.
Verzoeker heeft hiertegen geen cassatie doen instellen nu blijkens de strafmotivering van het arrest (i.) hij het onvoorwaardelijke deel van de aan hem opgelegde gevangenisstraf al volledig had uitgezeten, er voor het overige slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf resteerde en verder aan hem werden opgelegd opgelegd (ii.) een geheel voorwaardelijke hechtenis en (iii.) een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Blijkens de strafmotivering heeft het hof bovendien het verzoek van de verdediging ertoe strekkende dat geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op zou worden gelegd, gehonoreerd. Zie in dit verband het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 augustus 2021 (p. 2), dat onder meer inhoudt dat de raadsman van verzoeker aldaar heeft aangevoerd:
‘Tevens verzoek ik de ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk op te leggen, in verband met het werk van mijn cliënt als pakketbezorger.’1.
1.3.
Dat in het dictum van het arrest geen melding wordt gemaakt van een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid doet aan het voorgaande niet af.
1.4.
Op 21 september 2021 en derhalve ruim na het verstrijken van de termijn voor het instellen van cassatie, heeft het hof een ‘herstelbeslissing’ gegeven. Deze herstelbeslissing houdt onder meer in (accentueringen raadsman):
‘Het hof heeft geconstateerd dat dit arrest een onmiddellijk kenbare fout bevat, die zich voor eenvoudig herstel leent (vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478), te weten onder het kopje strafmotivering staat abusievelijk vermeld ‘en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur.’
Dit moet zijn ‘en een geheel onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur’.’
1.5.
Blijkens de akte cassatie heeft verzoeker vervolgens op 24 september 2021 (i.) alsnog cassatie doen instellen tegen voornoemd arrest en (ii.) cassatie doen instellen tegen de voornoemde ‘herstelbeslissing’ nu voor verzoeker juist van belang was dat aan hem geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid werd opgelegd. Reeds omdat verzoeker eerst na verloop van de termijn voor het instellen van cassatie werd geconfronteerd met deze voor hem nadelige verbetering is de termijnoverschrijding verschoonbaar.
1.6.
De ‘herstelbeslissing’ betreft tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven gang van zaken bovendien een beslissing waarop verzoeker niet bedacht hoefde te zijn a.b.i. in HR 7 juli 2020, NJ 2020/420, r.o. 3.3.2. Voorts is voldaan aan het vereiste dat zo spoedig mogelijk na kennisgeving van de beslissing alsnog cassatie tegen de (herstelde) uitspraak is ingesteld.
1.7.
Verzoeker is derhalve ontvankelijk in het cassatieberoep.
2. Cassatiemiddelen
2.1. Cassatiemiddel 1 — herstelbeslissing ontoelaatbaar
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd doordat (i.) het hof een ‘herstelbeslissing’ heeft gegeven waarin het hof ten onrechte een (niet-toelaatbare) verbetering heeft aangebracht van de strafmotivering, (ii.) het oordeel van het hof dat sprake is van een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel door middel van een ‘herstelbeslissing’ leent, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet begrijpelijk is dan wel (iii.) het hof ernstig twijfel heeft doen ontstaan omtrent de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid.
Toelichting
2.1.1.
Verzoeker meent op grond van het navolgende dat de hiervoor onder 1.4 genoemde ‘herstelbeslissing’ niet-toelaatbaar is.
2.1.2.
Van belang is allereerst dat het volgens vaste rechtspraak van uw Raad bij het geven van een herstelbeslissing gaat om ‘de bevoegdheidhet dictumte verbeteren’ (accentueringen raadsman).
2.1.3.
In de herstelbeslissing waartegen het middel zich richt, is evenwel geen verbetering aangebracht in het dictum maar in de strafmaatoverwegingen. Daarmee heeft het hof miskend dat de bevoegdheid tot het geven van een herstelbeslissing niet strekt tot het aanbrengen van wijzigingen in de overwegingen of andere onderdelen van het bestreden arrest.2. Reeds daarom kan de herstelbeslissing niet in stand blijven.
2.1.4.
Daarbij komt het volgende.
2.1.5.
Het oordeel van het hof dat sprake is van een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel door middel van een ‘herstelbeslissing’ leent, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet begrijpelijk. Het betreft immers een beslissing waarop verzoeker niet bedacht hoefde te zijn.3.
2.1.6.
Voorts is HR 12 juni 2012, NJ 2012/490 m.nt. M.J. Borgers van belang. Blijkens het arrest van het hof in die zaak was de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. In een herstelbeslissing had het hof deze straf vervangen door een gevangenisstraf van 10 maanden, geheel voorwaardelijk. Uw Raad overwoog onder 4 ambtshalve:
‘Met zijn hiervoor onder 2.1 vermelde ‘herstelbeslissing’ heeft het Hof ernstige twijfel doen ontstaan omtrent de opgelegde vrijheidsstraf. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging te vernietigen.’
2.1.7.
Ook in de onderhavige zaak creëert de ‘herstelbeslissing’ onduidelijkheid omtrent de in het arrest opgenomen strafoplegging, nu:
- (a.)
in de strafmaatoverwegingen van het arrest (p. 8) is vermeld dat ‘het hof van oordeel [is] dat ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde een geheel voorwaardelijk hechtenis van na te melden duur en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen’ hetgeen is conform het standpunt van de verdediging in hoger beroep, terwijl
- (b.)
hetgeen in de herstelbeslissing is vermeld hiermee in strijd is.
2.1.8.
Dat het dictum van het arrest vermeldt:
‘Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te bestuderen voor de duur van drie (3) maanden.’
doet aan het voorgaande niet af nu geen rechtsregel bepaalt dat bij de executie van door de rechter opgelegde sancties enkel wordt uitgegaan van hetgeen is vermeld in het dictum. Vgl. artikel 6:1:16 lid 1 Sv dat — kort gezegd — inhoudt dat geen ‘rechterlijke beslissing’ ten uitvoer mag worden gelegd zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat, althans tot daarop is beslist.4.
2.1.9.
Verzoeker meent dat onder (de tenuitvoerlegging van een) ‘rechterlijke beslissing’ in de zin van de voornoemde bepaling(en) (in het onderhavige geval) dient te worden verstaan de tenuitvoerlegging van het arrest, waarvan de strafmotivering ook deel uitmaakt. De vaststelling van wat er precies van de rechterlijke beslissing ten uitvoer dient te worden gelegd, behoort mede plaats te vinden aan de hand van de inhoud van de stafmotivering.
2.1.10.
De inhoud van de strafmotivering staakt evenwel haaks op de inhoud van de ‘herstelbeslissing’. Dit brengt met zich mee dat het hof met de ‘herstelbeslissing’ ernstige twijfel heeft doen ontstaan omtrent de opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid (voorwaardelijk of onvoorwaardelijk?).
2.1.11.
Dit betekent dat de ‘herstelbeslissing’ niet in stand kan blijven. Uit HR 7 juli 2020, NJ 2020/420 leidt verzoeker af dat de aard van de door de ‘herstelbeslissing’ aangebrachte wijzigingen reeds kunnen meebrengen dat vernietiging van het arrest is aangewezen. Dat is ook hier het geval.
2.1.12.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat verzoeker belang heeft bij cassatie, nu (i.) uit hetgeen onder 1 is opgemerkt volgt dat hij zich niet kan verenigen met de oplegging van een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, (ii.) de ‘herstelbeslissing’ in dit opzicht voor hem nadelig is en (iii.) verzoeker gelet op de inhoud van middel 2 van mening is dat de strafoplegging zelve, in het bijzonder indien de ‘herstelbeslissing’ buiten beschouwing wordt gelaten, geen stand kan houden.
2.2. Cassatiemiddel 2 — strafoplegging niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd doordat (i.) de strafoplegging voor zover (volgens het dictum) inhoudende dat aan verzoeker een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid wordt opgelegd, innerlijk tegenstrijdig dan wel niet begrijpelijk is, (ii.) het hof niet althans ontoereikend gemotiveerd is ingegaan op het standpunt van de verdediging ten aanzien van de strafoplegging en evenmin op het verzoek van de raadsman van verzoeker om ‘de ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk op te leggen’, (iii.) de (volgens het dictum) onvoorwaardelijk opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk is en/of (iv.) de strafoplegging in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
2.2.1.
Blijkens de hiervoor onder 1.1 weergegeven strafmotivering heeft het hof in het arrest overwogen van oordeel te zijn dat (accentueringen raadsman):
‘(…) een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.’
2.2.2.
Het dictum van het arrest houdt evenwel (onder meer) in:
‘Het hof:
(…)
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 (drie) maanden.
(…)’
2.2.3.
Aldus houdt de strafmotivering in dat het hof een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal opleggen en maakt het dictum geen melding van een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.
2.2.4.
Gelet hierop lijdt de strafoplegging aan een innerlijke tegenstrijdigheid en/of is deze niet begrijpelijk.
2.2.5.
Daarbij komt het volgende.
2.2.6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 augustus 2021 (p. 2), houdt onder meer in dat de raadsman van verzoeker aldaar heeft aangevoerd:
‘Tevens verzoek ik de ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk op te leggen, in verband met het werk van mijn cliënt als pakketbezorger.’
2.2.7.
Zie tevens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 augustus 2021 gehechte pleitnotities:
‘IV. Strafmaat
(…)
- 92.
Cliënt werkt momenteel als zelfstandige in de pakketbezorging in de bouw’.
2.2.8.
Het hof is niet ingegaan op het standpunt van de verdediging ten aanzien van de strafoplegging en evenmin heeft het hof kenbaar aandacht besteed aan het verzoek van de raadsman van verzoeker om ‘de ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk op te leggen’ in verband met het werk van verzoeker als pakketbezorger. Reeds hierom is de blijkens het dictum opgelegde onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.2.9.
Een afzonderlijke redengeving voor de blijkens het dictum opgelegde onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, ontbreekt bovendien.5. De oplegging van deze sanctie is ook in zoverre dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.3. Middel 3 — schending redelijke termijn
Schending van het recht — in het bijzonder het recht op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM — en/of niet naleving van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat het beroep in cassatie is ingesteld, is geschonden.
Toelichting
2.3.1.
Op 24 september 2021 is cassatie ingesteld en blijkens een in het digitaal portaal geplaatst bericht zijn de stukken van het geding op 17 maart 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
2.3.2.
Dit betekent dat de inzendingstermijn a.b.i. HR 17 juni 2008, NJ 2008/358, r.o. 3.3 in ernstige mate is geschonden.
2.3.3.
Dit behoort te leiden tot vermindering van de aan verzoeker opgelegde straf ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde.
2.3.4.
Nu de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie toetst als feitenrechter, geeft verzoeker uw Raad graag in overweging om — mede gelet op hetgeen hiervoor in het kader van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep alsook de middelen 1 en 2 is aangevoerd — de aan verzoeker opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid geheel voorwaardelijk op te leggen.
3. Afsluiting
3.1.
Gelet op al het voorgaande kunnen de ‘herstelbeslissing’ en het arrest niet in stand blijven.
3.2.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. Gonzalez Bos, advocaat te Rotterdam, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
mr. N. Gonzalez Bos
Rotterdam, 16 juni 2023
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑06‑2023
Zie tevens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 augustus 2021 gehechte pleitnotities: ‘92. Cliënt werkt momenteel als zelfstandige in de pakketbezorging in de bouw’.
Vgl. HR 2 december 2003, NJ 2004/119 en HR 28 januari 2003, NJ 2003/168, waaruit volgt dat het aanbrengen van wijzigingen in de bewezenverklaring en kwalificatie in de aanvulling op een verkort arrest niet is toegestaan.
Vgl. ECLI:NL:PHR:2021:409, par. 18.
Vgl. HR 11 februari 1929, NJ 1929/503.