HR, 20-04-2010, nr. 10/00324 CW
ECLI:NL:HR:2010:BL3144
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2010
- Zaaknummer
10/00324 CW
- LJN
BL3144
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL3144, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL3144
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/180
Uitspraak 20‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Artt. 71, 80, 86 en 87 Sv. Niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis. O.g.v. art. 86 Sv is de rechter die hetzij in e.a. hetzij in hb over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het OM, op verzoek van verdachte of ambtshalve de voorlopige hechtenis te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de voorlopige hechtenis nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens, naar volgt uit de wetsgeschiedenis, wanneer o.g.v. art. 71 Sv hb is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het hof bevoegd is de voorlopige hechtenis te schorsen wanneer het o.g.v. art. 87.2 Sv in hb oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
20 april 2010
Strafkamer
nr. 10/00324 CW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 8 februari 2006, nummer 05/940008-06, in de zaak van:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats].
1. Procesgang en de bestreden beschikking
Bij beschikking van 19 januari 2006 heeft de Rechtbank te Arnhem de gevangenhouding van de verdachte bevolen. Tevens is bij dezelfde beschikking een in raadkamer (mondeling) gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De verdachte is in hoger beroep gekomen van de beslissing tot gevangenhouding. Het Hof heeft bij beschikking van 8 februari 2006 de beschikking, voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld, met aanpassing van de gronden, bevestigd. Voorts heeft het Hof bij separate beschikking van 8 februari 2006 het bij de behandeling van het appel in raadkamer van het Hof gelijktijdig gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal Machielse strekken ertoe dat de Hoge Raad de beschikking houdende niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, in het belang der wet zal vernietigen. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Wettelijk kader en wetgeschiedenis
3.1. De navolgende wettelijke bepalingen zijn in cassatie van belang:
- art. 71, eerste en tweede lid, Sv luidt:
"1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen. De termijn bedoeld in artikel 408, eerste lid, is niet van toepassing.
2. Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67b, eerste lid."
- art. 80, eerste lid, Sv luidt:
"De rechter kan - ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte - bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed."
- art. 86, eerste lid, Sv luidt:
"Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die - hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep - bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen."
- art. 87, eerste en tweede lid, Sv luidt:
"1. Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open.
2. De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen.
De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen."
3.2.1. Bij de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 509 tot herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering betreffende toevoeging van een raadsman en toepassing van voorlopige hechtenis en wijziging van de art. 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht zijn - voor zover in cassatie van belang - de art. 86 en 87 Sv gewijzigd.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid, houdt onder meer het volgende in:
"Het hier besproken wetsontwerp, dat reeds enige tijd geleden is aangekondigd, is gebaseerd op het (eerste) interimrapport van de op 24 november 1964 ingestelde commissie die tot taak heeft een partiële herziening van het Wetboek van Strafvordering voor te bereiden (de commissie-Feber). (...)
De voorstellen van de commissie-Feber ten aanzien van de regeling van de voorlopige hechtenis strekken ertoe: (...) 3º . tot enige verruiming van de mogelijkheid van voorwaardelijke opschorting of schorsing van dit dwangmiddel te komen, (...).
Deze voorstellen zijn ongewijzigd overgenomen. (...)
Artikelen 80, 86 en 87 Sv. Voor de in deze artikelen voorgestelde wijzigingen zij verwezen naar hetgeen in § 6 van het commissioriale rapport omtrent de schorsing van voorlopige hechtenis is opgemerkt."
(Kamerstukken II, 1968-1969, 9994, nr. 3, p. 5 en 8)
3.2.2. Het in de memorie van toelichting genoemde interimrapport van de commissie partiële herziening strafvordering houdt in § 6 - voor zover in cassatie van belang - onder meer het volgende in:
"(...), het komt haar wenselijk voor, enkele wijzigingen in het wetboek aan te brengen teneinde het gebruik van de mogelijkheid tot voorwaardelijke schorsing te bevorderen. Zij zou vooreerst die mogelijkheid niet langer afhankelijk willen stellen van een verzoek van de verdachte (vgl. het geldende artikel 80, eerste lid). Voorts zou zij vastgelegd willen zien, dat het hof - in geval van hoger beroep tegen een beschikking omtrent voorlopige hechtenis - bevoegd zal zijn, schorsing te bevelen. Naar de in de rechtspraak aanvaarde interpretatie van het geldende artikel 86, eerste lid, mist het hof thans deze bevoegdheid. (Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 1961, N.J. 216).
De commissie vertrouwt, dat de beide hier bedoelde wijzigingen kunnen bijdragen tot een zekere beperking in de daadwerkelijke toepassing van voorlopige hechtenis."
(Kamerstukken II, 1968-1969, 9994, nr. 4, p. 16).
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel komt met rechtsklachten op tegen 's Hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
4.2. De bestreden beschikking van het Hof houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Bij beschikking van 19 januari 2006 heeft de rechtbank Arnhem de gevangenhouding van verdachte voor de duur van 30 dagen bevolen. Tevens is bij dezelfde beschikking een in raadkamer (mondeling) gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Blijkens de akte van het namens de verdachte ingestelde hoger beroep tegen die beschikking is het hoger beroep uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot gevangenhouding voor de duur als voormeld.
Ter gelegenheid van de behandeling van dit hoger beroep in raadkamer van heden heeft de raadsman namens de verdachte wederom een mondeling verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit verzoek moet vooropgesteld worden dat het hof in zaken als de onderhavige als hoger-beroepsrechter fungeert en niet als eigenlijke rechter die aangewezen is alle beslissingen over de voorlopige hechtenis te nemen. Die situatie doet zich slechts voor in het in artikel 75 van het Wetboek van Strafvordering geregelde geval, te weten nadat beroep is ingesteld tegen de einduitspraak van de rechtbank.
Het onderhavige schorsingsverzoek dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van het stelsel van rechtsmiddelen tegen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. Dat stelsel kenmerkt zich daardoor dat, vanwege het ingrijpende karakter van het dwangmiddel van vrijheidsontneming, voor de verdachte enerzijds de mogelijkheid van hoger beroep is geschapen, doch dat daarbij anderzijds, vanuit een oogpunt van eisen van een vlotte en doelmatige voortgang van het vooronderzoek slechts in beperkte mate de mogelijkheid van hoger beroep is geopend.
Deze regeling van rechtsmiddelen heeft een limitatief karakter, hetgeen wordt onderstreept door het bepaalde in art. 445 van het Wetboek van Strafvordering. Uit die bepaling vloeit voort dat tegen beschikkingen slechts een rechtsmiddel is toegelaten indien dit in de wet als zodanig is aangewezen.
Bezien in het licht van dit stelsel is er geen plaats voor een tot het hof gericht verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding of een afwijzende beslissing op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Met name de in artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde wettelijke beperking, die erop neerkomt dat slechts eenmaal in hoger beroep kan worden gekomen tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing, wordt door het toelaten van dergelijke verzoeken in vergaande mate ondergraven. Zulks komt in wezen neer op het geven van uitbreiding aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Tot het geven van een dergelijke buitenwettelijke uitbreiding is voor de rechter geen plaats.
De slotsom is dat het onderhavige verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Opmerking verdient hierbij dat het de verdachte vrijstaat om zich met een verzoek tot schorsing tot de rechtbank te wenden, waarna tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank op de voet van artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering alsnog hoger beroep kan worden ingesteld.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 80 e.v. van het Wetboek van Strafvordering."
4.3. Op grond van art. 86 Sv is de rechter die hetzij in eerste aanleg hetzij in hoger beroep over de voorlopige hechtenis beslist, bevoegd om op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte of ambtshalve de voorlopige hechtenis te schorsen. Die bevoegdheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis komt dus aan het hof niet alleen toe wanneer het is geroepen te beslissen inzake de voorlopige hechtenis nadat appel is ingesteld in de strafzaak zelve, maar tevens - naar volgt uit de wetsgeschiedenis - wanneer op de voet van art. 71 Sv hoger beroep is ingesteld tegen een bevel tot gevangenhouding of gevangenneming. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het hof bevoegd is de voorlopige hechtenis te schorsen wanneer het op grond van art. 87, tweede lid, Sv in hoger beroep oordeelt omtrent de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
4.4. 's Hofs andersluidend oordeel is dus onjuist. Het middel klaagt daarover terecht.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2010.