“Ook klachten over de niet-naleving van vormvoorschriften die ter zitting in acht genomen moeten worden, kunnen leiden tot vernietiging van de einduitspraak”, aldus A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 18. Ik meen dan ook dat het middel voor bespreking vatbaar is.
HR, 14-11-2023, nr. 22/03580
ECLI:NL:HR:2023:1560
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2023
- Zaaknummer
22/03580
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1560, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:814
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:7928
ECLI:NL:PHR:2023:814, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1560
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑01‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0196
NJ 2024/11 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 14‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Groot aantal winkeldiefstallen, art. 310 Sr. ISD-maatregel opgelegd. Heeft hof gehandeld in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde, nu voorzitter hof ná laatste woord van verdachte maar vóór sluiting onderzoek ttz. heeft geweigerd raadsman in de gelegenheid te stellen om verzoek te doen m.b.t. voorlopige hechtenis van verdachte? 1. Voorzittersbeslissing. 2. Heeft hof geweigerd om te beslissen op verzoek? 3. Is er sprake van schending van beginselen van behoorlijke procesorde? Ad 1. Volgens p-v van tz. in hoger beroep heeft voorzitter hof, nadat aan verdachte het recht is gelaten om het laatst te spreken, aan raadsman medegedeeld dat er op dat moment geen ruimte bestond voor verzoek over voorlopige hechtenis van verdachte. Het betreft hier beslissing van voorzitter hof t.b.v. handhaving van orde op tz. Daartegen staat geen beroep in cassatie open (vgl. HR:2010:BJ9897). In zoverre moet middel onbesproken blijven. Ad 2. V.zv. middel klaagt dat onderzoek op tz. nietig is omdat hof heeft geweigerd beslissing te nemen op verzoek van raadsman tot opheffing dan wel schorsing van voorlopige hechtenis van verdachte, mist het feitelijke grondslag, nu zo’n verzoek niet is gedaan. Ad 3. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan op verzoek van verdachte of op vordering van OvJ, dan wel ambtshalve, door rechter worden opgeheven dan wel geschorst o.g.v. art. 69 of 80 Sv. Verzoek tot opheffing of schorsing kan zowel tijdens onderzoek ttz. als daarbuiten worden gedaan. Nu raadsman dus ook na afloop van tz. waarop onderzoek plaatsvond zo’n verzoek bij hof kon indienen (vgl. art. 75 en 86 Sv), is door weigering van voorzitter geen sprake van schending van beginselen van behoorlijke procesorde. HR merkt nog dat uit wettelijke regeling zoals die in art. 311 en 345.1 Sv is neergelegd volgt dat (behoudens de in art. 311.5 Sv genoemde uitzondering) onderzoek wordt gesloten nadat verdachte het recht is gelaten als laatste te spreken. Die regeling staat er echter, mede gelet op beginselen van behoorlijke procesorde, niet zonder meer aan in de weg dat na geven van gelegenheid voor laatste woord maar voorafgaand aan sluiting van zitting nog onderwerp dat wel op strafzaak maar niet op dit (op beantwoording van vragen van art. 348 en 350 Sv gerichte) onderzoek ttz. betrekking heeft (bijvoorbeeld voorlopige hechtenis), ter sprake kan worden gebracht. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/03580
Datum 14 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2022, nummer 21-001114-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en het arrest van het hof nietig zijn, omdat het hof heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daartoe wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de voorzitter van het hof heeft geweigerd de raadsman van de verdachte in de gelegenheid te stellen om een verzoek te doen met betrekking tot de voorlopige hechtenis van de verdachte en in de tweede plaats dat het hof heeft geweigerd een beslissing te nemen op dit verzoek.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
(...)
De voorzitter ondervraagt de verdachte. De overige raadsheren, de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte krijgen ook de gelegenheid de verdachte vragen te stellen.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over. De advocaat-generaal voert aan, zakelijk weergegeven:
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig de overlegde pleitaantekeningen, welke aan dit proces-verbaal zijn gehecht.
De raadsman voert voorts aan, zakelijk weergegeven:
(...)
De advocaat-generaal maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot repliek.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken:
(...)
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Ik heb nog een verzoek over de voorlopige hechtenis.
De voorzitter deelt mede:
Dat gaat nu niet meer. U kent het wettelijk systeem.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (...).”
2.3
Volgens dit proces-verbaal heeft de voorzitter van het hof, nadat aan de verdachte het recht is gelaten om het laatst te spreken, aan de raadsman van de verdachte medegedeeld dat er op dat moment geen ruimte bestond voor een verzoek over de voorlopige hechtenis van de verdachte. Het betreft hier een beslissing van de voorzitter van het hof ten behoeve van de handhaving van de orde op de terechtzitting. Daartegen staat geen beroep in cassatie open (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9897). In zoverre moet het cassatiemiddel onbesproken blijven.
2.4
Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat het onderzoek op de terechtzitting nietig is omdat het hof heeft geweigerd een beslissing te nemen op een verzoek van de raadsman van de verdachte tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte, mist het feitelijke grondslag nu zo’n verzoek niet is gedaan, en kan het dus niet tot cassatie leiden.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat door de weigering van de voorzitter de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden geldt het volgende. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie, dan wel ambtshalve, door de rechter worden opgeheven dan wel geschorst op grond van de artikelen 69 of 80 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Een verzoek tot opheffing of schorsing kan zowel tijdens het onderzoek ter terechtzitting als daarbuiten worden gedaan. Nu de raadsman dus ook na afloop van de terechtzitting waarop het onderzoek plaatsvond zo’n verzoek bij het hof kon indienen (vgl. artikelen 75 en 86 Sv), is door de weigering van de voorzitter geen sprake van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel.
2.6
Opmerking verdient nog dat uit de wettelijke regeling zoals die in artikel 311 en artikel 345 lid 1 Sv is neergelegd volgt dat – behoudens de in artikel 311 lid 5 Sv genoemde uitzondering – het onderzoek wordt gesloten nadat de verdachte het recht is gelaten als laatste te spreken. Die regeling staat er echter, mede gelet op de beginselen van een behoorlijke procesorde, niet zonder meer aan in de weg dat na het geven van gelegenheid voor het laatste woord maar voorafgaand aan de sluiting van de zitting nog een onderwerp dat wel op de strafzaak, maar niet op dit – op de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv gerichte – onderzoek ter terechtzitting betrekking heeft (bijvoorbeeld de voorlopige hechtenis), ter sprake kan worden gebracht.
2.7
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2023.
Conclusie 26‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Heeft hof in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde gehandeld door de advocaat van de verdachte geen gelegenheid meer te geven tot het doen van een verzoek met betrekking tot de voorlopige hechtenis nadat het laatste woord aan de verdachte al was gegeven? Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03580
Zitting 26 september 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 14 september 2022 in de zaken met de parketnummers 08-245027-20 onder 1, 2, 3 en 4, 08-017944-19, 08-073788-19, 08-165315-19 onder 1, 2 en 4 en 08-172493-20 de verdachte telkens wegens “diefstal” veroordeeld en hem de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opgelegd voor de duur van twee jaren.
2 Namens de verdachte hebben S. van den Akker en R.J. Baumgardt, destijds beiden advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
II. Het middel
3. Het middel klaagt dat het hof de facto heeft geweigerd een beslissing te nemen op een verzoek waartoe de verdachte gerechtigd was en/of heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
4. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof ter terechtzitting van 31 augustus 2022, nadat de verdachte het laatste woord had gevoerd, ten onrechte de raadsman niet in de gelegenheid heeft gesteld een verzoek te doen ten aanzien van de voorlopige hechtenis omdat het wettelijk systeem zich daartegen zou verzetten. Om die reden zijn volgens de stellers van het middel het onderzoek ter terechtzitting en het arrest nietig.1.
III. Het onderzoek ter terechtzitting
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 augustus 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld mondeling de bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
[…]
De voorzitter ondervraagt de verdachte. De overige raadsheren, de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte krijgen ook de gelegenheid de verdachte vragen te stellen.
[…]
De voorzitter bespreekt de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en deelt mondeling mee de korte inhoud van:
[…]
De voorzitter doet de in de rechtszaal verschenen deskundige voor het hof verschijnen.
[…]
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over. De advocaat-generaal voert aan, zakelijk weergegeven:
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig de overlegde pleitaantekeningen, welke aan dit proces-verbaal zijn gehecht.
De raadsman voert voorts aan, zakelijk weergegeven:
[…]
De advocaat-generaal maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot repliek.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken:
Ik zou het fijn vinden als de stukken die ik bij mij heb door u worden doorgenomen.
U, voorzitter, vraagt mij of ik dat besproken heb met mijn raadsman. U houdt mij voor dat het namelijk gebruikelijk is ervoor te zorgen dat het Openbaar Ministerie deze stukken ook in kopie ontvangt.
Dat wist ik niet. Ze zeiden tegen mij dat ik dat op zitting moest geven. Er zijn veel stukken verdwenen. Laat dan maar.
Ik wil u vragen de mensen op te roepen en mijn telefoons uit te lezen. De reclassering heeft een intake tegengehouden. De gemeente en de rechter zeggen dat ze mij willen helpen, maar ik heb woonruimte nodig. Ik heb alle informatie opgevraagd over wat ik moest doen om bij het hostel geplaatst te worden. [betrokkene 1] gaat over alle dingen heen. Zij kan geen antwoord geven, want zij heeft mij op straat laten slapen. Vanaf 2016 hebben mijn partner en ik meerdere malen met Tactus gesprekken gehad en zouden wij een woning krijgen. Dat kunnen wij aantonen. Er moet gepraat worden met de mensen waarover ik stukken heb. Na 18 december is er geen enkel contact meer geweest tussen Tactus en [betrokkene 1]. Zij hebben niets gedaan. De officier van justitie laat zaken verdwijnen omdat ik reclasseringstoezicht heb. Tactus is mijn toezichthouder en bij het Leger des Heils kom ik alleen om mijn taakstraf te voldoen. Ik heb dus niets met deze mensen te maken. De feiten die ik heb gepleegd, heb ik gepleegd om in leven te blijven en om te kunnen eten en drinken.
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
Ik heb nog een verzoek over de voorlopige hechtenis.
De voorzitter deelt mede:
Dat gaat nu niet meer. U kent het wettelijk systeem.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten […].”
IV. Het juridisch kader
6. Het stramien van het verloop van het onderzoek ter terechtzitting is neergelegd in de artikelen 311 Sv en 345, eerste lid, Sv. Deze wettelijke bepalingen luiden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
- Art. 311 Sv:
“1. Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad, de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord en het spreekrecht is uitgeoefend, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt.
2. De verdachte kan hierop antwoorden.
3. De officier van justitie kan daarna andermaal het woord voeren.
4. Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken.
5. De voorzitter kan bepalen dat aan de verdachte, getuigen en deskundigen nieuwe vragen worden gesteld en dat stukken worden voorgelezen. In dat geval kunnen de officier van justitie en de verdachte op de hiervoor vermelde voet, het woord voeren.”
- Art. 345, eerste lid, Sv:
“Na afloop van het onderzoek wordt dit door den voorzitter gesloten verklaard […].”
7. Uit art. 311 Sv volgt op welke momenten de betrokken procespartijen tijdens de terechtzitting in de gelegenheid worden gesteld het woord te voeren. Het tweede lid van dit artikel voorziet erin dat na het requisitoir van de officier van justitie (en de overlegging van diens vordering) de verdachte het woord verkrijgt om te reageren op het betoog van de officier van justitie. Omdat op grond van art. 331, eerste lid, Sv aan elke bij Titel VI (de behandeling van de zaak door de rechtbank) aan de verdachte toegekende bevoegdheid ook toekomt aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat, of die op grond van art. 279, eerste lid, Sv tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten, biedt art. 311, tweede lid, Sv ook de wettelijke grondslag voor het moment waarop de raadsman bij pleidooi namens de verdachte het woord kan voeren, al dan niet aan de hand van een pleitnota. Daarna is er voor de officier van justitie ruimte voor repliek (derde lid). Wordt van deze mogelijkheid door de officier van justitie gebruik gemaakt, dan volgt daarna in de praktijk doorgaans de dupliek van de raadsman, hetgeen dan tevens het laatst gesproken woord van de advocaat impliceert.2.Ziet de officier van justitie af van repliek – en dus van een reactie op het pleidooi –, dan brengt dit mee dat ook de raadsman na het pleidooi is uitgesproken.3.
8. Is de verdachte ter terechtzitting aanwezig, dan dient hem het recht op het (aller)laatste woord hoe dan ook te worden gelaten, en wel op straffe van nietigheid (vierde lid).4.“Dit recht heeft zowel betrekking op de repliek (vgl. lid 3) als op het klassieke laatste woord”, aldus De Hullu in zijn noot onder HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0820, NJ 1998/243. Niettemin, zo blijkt al uit het voorgaande, is er een belangrijk strafvorderlijk verschil tussen dupliek en (aller)laatste woord. Als sprake is van een repliek aan de zijde van het openbaar ministerie, dan zal de raadsman zelf het initiatief moeten nemen om daartegenover het woord tot dupliek te voeren. Sinds dat arrest van 14 oktober 1997 behoeft de rechter de raadsman daartoe niet (meer) in zoveel woorden in de gelegenheid te stellen.5.Het gaat hier immers om een bevoegdheid waarvan de raadsman gebruik kan maken, maar de wens daartoe zal hij wel eigener beweging naar voren moeten brengen. Bij de, ter terechtzitting aanwezige, verdachte ligt dat anders. Deze moet door actief handelen van de rechter in staat worden gesteld als (aller)laatste te spreken. En hoewel art. 331, eerste lid, Sv alle in Titel VI genoemde bevoegdheden van de verdachte tevens toekent aan de raadsman, gaat dit voorschrift dus niet zover dat aan de raadsman een laatste woord in de zin van art. 311, vierde lid, Sv wordt gelaten zoals bij de verdachte het geval is.6.
9. Krachtens art. 415, eerste lid, Sv is hetgeen hiervoor over de procedurele gang van zaken ter terechtzitting is geschreven, ook van toepassing in hoger beroep.
10. Het komt mij dienstig voor hier nog op drie arresten van de Hoge Raad te wijzen. Ten eerste. In HR 5 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AB9001, NJ 1993/494 was het laatste woord aan de raadsman onthouden. Wat was het geval? Na het requisitoir van de procureur-generaal bij het ressortsparket voerden de verdachte en diens raadsman het woord tot verdediging. De procureur-generaal maakte geen gebruik van de mogelijkheid tot repliek en dus had de voorzitter direct daarna het laatste woord aan de verdachte kunnen geven. De verdachte kreeg dat laatste woord wel, maar daar ging toch nog een inhoudelijke vraag van de voorzitter aan vooraf: waarom had de verdachte bij de politie had verklaard dat hij het slachtoffer met de blote vuisten geslagen? Die vraag werd door de verdachte beantwoord, waarna aan hem het recht werd gelaten als laatste te spreken en het onderzoek door de voorzitter werd gesloten. Het middel klaagde dat na die laatste vraag van de voorzitter “wel aan de verdachte maar niet aan diens raadsman het recht gelaten was om het laatst te spreken.“ Volgens de Hoge Raad was het middel weliswaar terecht voorgesteld, maar behoefde dit in dat geval niet tot cassatie te leiden. De bepaling dat aan de verdachte en — ingevolge het eerste lid van art. 331 Sv — zijn raadsman het laatste woord moet worden gelaten (dit zijn de woorden van de Hoge Raad), strekt er namelijk toe dat geen onderdeel van het onderzoek hetwelk ten bezware van de verdachte zou kunnen strekken door deze onweersproken behoeft te blijven. In aanmerking genomen verdachtes ter terechtzitting afgelegde verklaringen alsmede het pleidooi van zijn raadsman, viel niet in te zien dat aan deze strekking tekort was gedaan, terwijl voorts de omstandigheid dat de raadsman niet in de gelegenheid was gesteld na de beantwoording van de laatste vraag van de voorzitter nogmaals het woord te voeren de verdachte niet in enig hem betreffend te respecteren belang kon hebben getroffen. Het vormverzuim leidde onder die omstandigheden niet tot nietigheid van het onderzoek en de daarop gebaseerde uitspraak.
11. Ten tweede. In HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:978 was door het hof aan de verdachte het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte deelde in zijn slotakkoord mee dat hij nog enkele stukken wilde indienen en aan het dossier wilde laten toevoegen. Eén stuk diende “om al hetgeen gevraagd en geëist opnieuw te eisen en te vragen in verband met een cassatie”. De verdachte wilde dit indienen “om juridisch sterk te staan“. Ook wilde de verdachte kleurenfoto’s toevoegen aan het dossier “ter verduidelijking van de afstanden en de toestand ter plaatse”. Na onderbreking van het onderzoek voor beraad, deelde de voorzitter mee dat de verdachte te laat was met het overleggen van nieuwe stukken. De Hoge Raad oordeelde als volgt. Op grond van art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het ressortsparket en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid kan in voorkomende gevallen door de rechter worden getoetst aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Omdat een algemene regel daarover niet valt te geven, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan. Daarbij komt onder meer betekenis toe “aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, als het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt”. Als de rechter van oordeel is dat de beginselen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging worden overgelegd en dat die overlegging daarom niet kan worden toegestaan, zal de rechter deze beslissing moeten motiveren. Nu het hof bij de beslissing om het overleggen van de stukken en de foto’s tijdens het laatste woord van de verdachte niet toe te staan, slechts het moment waarop het verzoek is gedaan in aanmerking had genomen, had het daarmee, gelet op wat de Hoge Raad had vooropgesteld, zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
12. Ten derde. In het hiervoor aangehaalde arrest van 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:978 verwijst de Hoge Raad wat betreft de bedoelde motiveringsplicht voor de rechter naar zijn arrest van 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1503, NJ 2021/339. Bij monde van de voorzitter had het hof na beraad de zitting hervat en meegedeeld dat het verzoek van de raadsman – in het hierboven aangehaalde arrest was het verzoek door de verdachte zelf gedaan – tot het toevoegen van stukken aan het dossier, dat aan het begin van de zitting vooralsnog was afgewezen, definitief werd afgewezen. Volgens het hof had de raadsman gelegenheid gehad om er bij pleidooi een punt over te maken en dat had niet geleid tot een ander standpunt van het hof. In reactie op de opmerking van de verdachte dat hij dit jammer vond, omdat er veel uit bleek, merkte de voorzitter op dat de verdachte en de raadsman er wel wat over hadden verteld. Evenals in het arrest van 27 juni 2023 (de bewoordingen zijn gelijk) kwam de Hoge Raad tot een vooropstellende beschouwing over het overleggen van bescheiden of stukken van overtuiging als bedoeld in art. 441 Sv en de beginselen van een goede procesorde die in dit verband ter toetsing dienen. Gelet op hetgeen was vooropgesteld stelde de Hoge Raad vast dat het hof slechts het tijdstip waarop het verzoek was gedaan en de omstandigheid dat de raadsman bij pleidooi zich over de stukken had kunnen uitlaten in aanmerking had genomen. Daarmee had het hof zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.7.
V. Bespreking van het middel
13. Ik kom toe aan mijn bespreking van het middel. Voor zover daarin de klacht besloten ligt dat het hof geen beslissing heeft genomen op een verzoek van de raadsman, mist het feitelijke grondslag. Er is ter ’s hofs terechtzitting immers formeel (nog) geen verzoek in de zin van de wet door de raadsman gedaan. De raadsman kondigde slechts aan een verzoek te willen doen.
15. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman namens de verdachte het pleidooi gehouden, waarna de advocaat-generaal van repliek heeft afgezien. Vervolgens is aan de verdachte het recht gelaten het laatst te spreken, van welk recht de verdachte gebruik heeft gemaakt. Anders dan in HR 5 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AB9001, NJ 1993/494 is in de onderhavige zaak niet nog door de voorzitter een inhoudelijke vraag aan de verdachte gesteld, noch is door de verdachte of zijn raadsman een verzoek tot het overleggen van stukken gedaan zoals het geval was in HR 27 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:978 en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1503, NJ 2021/339. Als ik goed zie betreffen de inleidende beschouwingen van de Hoge Raad in de twee laatstgenoemde arresten de bevoegdheid van ook de verdachte en/of diens raadsman bij onder meer de behandeling van de zaak nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. Het gaat daarbij om bescheiden en stukken die (zo mag men in dat geval aannemen) een ontlastende strekking hebben. Het is die bevoegdheid die in voorkomende gevallen door de rechter kan worden getoetst aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een goede procesorde. Of aan die eisen is voldaan zal alsdan per geval moeten worden beoordeeld.
16. De mededeling van de raadsman in de onderhavige zaak dat hij nog een verzoek had over de voorlopige hechtenis valt niet in de categorie van ontlastend materiaal dat in een (te) laat stadium naar voren wordt gebracht. Het komt mij, anders dan de stellers van het middel, voor dat een toetsing aan de eisen die uit de beginselen van een goed procesorde voortvloeien hier niet aan de orde is. Misschien zou een andere voorzitter minder strikt in de leer zijn geweest en de raadsman de gelegenheid hebben geboden tot slot nog iets over de voorlopige hechtenis te berde te brengen. Maar dat neemt niet weg dat, nu daartegen mijns inziens geen juridische belemmering bestaat, het de voorzitter in de onderhavige zaak vrijstond met een beroep op het wettelijk systeem die deur voor de raadsman dicht te doen. In de gewraakte mededeling van de voorzitter ligt besloten dat de raadsman voldoende tijd had om dat punt bij pleidooi, of desnoods eerder, aan de orde te stellen. Ik meen dat hier de lijn moet worden gevolgd zoals uiteengezet in HR 5 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AB9001, NJ 1993/494: "De bepaling dat aan de verdachte en – ingevolge het eerste lid van art. 331 Sv – zijn raadsman het laatste woord moet worden gelaten strekt ertoe dat geen onderdeel van het onderzoek hetwelk ten bezware van de verdachte zou kunnen strekken door deze onweersproken behoeft te blijven. In aanmerking genomen verdachtes ter terechtzitting afgelegde verklaringen, voor zover hiervoren […] weergegeven, alsmede het hiervoren […] weergegeven pleidooi van zijn raadsman, valt niet in te zien dat aan deze strekking te kort is gedaan, terwijl voorts de omstandigheid dat de raadsman niet in de gelegenheid is gesteld na de hiervoor […] weergegeven verklaring van de verdachte nogmaals het woord te voeren de verdachte niet in enig hem betreffend te respecteren belang kan hebben getroffen.”
17. Overigens zij nog het volgende opgemerkt. Niet valt uit te sluiten – ik ga er zelfs van uit – dat de raadsman een verzoek had willen doen tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis. Blijkens het arrest heeft het hof kennelijk geen reden gezien daartoe ambtshalve over te gaan.
VI. Slotsom
18. Het middel faalt.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2023
Ik wijs in dit verband op HR 25 november 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7056, NJ 1981/128, in welk arrest de Hoge Raad reeds overwoog:“Anders dan het middel betoogt betekent het vorenstaande niet dat aan de raadsman de uitoefening van het hem krachtens art. 311 eerste lid jo art. 311 vierde lid Sv in verband met art. 415 van dat wetboek toekomende recht is onthouden.Immers, gelet op de evenweergegeven inhoud van voormeld p.-v., moet het er voor worden gehouden dat daarin tot uitdrukking is gebracht, dat aan de raadsman en de verdachte het recht is gelaten om het laatst te spreken, dat de raadsman van dit recht gebruik heeft gemaakt door te dupliceren en dat ten slotte de verdachte nog in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren. Hieraan doet niet af dat tussen die dupliek van de raadsman en die aan de verdachte gegeven gelegenheid het Hof zich in raadkamer heeft beraden omtrent het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte en de uitkomst van dit beraad door de voorzitter is medegedeeld.”
Zo reeds HR 14 oktober 1986, ECLI:NL:1986:AC3766, NJ 1987/391:“6.2 Anders dan het middel veronderstelt betekent het voorgaande niet dat aan de raadsman de uitoefening van het hem krachtens art. 331 eerste lid jo. art. 311 vierde lid Sv in verband met art. 415 van dat Wetboek toekomende recht op het laatst woord is onthouden.6.3 Nu immers uit meergemeld p.-v. niet blijkt dat de P-G gebruik maakte van de hem krachtens art. 311 derde lid Sv toekomende bevoegdheid andermaal het woord te voeren, moet het ervoor gehouden worden dat in dat p.-v. tot uitdrukking is gebracht dat het de raadsman is geweest die overeenkomstig de eerder genoemde artikelen ter terechtzitting het laatst het woord heeft gevoerd.”
Zie daarover G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 772. Zie ook J. Remmelink, ‘Het Laatste woord van de verdachte’, in: Strafrecht in balans (Geurts-bundel), Arnhem: Gouda Quint 1983, p. 211-232.
De Hullu signaleert in zijn genoemde noot, dat dit tot aan deze uitspraak anders was, zulks met verwijzing naar HR 5 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8888, NJ 1992/285. Zie overigens ook HR 17 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9147, NJ 1993/293.
Remmelink, a.w., p. 225 wijst er op dat bovendien de positie van de raadsman een andere is dan die van de verdachte. De raadsman is professioneel hulpverlener die als zodanig en niet meegesleept door emoties op het requisitoir en eventueel de repliek reageert.
Vgl. in iets andere bewoordingen HR 9 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409.
Beroepschrift 30‑01‑2023
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 22/03580
Betekening aanzegging: 5 december 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
gedetineerd te [a-plaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt en S. van den Akker
dossiernummer: D20220368
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 september 2022, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 5 en 13 EVRM, 69, 75, 78, 328, 330 en 331 Sv en beginselen van een behoorlijke procesorde, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman nadat de verdachte het laatste woord heeft gevoerd, aangevoerd dat hij nog een verzoek over de voorlopige hechtenis heeft.
De voorzitter van het hof heeft vervolgens medegedeeld dat dat nu niet meer gaat en daartoe aangevoerd dat het wettelijk systeem daaraan in de weg staat en (vervolgens) terstond het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
Nu de raadsman voordat het onderzoek ter terechtzitting was gesloten heeft aangevoerd nog een verzoek te willen doen ten aanzien van de voorlopige hechtenis en het hof geweigerd heeft de raadsman daartoe in de gelegenheid te stellen en daartoe heeft aangevoerd dat het wettelijk systeem zich daartegen verzet heeft het hof de facto geweigerd een beslissing te nemen op een verzoek waartoe verdachte gerechtigd was en/of is door het hof gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde zodat het onderzoek te terechtzitting en het arrest nietig zijn. De omstandigheid dat de voorzitter van het hof de raadsman geweigerd heeft de raadsman in de gelegenheid te stellen het woord te voeren en hem in feite het woord heeft ontnomen en terstond het onderzoek ter terechtzitting heeft gesloten doet daar dus niet aan af.
Het arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is een aantal diefstallen tenlastegelegd. De verdachte heeft deze diefstallen (op één na) bekend. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2022 is onder meer gerelateerd:
‘Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken:
‘Ik zou het fijn vinden als de stukken die ik bij mij heb door u worden doorgenomen. U, voorzitter, vraagt mij of ik dat besproken heb met mijn raadsman. U houdt mij voor dat het namelijk gebruikelijk is ervoor te zorgen dat het Openbaar Ministerie deze stukken ook in kopie ontvangt.
Dat wist ik niet. Ze zeiden tegen mij dat ik dat op zitting moest geven. Er zijn veel stukken verdwenen. Laat dan maar.
Ik wil u vragen de mensen op te roepen en mijn telefoons uit te lezen. De reclassering heeft een intake tegengehouden. De gemeente en de rechter zeggen dat ze mij willen helpen, maar ik heb woonruimte nodig. Ik heb alle informatie opgevraagd over wat ik moest doen om bij het hostel geplaatst te worden. Mevrouw [betrokkene 1] gaat over alle dingen heen. Zij kan geen antwoord geven, want zij heeft mij op straat laten slapen. Vanaf 2016 hebben mijn partner en ik meerdere malen met Tactus gesprekken gehad en zouden wij een woning krijgen. Dat kunnen wij aantonen. Er moet gepraat worden met de mensen waarover ik stukken heb. Na 18 december is er geen enkel contact meer geweest tussen Tactus en mevrouw [betrokkene 1]. Zij hebben niets gedaan. De officier van justitie laat zaken verdwijnen omdat ik reclasseringstoezicht heb. Tactus is mijn toezichthouder en bij het Leger des Heils kom ik alleen om mijn taakstraf te voldoen. Ik heb dus niets met deze mensen te maken. De feiten die ik heb gepleegd, heb ik gepleegd om in leven te blijven en om te kunnen eten en drinken.’
De raadsman voert aan, zakelijk weergegeven:
‘Ik heb nog een verzoek over de voorlopige hechtenis.’
De voorzitter deelt mede:
‘Dat gaat nu niet meer. U kent het wettelijk systeem.’
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 14 september 2022 te 14:00 uur.’
1.2
In deze zaak is de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot het ondergaan van ISD voor de duur van twee jaren. De zaak is ter terechtzitting in hoger beroep behandeld op de terechtzittingen van 16 juli 2021, 7 oktober 2021, 29 oktober 2021, 26 januari 2022, 22 april 2022 en op 31 augustus 2022. De verdachte heeft telkens in voorlopige hechtenis verbleven.
1.3
Een raadsman, die op grond van art. 311, tweede lid, Sv het woord voert, heeft in beginsel het recht daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek.1.Artikel 328 Sv bepaalt voorts dat door (onder meer) de verdachte een verzoek kan worden gedaan aan de rechtbank tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van titel VI. Artikel 330 Sv schrijft voor dat de weigering of het verzuim te beslissen op een verzoek/verzet van de verdachte strekkende tot het doen gebruik maken van een bevoegdheid of van een recht door de wet toegekend, nietigheid tot gevolg heeft. Artikel 331 lid 1 Sv schrijft voor dat elke bevoegdheid van de verdachte aan diens raadsman toekomt. Artikel 415 lid 1 Sv verklaart de artikelen 328, 330 en 331 Sv van toepassing in het hoger beroep. Nà de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting kan, hetzij ambtshalve hetzij op verzoek van een der procespartijen, worden besloten om het onderzoek te heropenen.
1.4
Ingevolge art. 69 lid 1 Sv kan de voorlopige hechtenis door de rechtbank worden opgeheven. Artikel 75 lid 1 Sv verklaart art. 69 Sv van toepassing in hoger beroep. Dit kan ambtshalve of op verzoek van een der procespartijen gebeuren. Art. 72 lid 3 en 4 geeft aan wanneer de voorlopige hechtenis bij einduitspraak wordt opgeheven. Tekst noch strekking van art. 69, eerste lid, Sv, beperken bijvoorbeeld het recht van de verdachte opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken. Voor een beperking tot gevallen waarin niet eerder hoger beroep tegen de toewijzing van de vordering gevangenhouding is ingesteld of waarin het verzoek niet de gronden betreft waarop de voorlopige hechtenis is verleend, is ook geen plaats.2. Voorts is het hof bevoegd de voorlopige hechtenis te schorsen. Op grond van art. 86 Sv is de rechter die hetzij in eerste aanleg hetzij in hoger beroep over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte of ambtshalve de voorlopige hechtenis te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de voorlopige hechtenis nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens wanneer bijvoorbeeld op de voet van art. 71 Sv hoger beroep is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Het hof is tevens bevoegd de voorlopige hechtenis te schorsen wanneer het op grond van art. 87, tweede lid, Sv in hoger beroep oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.3.
1.5
Nu de raadsman voordat het onderzoek ter terechtzitting was gesloten heeft aangevoerd nog een verzoek te willen doen ten aanzien van de voorlopige hechtenis en het hof geweigerd heeft de raadsman daartoe in de gelegenheid te stellen en daartoe heeft aangevoerd dat het wettelijk systeem zich daartegen verzet heeft het hof de facto geweigerd een beslissing te nemen op een verzoek waartoe verdachte gerechtigd was en/of is door het hof gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde zodat het onderzoek te terechtzitting en het arrest nietig zijn. De omstandigheid dat de voorzitter van het hof de raadsman geweigerd heeft de raadsman in de gelegenheid te stellen het woord te voeren en hem in feite het woord heeft ontnomen en terstond het onderzoek ter terechtzitting heeft gesloten doet daar dus niet aan af.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 30 januari 2023
Advocaten
R.J. Baumgardt
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑01‑2023
HR 23 maart 1993, NJ 1993/696. Zie ook HR 26 mei 2015, NJ 201299.
HR 10 februari 2015, NJ 2015/197, m.nt. T.M. Schalen, ECLI:NL:HR:2015:256.
HR 20 april 2010, NJ 2010/253, ECLI:NL:HR:2010:BL3144. Zie ook HR 10 februari 2015, NJ 2015/196, mnt. T.M. Schalken, ECLI:NL:HR:2015:255.