Zie HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7242, NJ 2012/248 m.nt. M.J. Borgers (onder NJ 2012/249) en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490 m.nt. M.J. Borgers.
HR, 07-07-2020, nr. 19/00142
ECLI:NL:HR:2020:1216
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
19/00142
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1216, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:669
ECLI:NL:PHR:2020:669, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1216
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑07‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0254
NJ 2020/421 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Poging doodslag (art. 287 Sr) en openlijke geweldpleging (art. 141.1 Sr). Herstelbeslissing en ontvankelijkheid h.b. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld, art. 408.2 Sv. Verontschuldigbare termijnoverschrijding op de grond dat h.b. is ingesteld nadat Rb (ruim 3 maanden na vonnis) bij herstelvonnis in strafmotivering (van vonnis) vermelde werkstraf van 120 uren in dictum heeft opgenomen? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BW1478 m.b.t. gevallen waarin en wijze waarop feitenrechter herstelbeslissing kan geven. M.b.t. mogelijkheid van controle door rechter in h.b. of cassatie is van belang dat tegen herstelbeslissing (of weigering daarvan) geen rechtsmiddel openstaat. Herstelbeslissing (of weigering daarvan) heeft evenmin invloed op termijn voor instellen van rechtsmiddel tegen (al dan niet herstelde) uitspraak. Indien herstelbeslissing wordt gegeven, kunnen zich wel bijzondere, procespartij niet toe te rekenen omstandigheden voordoen die overschrijden van termijn voor instellen van rechtsmiddel tegen (herstelde) uitspraak verontschuldigbaar doen zijn. Daaraan kan i.h.b. worden gedacht in het geval dat herstelbeslissing wordt genomen waarin uitspraak wordt hersteld met beslissing waarop procespartij niet bedacht had hoeven te zijn en procespartij zo spoedig mogelijk na kennisgeving van die beslissing alsnog rechtsmiddel tegen (herstelde) uitspraak instelt. Als herstelbeslissing betrekking heeft op kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel brengt dat overigens mee dat procespartij daarop wel bedacht had moeten zijn. In ‘s hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat zich geen bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden hebben voorgedaan nu het ging om kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel zodat verdachte n-o in zijn h.b. tegen einduitspraak moest worden verklaard. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00142
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 januari 2019, nummer 20/002978-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Procesverloop bij de rechtbank en bij het hof
2.1.1 De verdachte is onder parketnummer 02/700018-18 bij vonnis van 31 mei 2018 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld wegens het medeplegen van poging tot doodslag en het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
2.1.2 De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft met betrekking tot het onder 2.1.1 genoemde vonnis op 11 september 2018 een “herstelvonnis” gewezen. Het dictum van dit vonnis luidt:
“De rechtbank:
- herstelt het door deze rechtbank onder parketnummer 02/700018-18 gewezen vonnis;
- bepaalt dat in het dictum onder de kop strafoplegging wordt toegevoegd:
“- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 60 dagen;”
- bepaalt dat de griffier dit herstelvonnis aan het origineel van de uitspraak hecht en per gewone brief ter kennis van partijen brengt.”
2.2.1 Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“De voorzitter deelt mede:
Voorafgaand aan de terechtzitting is aan de procespartijen te kennen gegeven dat heden alleen de ontvankelijkheid van verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep zal worden behandeld.
De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 31 mei 2018 veroordeeld ter zake van het medeplegen van poging tot doodslag en het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, gepleegd op 14 januari 2018 te Sas van Gent. In voormeld vonnis heeft de rechtbank bij de strafoplegging onder het kopje ‘6.3 Het oordeel van de rechtbank’ overwogen dat de rechtbank komt tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van de tijd die reeds in voorlopige hechtenis is doorgebracht, en een werkstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf niet of niet naar behoren verricht. In het dictum van het vonnis is de werkstraf echter niet opgenomen. Aan het vonnis van 31 mei 2018 is het proces-verbaal van de uitspraak gehecht. Uit dat proces-verbaal van uitspraak blijkt niet of verdachte op die terechtzitting is verschenen. Wel blijkt daaruit dat de raadsman niet bij de uitspraak aanwezig was.
De verdachte verklaart - desgevraagd - als volgt:
Ik was wel aanwezig bij de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg, maar niet bij de uitspraak. De uitspraak heeft mijn raadsman mij telefonisch medegedeeld.
De raadsman deelt - desgevraagd - mede:
Ik heb cliënt gebeld en ik heb hem het vonnis toegestuurd. Ik heb telefonisch bij de griffie geïnformeerd naar de uitspraak in de zaak van cliënt en het vonnis is mij per post toegestuurd. Normaliter ontvang ik het vonnis de dag na de uitspraak per post.
Ik heb het vonnis in zijn geheel ontvangen en vervolgens ingescand en naar cliënt doorgestuurd. Ik weet nog dat het vonnis vragen opwierp. Cliënt is een leek op juridisch gebied. Bij het lezen van het vonnis, meer in het bijzonder de straf en de strafmotivering, is verwarring ontstaan over het punt van de werkstraf. Het dictum kwam niet overeen met de in de strafmotivering genoemde straffen.
De verdachte en de raadsman delen desgevraagd mede dat zij aanvankelijk geen hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van 31 mei 2018.
(...)
De voorzitter deelt mede:
In het dossier bevindt zich een akte rechtsmiddel waarin is vermeld dat op 17 september 2018 hoger beroep wordt ingesteld tegen het herstelvonnis van 11 september 2018.
De raadsman deelt mede:
Het klopt dat het hoger beroep bij akte rechtsmiddel is beperkt tot het herstelvonnis van 11 september 2018. Aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad heb ik bekeken of er enige kans is dat mijn cliënt ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep. Er zijn wel gronden waarop hij ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. De Hoge Raad is niet geporteerd van ingrijpende wijzigingen in een beslissing door middel van een herstelvonnis. Het is de feitenrechter in strafzaken slechts toegestaan in beperkte gevallen een zogenoemde herstelbeslissing te geven. Het gaat dan om een in de uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. In de onderhavige zaak gaat het in ieder geval niet om een kennelijke rekenfout of schrijffout. Daarnaast is het maar de vraag of het ontbreken van de werkstraf in het dictum een andere kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent. Ik acht het toevoegen van een werkstraf van 120 uren geen beperkte wijziging. Voor een leek is vaak niet te onderkennen dat sprake is van een fout. De Hoge Raad acht daarbij van belang dat de rechtszekerheid niet wordt geschonden. Dat dreigt in de onderhavige zaak evenwel te gebeuren. Cliënt is ervan uitgegaan dat het vonnis van 31 mei 2018 juist was en hij geen werkstraf hoefde te verrichten, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg door mij is bepleit en door cliënt gehoopt. (...) Cliënt mocht er op vertrouwen dat het dictum in het vonnis van 31 mei 2018 juist was en de rechtbank kennelijk, zonder dat het was gemotiveerd, had afgezien van het opleggen van een werkstraf. Cliënt ging er dan ook van uit dat die straf niet meer zou worden opgelegd. De verdediging heeft toen afgewacht of het openbaar ministerie hoger beroep zou instellen, maar dat is om onbekende redenen - gelukkig voor cliënt - niet gebeurd. Na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep ging cliënt er aldus van uit dat de beslissing in het vonnis van 31 mei 2018 onherroepelijk was. Zoals ik in mijn appelschriftuur van 12 november 2018 naar voren heb gebracht, is het van belang dat het herstelvonnis zeer ten nadele strekt van cliënt en de rechtszekerheid aantast, nu cliënt er op mocht vertrouwen dat van het opleggen van een werkstraf was afgezien en hij daarop zijn toekomstplannen heeft ingericht. De Hoge Raad stelt immers als aanvullende eis dat de verdachte door die verbeterde lezing niet in een wezenlijk belang mag zijn geschaad. (...)
De voorzitter houdt mij voor dat in het vonnis van 31 mei 2018 bij de strafoplegging onder het kopje ‘6.3 Het oordeel van de rechtbank’ is overwogen dat de door de officier van justitie gevorderde straf naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de rechtbank derhalve, concluderend, komt tot een deels voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van 2 jaren en aftrek van voorarrest en een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie. Ik breng daarop naar voren dat ik dat heb gelezen en heb besproken met cliënt. Wij kwamen tot de conclusie dat cliënt kennelijk geluk had gehad en de rechtbank had afgezien van het opleggen van een werkstraf. De verdediging heeft het vonnis op die wijze geïnterpreteerd. Het was vreemd dat in het vonnis niet nader was gemotiveerd waarom de rechtbank daarvan had afgezien, maar wij mochten er op vertrouwen dat het een op ordelijke wijze opgesteld vonnis was.
De voorzitter vraagt mij of het de bedoeling is het hoger beroep te beperken tot het herstelvonnis. Ik breng daarop naar voren dat de verdediging zich primair op het standpunt stelt dat het hoger beroep is gericht tegen het herstelvonnis van 11 september 2018. Namens cliënt is slechts hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis, omdat cliënt gezien het verlopen van de appeltermijn niet meer de mogelijkheid had om tegen het oorspronkelijke vonnis hoger beroep in te stellen. Voor het geval uw hof van oordeel is dat er geen hoger beroep tegen een herstelvonnis kan worden ingesteld, moet het hoger beroep worden opgevat als te zijn gericht tegen het oorspronkelijke vonnis en het herstelvonnis. Anders is het immers niet mogelijk om in hoger beroep te gaan tegen die beslissing, hetgeen in strijd is met het EVRM. Het beroepsrecht van cliënt zou hem daarmee worden ontnomen, terwijl hem dat recht wel degelijk toekomt.
De voorzitter vraagt mij of ik meen dat beperkt appel tegen een herstelvonnis mogelijk is. Ik breng daarop naar voren dat ik uit de jurisprudentie begrijp dat die mogelijkheid bestaat. Ik ken een aantal voorbeelden waaruit dat zou blijken, maar deze hebben betrekking op een herstelarrest van het hof dat ter beoordeling aan de Hoge Raad is voorgelegd. Dat is wel anders. Ik kan mij daarin ook vergissen. Ik kan niet ontkennen dat het hoger beroep is gericht tegen een deelbeslissing. Ik vind evenwel dat het hoger beroep tegen het herstelvonnis mogelijk moet zijn als aan de fundamentele regels van de Hoge Raad is voldaan. Ik meen dat die mogelijkheid in de onderhavige zaak bestaat. De herstelbeslissing is immers zeer ingrijpend voor het leven, meer in het bijzonder het beroepsleven, van cliënt. Bovendien is de herstelbeslissing genomen zonder de verdediging daarover te horen, ik was door de herstelbeslissing verbijsterd en bij cliënt sloeg het in als een bom.
Voor het geval uw hof van oordeel is dat er geen hoger beroep tegen een herstelvonnis kan worden ingesteld en het hoger beroep wordt opgevat als te zijn gericht tegen het oorspronkelijke vonnis en het herstelvonnis merk ik op dat technisch gezien volgens mij geen sprake is van een herstelbeslissing maar van een aanvulling op het oorspronkelijke vonnis van 31 mei 2018 en dat daardoor de termijn voor het instellen van hoger beroep op 11 september 2018 is aangevangen. Het betreft immers niet het herstel van een kennelijke fout.
De advocaat-generaal vraagt mij of de verdediging wellicht had gedacht er goed mee weg te komen en dat niet zou worden opgemerkt dat in het dictum geen werkstraf was opgenomen. Ik antwoord daarop dat cliënt blij was dat aan hem geen werkstraf was opgelegd. De verdediging ging ervan uit dat het de bedoeling van de rechtbank was aan hem geen werkstraf op te leggen. Het was vreemd dat de motivering daarvan ontbrak, doch ik zag niet direct in dat er een fout was gemaakt. Het was verwarrend en dat blijft het. Een ‘normaal’ vonnis is door de terminologie al verwarrend.
Ik heb de inhoud van de appelschriftuur van 12 november 2018 herhaald. Het vonnis van 11 september 2018 is geen eigenlijke herstelbeslissing. Ik bepleit dat cliënt ontvankelijk is in zijn hoger beroep.”
2.2.2 Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep en heeft ten aanzien daarvan het volgende overwogen en beslist:
“Het hof stelt de volgende feitelijke gang van zaken vast.
De rechtbank heeft op 31 mei 2018 vonnis gewezen in de onderhavige strafzaak waarbij de verdachte veroordeeld is tot straf ter zake het medeplegen van poging tot doodslag en het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Vervolgens heeft de rechtbank op 11 september 2018 een zogenaamd herstelvonnis gewezen. In het herstelvonnis is overwogen dat het de rechtbank na de uitspraakdatum is gebleken dat het dictum van het vonnis van 31 mei 2018 een fout bevat. De rechtbank heeft in haar vonnis van 31 mei 2018 overwogen dat zij komt tot (onder meer) een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf met of met naar behoren verricht. In het dictum is deze werkstraf abusievelijk niet opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de fout in haar vonnis van 31 mei 2018 een kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent, nu uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat aan verdachte een werkstraf is opgelegd, maar deze werkstraf per abuis met in het dictum is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze fout te worden hersteld. De rechtbank herstelt het door de rechtbank onder parketnummer 02/700018-18 gewezen vonnis en bepaalt dat in het dictum onder de kop strafoplegging wordt toegevoegd:
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 60 dagen.
Op 17 september 2018 is namens verdachte hoger beroep ingesteld tegen het herstelvonnis van 11 september 2018.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman naar voren gebracht dat hij kort na de uitspraak van 31 mei 2018 kennis heeft genomen van de inhoud van het vonnis en meer in het bijzonder van de straf en de strafmotivering. De raadsman heeft het vonnis naar zijn cliënt gestuurd. De raadsman heeft toen vastgesteld dat het dictum niet overeen kwam met de in de strafmotivering genoemde straffen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat het hoger beroep is gericht tegen het herstelvonnis van 11 september 2018. Voor het geval het hof van oordeel is dat er geen hoger beroep tegen een herstelvonnis kan worden ingesteld, moet het hoger beroep worden opgevat als te zijn gericht tegen het oorspronkelijke vonnis en het herstelvonnis. In dat geval is volgens de raadsman geen sprake van een herstelbeslissing maar van een aanvulling op het oorspronkelijke vonnis van 31 mei 2018 en is de termijn voor het instellen van hoger beroep op 11 september 2018 aangevangen.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat het vonnis van 31 mei 2018 een onmiddellijk kenbare fout bevat. In voormeld vonnis heeft de rechtbank bij de strafoplegging onder het kopje ‘6.3 Het oordeel van de rechtbank’ immers overwogen dat de door de officier van justitie gevorderde straf naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de rechtbank derhalve, concluderend, komt tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van de tijd die reeds in voorlopige hechtenis is doorgebracht, en een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf niet of niet naar behoren verricht. Uit het vonnis onder 6.1 en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 mei 2018 volgt dat door de officier van justitie is gevorderd oplegging van jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaar (met bijzondere voorwaarden) alsmede een werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen jeugddetentie. Voorts heeft de rechtbank in haar vonnis onder 8 bij de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften verwezen naar – onder meer – de artikelen 77m en 77n van het Wetboek van Strafrecht, welke bepalingen betrekking hebben op de oplegging van een werkstraf.
Gelet op de overweging die de rechtbank in de strafmotivering heeft gewijd aan de op te leggen straffen en de verwijzing naar de artikelen 77m en 77n van het Wetboek van Strafrecht, heeft de rechtbank onmiskenbaar bedoeld om de eis van de officier van justitie te volgen en naast de (deels) voorwaardelijke jeugddetentie een werkstraf op te leggen. Het hof is dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat in het dictum voornoemde werkstraf niet is opgenomen een onmiddellijk kenbare fout is en dat deze fout zich leent voor eenvoudig herstel. Het Hof acht dit een evident geval waarin de rechtbank gebruik kon maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren c.q. aan te vullen, mede met het oog op de richtige executie van de uitspraak.
Het hof is derhalve, anders dan de verdediging van oordeel dat sprake is van een herstelbeslissing.
Voor zover het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het herstelvonnis, overweegt het hof dat, gelet op het bepaalde in artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering en zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478), tegen de verbetering van een vonnis geen rechtsmiddel openstaat.
Ervan uitgaande dat het hoger beroep is gericht tegen het gehele vonnis, overweegt het hof dat het vonnis van 31 mei 2018 op tegenspraak is gewezen. Volgens de wet staat voor de verdachte in een zodanig geval gedurende veertien dagen na de uitspraak hoger beroep open. Een herstelbeslissing heeft geen invloed op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel in de strafzaak. Nu het hoger beroep op 17 september 2018, derhalve na het verstrijken van de eerdergenoemde termijn, is ingesteld, dient verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
Verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.”
3. Beoordeling van de middelen
3.1
De middelen komen met diverse klachten op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep omdat het is ingesteld na het verstrijken van de daartoe gestelde wettelijke termijn. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
In deze zaak heeft (i) de rechtbank op 31 mei 2018 uitspraak – op tegenspraak – gedaan in de strafzaak tegen de verdachte en op 11 september 2018 een “herstelbeslissing” gegeven, (ii) de verdachte op 17 september 2018 hoger beroep ingesteld, en (iii) het hof geoordeeld dat – anders dan door de verdachte naar voren is gebracht – hetgeen door de rechtbank is hersteld een onmiddellijk kenbare fout betrof die zich leende voor eenvoudig herstel en de verdachte niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
3.3.1
Bij het geven van een herstelbeslissing gaat het om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak. Er is geen aanleiding in strafzaken de procespartijen in de gelegenheid te stellen zich over een voorgenomen verbetering uit te laten.Een herstelbeslissing dient te worden gewezen door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten. De griffier dient er zorg voor te dragen dat de herstelbeslissing wordt aangetekend op dan wel wordt gehecht aan het origineel van de uitspraak en per gewone brief ter kennis van de procespartijen wordt gebracht. (Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478).
3.3.2
Met betrekking tot de mogelijkheid van controle door de rechter in hoger beroep of in cassatie is het volgende van belang. Tegen de herstelbeslissing (of de weigering daarvan) staat geen rechtsmiddel open. Een herstelbeslissing (of de weigering daarvan) heeft evenmin invloed op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de (al dan niet herstelde) uitspraak. Indien een herstelbeslissing wordt gegeven, kunnen zich wel bijzondere, de procespartij niet toe te rekenen omstandigheden voordoen die het overschrijden van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak verontschuldigbaar doen zijn. Daaraan kan in het bijzonder worden gedacht in het geval dat een herstelbeslissing wordt genomen waarin de uitspraak wordt hersteld met een beslissing waarop de procespartij gelet op het hiervoor onder 3.3.1 geschetste kader niet bedacht had hoeven te zijn en de procespartij zo spoedig mogelijk na kennisgeving van die beslissing alsnog een rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak instelt. Als een herstelbeslissing betrekking heeft op een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel zoals bedoeld in 3.3.1, brengt dat overigens mee dat de procespartij daarop wel bedacht had moeten zijn.
3.4
In de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat zich geen bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden hebben voorgedaan, zoals onder 3.3.2 bedoeld, nu het ging om een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel zodat de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de einduitspraak moest worden verklaard. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.5
Daarop stuiten de middelen af.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
4.2
De klacht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de verdachte in het ingestelde hoger beroep leidt niet tot cassatie. De Hoge Raad acht ook geen grond aanwezig waarop dat oordeel ambtshalve zou moeten worden vernietigd. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat het hof de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep, zodat het vonnis in eerste aanleg onherroepelijk is geworden. Bij deze stand van zaken kan de omstandigheid dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. N-o verklaring in h.b. De rb heeft op 31-05-18 uitspraak – op tegenspraak – gedaan in de strafzaak tegen verdachte en op 11-09-18 een herstelbeslissing gegeven waarbij kort gezegd is bepaald dat in het dictum wordt toegevoegd dat verdachte tot een werkstraf van 120 uur wordt veroordeeld. Verdachte heeft op 17-09-18 hoger beroep ingesteld. Hof heeft geoordeeld dat – anders dan door verdachte naar voren is gebracht – hetgeen door de rb is hersteld een onmiddellijk kenbare fout betrof die zich leende voor eenvoudig herstel en verdachte n-o verklaard in h.b omdat het te laat is ingesteld. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2012:BW1478 m.b.t. de mogelijkheid voor de feitenrechter om een herstelbeslissing te geven. M.b.t. de mogelijkheid van controle door de rechter in h.b. of cassatie is het volgende van belang. Tegen de herstelbeslissing (of de weigering daarvan) staat geen rechtsmiddel open. Een herstelbeslissing (of de weigering daarvan) heeft evenmin invloed op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de (al dan niet herstelde) uitspraak. Indien een herstelbeslissing wordt gegeven, kunnen zich wel bijzondere, de procespartij niet toe te rekenen omstandigheden voordoen die het overschrijden van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak verontschuldigbaar doen zijn. Daaraan kan i.h.b. worden gedacht in het geval dat een herstelbeslissing wordt genomen waarin de uitspraak wordt hersteld met een beslissing waarop de procespartij niet bedacht had hoeven te zijn en de procespartij zo spoedig mogelijk na kennisgeving van die beslissing alsnog een rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak instelt. Als een herstelbeslissing betrekking heeft op een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel brengt dat overigens mee dat de procespartij daarop wel bedacht had moeten zijn. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat zich geen bijzondere, verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden hebben voorgedaan nu het ging om een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel zodat verdachte n-o in zijn h.b. tegen de einduitspraak moest worden verklaard. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00142 J
Zitting 18 februari 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 januari 2019 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Namens de verdachte heeft mr. W. Römelingh, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
In de onderhavige strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, op 31 mei 2018 vonnis gewezen. Vervolgens heeft deze rechtbank op 11 september 2018 een herstelvonnis gewezen vanwege een fout in het dictum van het vonnis van 31 mei 2018. Blijkens de akte rechtsmiddel is op 17 september 2018 namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het herstelvonnis van 11 september 2018.
Het eerste middel klaagt dat het hof heeft miskend dat er geen sprake was van een toelaatbaar herstelvonnis, omdat in het (eerdere) vonnis van de rechtbank geen sprake is van een onmiddellijk kenbare fout, verschrijving of verrekening.
5. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het is de feitenrechter in strafzaken toegestaan een zogenoemde herstelbeslissing te geven indien de oorspronkelijk gewezen beslissing, kort gezegd, een onmiddellijk kenbare fout bevat. Het gaat hier om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de executie van de uitspraak.1.Herstel van een onmiddellijk kenbare fout door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten, heeft als voordeel dat ondubbelzinnig en op korte termijn duidelijkheid kan worden gegeven over de inhoud van de beslissing.2.Een recent voorbeeld van een geval waarin de Hoge Raad heeft aangenomen dat sprake is van een onmiddellijk kenbare fout is het geval waarin het hof had geoordeeld dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs over de betrokkene en zijn mededader zal worden verdeeld, terwijl het hof in zijn beslissing het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, had vastgesteld op het bedrag van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel.3.
6. In de onderhavige zaak is de verdachte op 31 mei 2018 door de rechtbank Zeeland-West Brabant wegens “de eendaadse samenloop van medeplegen poging doodslag en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen” volgens het dictum van het vonnis veroordeeld tot een jeugddetentie van 180 dagen, waarvan 96 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en onder algemene en bijzondere voorwaarden zoals in het vonnis omschreven, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank aan de Reclassering Nederland opdracht gegeven tot het houden van toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden en ten behoeve daarvan tot begeleiding van de verdachte. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn. Tot slot heeft de rechtbank beslist op de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als in het arrest omschreven.
7. Blijkens het herstelvonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 september 2018 is de rechtbank na de uitspraakdatum gebleken dat het dictum van voormeld vonnis een fout bevat nu de rechtbank in haar vonnis van 31 mei 2018 heeft overwogen dat zij komt tot (onder meer) een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien de verdachte de werkstraf niet of niet naar behoren verricht, terwijl deze werkstraf in het dictum abusievelijk niet is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de fout in haar vonnis van 31 mei 2018 een kennelijke fout betreft die zich voor eenvoudig herstel leent, nu uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat aan verdachte een werkstraf is opgelegd, maar deze werkstraf per abuis niet in het dictum is opgenomen. De rechtbank beslist daarom in haar herstelvonnis van 11 september 2018 dat zij het op 31 mei 2018 gewezen vonnis herstelt en bepaalt:
“dat in het dictum onder de kop strafoplegging wordt toegevoegd:
‘- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 120 uren,
– beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 60 dagen;’”
Verder bepaalt de rechtbank ”dat de griffier dit herstelvonnis aan het origineel van de uitspraak hecht en per gewone brief ter kennis van partijen brengt”.
8. Ten aanzien van de strafoplegging heeft de rechtbank in haar vonnis van 31 mei 2018 (onder meer) overwogen:
“De rechtbank overweegt dat verdachte bijna drie maanden in voorarrest heeft doorgebracht, waardoor zijn vrijheid al voor een geruime periode is ontnomen. De rechtbank acht het, gelet op het voorgaande, niet in het belang van verdachte om een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen voor een langere duur dan de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De door de officier van justitie gevorderde straf doet naar het oordeel van de rechtbank voldoende recht aan de ernst van de feiten en de rechtbank komt derhalve, concluderend, tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen waarvan 96 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en met aftrek van de tijd die reeds in voorlopige hechtenis is doorgebracht, en een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen jeugddetentie indien verdachte de werkstraf niet of niet naar behoren verricht.”
9. Het hof is van oordeel dat gelet op de overweging die de rechtbank in de strafmotivering heeft gewijd aan de op te leggen straffen, alsmede gelet op de verwijzing in het vonnis naar de artikelen 77m (voorschriften bij het opleggen van een taakstraf in jeugdzaken) en 77n Sr (vervangende jeugddetentie bij een taakstraf), de rechtbank onmiskenbaar heeft bedoeld om de eis van de officier van justitie te volgen en naast de (deels voorwaardelijke) jeugddetentie een werkstraf op te leggen. Het hof is derhalve van oordeel dat de beslissing van 11 september 2018 een herstelbeslissing betreft.
10. Nu uit het vonnis van 31 mei 2018 onmiskenbaar naar voren komt welke straf de rechtbank aan de verdachte heeft willen opleggen, terwijl de straf in het dictum daarvan afwijkt, heeft het hof, anders dan de steller van het middel meent, kunnen oordelen dat het vonnis van 31 mei 2018 een onmiddellijk kenbare fout bevat en dat de beslissing van 11 september 2018 een herstelbeslissing vormt. Dat de herstelbeslissing pas ruim drie maanden na het vonnis van 31 mei 2018 is genomen, doet daaraan niet af. Daaraan doet evenmin af dat de onjuistheid niet is opgemerkt door de rechter die op 31 mei 2018 het vonnis heeft uitgesproken. Voor de uitspraak was niemand verschenen4.en in een dergelijk geval mag verwacht worden dat de betreffende rechter niet het gehele vonnis voorleest, maar zich bij de uitspraak beperkt tot het uitspreken van het dictum. Voor zover, tot slot, met een beroep op HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, wordt aangevoerd dat een omissie in het vonnis niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk kenbare fout indien het herstel daarvan voor de verdachte ingrijpend en in zijn nadeel zou zijn, berust dit op een verkeerde lezing van het arrest waarop de steller van het middel zich beroept.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat het hof het vonnis van 31 mei 2018 niet heeft aangemerkt als een tussenvonnis en het herstelvonnis als een eindvonnis waartegen binnen twee weken na kennisname hoger beroep kon worden ingesteld.
13. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat tegen de verbetering van een onmiddellijk kenbare fout (of de weigering daarvan) geen rechtsmiddel openstaat en dat een herstelbeslissing (of de weigering daarvan) evenmin invloed heeft op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel in de strafzaak.5.
14. Gelet op het voorgaande, maakt de herstelbeslissing het vonnis van 31 mei 2018 niet tot een tussenvonnis. Voormeld vonnis is als een einduitspraak in de zin van art. 408, tweede lid, Sv te beschouwen, omdat de omissie in het dictum onmiddellijk kenbaar is. Door middel van de herstelbeslissing wijzigt niet hetgeen de rechtbank in haar vonnis evident voor ogen heeft gestaan. Daarom hoeven het openbaar ministerie, de verdachte en de verdediging, anders dan de steller van het middel meent, niet eerst in de gelegenheid te worden gesteld om zich over het herstel daarvan door middel van een herstelbeslissing uit te laten.
15. Het tweede middel faalt.
16. Het derde middel klaagt dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep nu “sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding door een ‘apparaatsfout’”.
17. Het hof heeft vastgesteld dat het vonnis van 31 mei 2018 op tegenspraak is gewezen en dat in een zodanig geval gedurende veertien dagen na de uitspraak hoger beroep openstaat. Voorts heeft het hof − gelet op eerdergenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad terecht − vastgesteld dat een herstelbeslissing geen invloed heeft op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel in de strafzaak. Nu het hoger beroep op 17 september 2018, en dus tardief, is ingesteld, geeft de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de beroepstermijn niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl deze beslissing evenmin onbegrijpelijk is.
18. Ook het derde middel faalt.
19. Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
20. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2020
Vgl. HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:196, HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1639 en HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1877, r.o. 2.4.
HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1877.
Zie het proces-verbaal van uitspraak en de verklaring van de verdachte op p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2018.
HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.3.
Beroepschrift 26‑07‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Sector Straf
Korte Voorhout 8
2511 EK DEN HAAG
CASSATIESCHRIFTUUR
Kenmerk | S 19/00142 |
Verzoeker | De heer [de verdachte] geboren op [geboortedatum] 1999, verder te noemen: ‘de verdachte’. |
Advocaat | De verdachte kiest woonplaats bij Haagrecht Advocaten te 2596 BP Den Haag, aan de Jan van Nassaustraat 55, waarvan mr W. Römelingh als advocaat optreedt. |
Volmacht | De advocaat is bepaaldelijk gevolmachtigd. |
Belang
Op 31 mei 2018 wijst de rechtbank een vonnis waarbij de verdachte in het dictum wordt veroordeeld tot een jeugddetentie van 180 dagen.
Op 11 september 2018 komt de rechtbank met een herstelvonnis waarbij het dictum wordt aangevuld met een werkstraf van 120 uren.
De in het herstelvonnis opgenomen werkstraf is nog niet verricht.
Opvallende punten
Deze zaak telt drie opvallende punten.
Ten eerste geeft het gerechtshof partijen voorafgaand aan de zitting van 12 december 2018 te kennen dat op die dag alleen de ontvankelijkheid van de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep zal worden behandeld.
Ten tweede dat op die dag niet alleen de verdachte, maar ook de advocaat-generaal en zelfs de advocaat van de benadeelde partij betogen dat de verdachte ontvankelijk in het hoger beroep moet worden verklaard.
Ten derde dat er een verschil zit tussen de rechters van de rechtbank die op 17 mei 2018 het onderzoek ter zitting draaien en de rechters die op 31 mei 2018 de uitspraak doen. Dit geldt ook voor de persoon van de griffier en de persoon van de officier van justitie.
Opbouw cassatieschriftuur
Deze cassatie telt drie middelen en een afsluitende opmerking.
Het eerste middel stelt de vraag aan de orde of er sprake is van een toelaatbaar herstelvonnis. Indien deze vraag met een ‘nee’ wordt beantwoord, dan meent de advocaat dat de uitspraak van het gerechtshof zonder meer moet worden vernietigd.
Ingeval de vraag met een ‘ja’ wordt beantwoord, dan stelt het tweede middel aan de orde of de termijn voor het instellen van hoger beroep begint te lopen vanaf 11 september 2018 of 31 mei 2018. Indien deze vraag met ‘11 september 2018’ wordt beantwoord, dan meent de advocaat dat de uitspraak van het gerechtshof zonder meer moet worden vernietigd.
Ingeval de vraag met ‘31 mei 2018’ wordt beantwoord, dan stelt het derde middel aan de orde of er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding wegens schending van beginselen van behoorlijk strafprocesrecht door een ‘apparaatsfout’.
Middelen
Middel 1 — geen toelaatbaar herstelvonnis
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm met name ECLI: NL: HR: 2010: BJ7243, ECLI: NL: 2012: BW1478 en ECLI: NL: HR: 2018: 196.
Het gerechtshof heeft miskend dat er geen sprake was van een toelaatbaar herstelvonnis, omdat er geen sprake is van een onmiddellijk kenbare fout, verschrijving of verrekening.
Ten eerste is het vonnis in het openbaar uitgesproken door een rechter met twee bijzitters, een griffier en een officier van justitie. Geen van deze vijf personen heeft bemerkt dat er sprake zou zijn van een vergissing. Dit is een omstandigheid die illustreert dat er geen sprake is van een onmiddellijk kenbare fout, verschrijving of verrekening.
Ten tweede verstrijken tussen het uitspreken van het vonnis op 31 mei 2018 en het wijzen van het herstelvonnis op 11 september 2018 meer dan drie maanden. Dit tijdsverloop illustreert eveneens dat er geen sprake is van een onmiddellijk kenbare fout, verschrijving of verrekening. Immers, drie maanden is niet onmiddellijk te noemen.
Ten derde is de in het dictum genoemde straf in lijn van wat verwacht zou mogen worden. Naar analogie van artikel 3:35 BW is de in het dictum genoemde straf een uitspraak waarop een ander (lees: de verdachte) redelijkerwijs mocht vertrouwen. Zeker daar het dictum overeenkwam met het advies van de reclassering en het pleidooi van de advocaat.
Ten vierde zijn er meer punten in de uitspraak en komt het ook in andere uitspraken voor dat overwegingen en beslissingen niet volledig op elkaar aansluiten. Gewoonlijk geldt in dergelijke gevallen dat de beslissing doorslaggevend is. Grieven in hoger beroep en middelen in cassatie dienen ook te zijn gericht tegen beslissingen (en niet tegen overwegingen).
Ten vijfde is het niet vanzelfsprekend dat de overweging in het lichaam van de uitspraak ‘goed’ is en de beslissing in het dictum van de uitspraak ‘fout’ is, want van een overweging kan ook worden gezegd dat die berust op een vergissing. Zeker bij de overwegingen in deze zaak lijkt sprake te zijn van knip- en plakwerk met een tekstverwerker.
Ten slotte is het herstel ingrijpend en in het nadeel van de verdachte, daar de verdachte door het herstel 120 uur extra moet werken en anders 60 dagen extra moet zitten.
Dit verklaart waarom in ECLI: NL: HR: 2010: BJ7243 een ten nadele van de verdachte door het gerechtshof herstelde ‘omissie’ niet werd aangemerkt als een onmiddellijk kenbare fout, verschrijving of verrekening.
Dit maakt deze zaak anders dan de casus in ECLI: NL: 2012: BW1478, waar een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, wordt hersteld in een gevangenisstraf van 10 maanden voorwaardelijk.
En dit maakt deze zaak ook anders dan de casus in ECLI: NL: HR: 2018: 196, waar een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 165 dagen voorwaardelijk, wordt hersteld in een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 177 dagen voorwaardelijk.
Het gerechtshof had moeten beslissen dat er geen sprake was van een toelaatbaar herstelvonnis en moeten aangeven dat iedereen het moet doen met wat op 31 mei 2018 in het dictum aan beslissingen is gegeven.
Middel 2 — geen eindvonnis
Het gerechtshof had het vonnis van 31 mei 2018 moeten aanmerken als een tussenvonnis en het herstelvonnis van 11 september 2018 moeten aanmerken als een eindvonnis (waartegen binnen twee weken na kennisname hoger beroep kon worden ingesteld en is ingesteld).
Ten eerste voorziet de wet niet in de mogelijkheid van een herstelvonnis, dit terwijl strafvordering alleen plaatsvindt op de wijze bij de wet voorzien. Vergelijk: artikel 1 Sv.
Ten tweede voorziet de wet wel in de mogelijkheid van een tussenvonnis. De termijn voor het instellen van hoger beroep tegen het tussenvonnis begint daarbij te lopen gelijktijdig met dat tegen het eindvonnis toegelaten. Vergelijk: artikel 406 lid 1 Sv.
Ten derde is eerst sprake van een einduitspraak in de zin van artikel 408 lid 2 Sv, wanneer het duidelijk is hoe de beslissing luidt. Zou het vonnis van 31 mei 2018 duidelijk zijn geweest, dan was er geen reden voor het herstelvonnis van 11 september 2018.
Ten vierde heeft het gerechtshof miskent dat dat de rechtbank in het herstelvonnis had moeten opgeven hoe het tot de ontdekking van de vergissing is gekomen: ambtshalve of op verzoek van een van partijen? Dit naar analogie van artikel 31 Rv.
Ten vijfde heeft het gerechtshof miskent dat de rechtbank partijen in de gelegenheid had moeten stellen om zich uit te laten of een herstelvonnis mogelijk. Dit eveneens naar analogie van artikel 31 Rv.
Ten zesde heeft het gerechtshof miskent dat de rechtbank partijen had moeten mededelen wanneer de einduitspraak werd gedaan. Bij een dergelijke mededeling kan geen misverstand bestaan over de termijn voor het instellen van hoger beroep.
Nu is het ondoorzichtig hoe de rechtbank in september 2018 tot de ontdekking kwam dat een in mei 2018 gewezen uitspraak een vergissing bevatte. Het herstelvonnis geeft niet aan of dit ambtshalve was of op verzoek van een van partijen.
Bij de verdediging leeft daardoor het bange vermoeden dat de rechters door een officier van justitie zijn getipt. Bij de verdediging leeft daardoor voorts het bange vermoeden dat de tip eerst na het verstrijken van de termijn voor hoger beroep is gekomen.
Een officier van justitie kan geen uitweg worden geboden voor een overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep door terug te vallen op een niet in de wet geregelde mogelijkheid van een herstelvonnis.
De verdachte en zijn raadsman is door de rechtbank niet verteld wat de gang van zaken is geweest, wat op gespannen voet staat met het beginsel dat rechters onafhankelijk en onpartijdig moeten zijn. De verdachte en zijn raadsman mochten zich bij de rechtbank niet uitlaten over het antwoord op de vraag of een herstelvonnis mogelijk was, wat op gespannen voet staat met het beginsel dat rechters zich moeten bedienen van hoor en wederhoor. De verdachte en zijn raadsman is door de rechtbank niet medegedeeld wanneer het herstelvonnis zou worden uitgesproken, wat op gespannen voet staat met het beginsel dat rechtspraak openbaar behoort te zijn. Een en ander levert strijd op met artikel 6 EVRM alsmede 14 IVBPR. Het gerechtshof had de schendingen behoren te onderkennen, maar het gerechtshof heeft de schendingen miskend.
Middel 3 — verschoonbare termijnoverschrijding
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm met name de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht.
Van een verdachte en zijn raadsman kan niet worden verlangd dat door hen hoger beroep wordt ingesteld tegen een vonnis met een beslissing in het dictum waar de verdachte in kan berusten, daar het vonnis een discrepantie bevat tussen een overweging in het lichaam en een beslissing in het dictum.
Zeker daar de vergissing niet aan de verdachte of zijn raadsman is te wijten, mag aan het onderkennen van de vergissing aan de verdachte en zijn raadsman geen hogere eisen worden gesteld aan de andere procesdeelnemers zoals de rechters, de griffier en de officier van justitie, want dat is niet eerlijk.
Als de rechters, de griffier of de officier van justitie eerst na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep een vergissing bemerken, dan kan de verdachte niet worden verweten dat hij die vergissing eerder had moeten onderkennen teneinde in hoger beroep ontvankelijk te zijn, want ook dat is niet eerlijk.
Het gerechtshof heeft miskend dat een ander oordeel strijd oplevert met de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht. Zeker daar het hoger beroep binnen twee weken na het herstelvonnis is ingesteld.
Het gerechtshof had de verdachte in het door hem ingestelde hoger beroep ontvankelijk moeten verklaren. Desgewenst door te beslissen dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding door een ‘apparaatsfout’.
Afsluitende opmerking
Artikel 77m lid 3 Sr bepaalt dat een taakstraf van 120 uren binnen een jaar na de uitspraak moet zijn verricht. In deze zaak zou dat betekenen dat de taakstraf uiterlijk 31 mei 2019 verricht had moeten zijn.
De advocaat houdt er rekening mee dat het einde van deze cassatie na 31 augustus 2019 ligt. In dat geval komt het Openbaar Ministerie geen bevoegdheid meer toe tot omzetting van de taakstraf en kan de taakstraf daardoor niet meer worden afgedwongen.
Aan de hoge raad wordt verzocht
Het arrest van het gerechtshof te vernietigen met een zodanige uitspraak als de Hoge Raad juist acht.
Den Haag, 26 juli 2019
W. Römelingh (advocaat)
Ons kenmerk:09417.26212 Meijlof/Cassatie