In mijn eerder ingeleverde voordracht tot cassatie in het belang der wet was een onderdeel weggevallen, was de nummering niet correct en waren enige typefouten door mij niet opgemerkt. Vandaar dat ik heb besloten een verbeterde voordracht aan te bieden.
HR (P-G), 20-04-2010, nr. CW 2565 (10/00324)
ECLI:NL:PHR:2010:BL3144
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
20-04-2010
- Zaaknummer
CW 2565 (10/00324)
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BL3144
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL3144, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL3144
Conclusie 20‑04‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Verbeterde voordracht tot cassatie in het belang der wet inzake:
[Verdachte]1.
1.
In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 8 februari 2006, waarbij het hof het mondeling verzoek van X tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet ontvankelijk heeft verklaard.
Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking leg ik hierbij over, evenals het procesdossier.
Tegen de beschikking staat geen gewoon beroep in cassatie open maar wel cassatie in het belang der wet (art. 95 lid 3 RO).
2.
De Rechtbank Arnhem heeft bij beschikking van 19 januari 2006 de gevangenhouding bevolen en een mondeling gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking tot gevangenhouding. Tijdens de behandeling van het hoger beroep tegen de beschikking tot gevangenhouding heeft de advocaat van verdachte weer een mondeling verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan. Het hof heeft het mondelinge verzoek niet ontvankelijk verklaard op grond van de volgende motivering:
‘Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit verzoek moet vooropgesteld worden dat het hof in zaken als de onderhavige als hoger-beroepsrechter fungeert en niet als eigenlijke rechter die aangewezen is alle beslissingen over de voorlopige hechtenis te nemen. Die situatie doet zich slechts voor in het in artikel 75 van het Wetboek van Strafvordering geregelde geval, te weten nadat beroep is ingesteld tegen de einduitspraak van de rechtbank.
Het onderhavige schorsingsverzoek dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van het stelsel van rechtsmiddelen tegen beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis. Dat stelsel kenmerkt zich daardoor dat, vanwege het ingrijpende karakter van het dwangmiddel van vrijheidsontneming, voor de verdachte enerzijds de mogelijkheid van hoger beroep is geschapen, doch dat daarbij anderzijds, vanuit een oogpunt van eisen van een vlotte en doelmatige voortgang van het vooronderzoek slechts in beperkte mate de mogelijkheid van hoger beroep is geopend.
Kort gezegd staat voor de verdachte in beginsel slechts eenmaal hoger beroep open tegen een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding (art. 71 Sv) en daarnaast nog eenmaal tegen de afwijzing van een verzoek tot schorsing dan wel opheffing van de voorlopige hechtenis (art. 87 Sv). Deze regeling van rechtsmiddelen heeft een limitatief karakter, hetgeen wordt onderstreept door het bepaalde in art. 445 van het Wetboek van Strafvordering. Uit die bepaling vloeit voort dat tegen beschikkingen slechts een rechtsmiddel is toegelaten indien dit in de wet als zodanig is aangewezen. Bezien in het licht van dit stelsel is er geen plaats voor een tot het hof gericht verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van een beslissing tot (verlenging van de) gevangenhouding of een afwijzende beslissing op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Met name de in artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde wettelijke beperking, die erop neerkomt dat slechts eenmaal in hoger beroep kan worden gekomen tegen een afwijzende beslissing op een verzoek tot schorsing, wordt door het toelaten van dergelijke verzoeken in vergaande mate ondergraven. Zulks komt in wezen neer op het geven van uitbreiding aan het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Tot het geven van een dergelijke buitenwettelijke uitbreiding is voor de rechter geen plaats.
De slotsom is dat het onderhavige verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Opmerking verdient hierbij dat het de verdachte vrijstaat om zich met een verzoek tot schorsing tot de rechtbank te wenden, waarna tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank op de voet van artikel 87, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering alsnog hoger beroep kan worden ingesteld.’
3.1.
De toepasselijke bepalingen in het Wetboek van strafvordering (Sv) hebben als inhoud, voor zover relevant:
‘Artikel 71
- 1.
Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte van de beslissing van de rechtbank, houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding bij het gerechtshof in hoger beroep komen.
- 2.
Binnen dezelfde termijn kan de verdachte in beroep komen van een bevel tot verlenging der gevangenhouding, doch slechts wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot gevangenhouding het in het bevel omschreven feit is aangevuld dan wel gewijzigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 67b, eerste lid.
(…)
Artikel 80
- 1.
De rechter kan — ambtshalve, op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte — bevelen dat de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte al of niet onder zekerheidstelling zich, in de vorm door de rechter te bepalen, bereid heeft verklaard tot nakoming van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden. De vordering onderscheidenlijk het verzoek zijn met redenen omkleed.
(…)
Artikel 86
- 1.
Alle rechterlijke beslissingen ingevolge deze paragraaf worden genomen door de rechter die — hetzij in eerste aanleg, hetzij in hoger beroep — bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, dan wel over het verlengen van de duur daarvan te beslissen.
(…)
Artikel 87
- 1.
Tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris of van de rechtbank tot schorsing, of tot wijziging van een beslissing tot schorsing, staat voor de officier van justitie uiterlijk veertien dagen daarna hoger beroep bij de rechtbank, onderscheidenlijk het gerechtshof, open.
- 2.
De verdachte die aan de rechtbank schorsing of opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal van een afwijzende beslissing op dat verzoek bij het gerechtshof in hoger beroep komen, uiterlijk drie dagen na de betekening. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om schorsing, kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om opheffing in hoger beroep komen. De verdachte die in hoger beroep is gekomen van een afwijzende beslissing op een verzoek om opheffing kan niet daarna van een afwijzing van een verzoek om schorsing in hoger beroep komen.
(…)’
De paragraaf waarnaar art. 86 Sv verwijst is paragraaf 4, betreffende de schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze paragraaf omvat de artikelen 80 tot en met 88.
3.2.
De vraag die de beschikking van het hof oproept is die naar de verhouding tussen de artikelen 86 en 87. Het hof stelt zich op het standpunt dat het zich enkel over een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis zal hebben uit te laten indien hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank op een schorsingsverzoek. Het hof onderbouwt deze beslissing door een verwijzing naar het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De verdachte kan alleen maar een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot schorsing aan het hof voorleggen binnen de grenzen van art. 87 Sv.
3.3.
Reeds eerder was artikel 86 lid 1 Sv het voorwerp van een cassatie in het belang der wet. Op 15 oktober 1959 had het hof te Leeuwarden de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte bevolen. Het hof deed dat toen de beschikking van de rechtbank waarbij een bevel tot gevangenhouding was verlengd, aan hem in hoger beroep werd voorgelegd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking met een beroep op het eerste lid van artikel 86 Sv, zoals dat toen luidde. Indertijd bepaalde artikel 86 lid 1 Sv dat het gerechtelijk college dat bevoegd is tot het geven van de in artikel 66 Sv bedoelde bevelen ook bevoegd is om de schorsing van de voorlopige hechtenis te bevelen. Het hof werd alleen maar bevoegd om die in artikel 66 Sv bedoelde bevelen te geven wanneer hoger beroep was ingesteld tegen de einduitspraak van de rechter in eerste aanleg. Maar daar was in die zaak nog geen sprake van.2.
3.4.
Maar bij de Wet van 26 oktober 1973, Stb. 509 (in werking getreden op 1 januari 1974) zijn de artikelen 86 en 87 Sv gewijzigd. Bij Wet van 8 november 1993 en van 28 januari 1999 is artikel 86 Sv nogmaals gewijzigd, maar slechts in ondergeschikte zin. De Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat wet is geworden op 26 oktober 19733. verwees voor de wijzigingen in de artikelen 86 en 87 naar de inhoud van paragraaf 6 van een interim-rapport van de Commissie partiële herziening strafvordering, de Commissie Feber.4. Deze paragraaf is getiteld ‘Schorsing en beëindiging van voorlopige hechtenis’ en bevat onder meer het volgende.
‘De commissie vraagt zich dan ook af, of in de praktijk wel steeds in voldoende mate wordt overwogen of aanleiding kan bestaan de voorlopige hechtenis op te schorten of te schorsen, en welke voorwaarden eventueel gesteld zouden kunnen worden. Wat hiervan zij, het komt haar wenselijk voor, enkele wijzigingen in het wetboek aan te brengen teneinde het gebruik van de mogelijkheid tot voorwaardelijke schorsing te bevorderen. Zij zou vooreerst die mogelijkheid niet langer afhankelijk willen stellen van een verzoek van de verdachte (vgl. het geldende artikel 80, eerste lid). Voorts zou zij vastgelegd willen zien, dat het hof — in geval van hoger beroep tegen een beschikking omtrent voorlopige hechtenis — bevoegd zal zijn, schorsing te bevelen. Naar de in de rechtspraak aanvaarde interpretatie van het geldende artikel 86, eerste lid, mist het hof thans deze bevoegdheid. (Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 1961, N.J. 216). De commissie vertrouwt, dat de beide hier bedoelde wijzigingen kunnen bijdragen tot een zekere beperking in de daadwerkelijke toepassing van voorlopige hechtenis.’
De commissie stelde voor een nieuw artikel 86 en artikel 87 in het wetboek op te nemen en formuleerde de inhoud daarvan. In het wetsvoorstel zijn deze commissievoorstellen letterlijk overgenomen. De mondelinge beraadslagingen voegden hier weinig aan toe. Door een amendement wordt nog een wijziging aangebracht in artikel 875. maar verder is er over deze bepalingen weinig discussie geweest.
3.5.
Mijns inziens kan men uit de wetsgeschiedenis de conclusie trekken dat de opvattingen van de commissie Feber over de wenselijkheid van het verruimen van de mogelijkheden de voorlopige hechtenis te schorsen, werden gevolgd. De eerste van die verruimingen bestond erin dat de rechter, en wel de rechter hetzij in eerste aanleg hetzij in hoger beroep (artikel 86 lid 1 Sv), ook ambtshalve de voorlopige hechtenis zou kunnen schorsen. De bevoegdheid tot schorsing van voorlopige hechtenis komt dus aan het hof ambtshalve toe, op het moment dat het hof zich in hoger beroep over de voorlopige hechtenis buigt omdat appel is ingesteld hetzij in de strafzaak zelve, hetzij op de voet van artikel 71 Sv of van artikel 87 lid 2 Sv. Het komt mij ongerijmd voor dat de verdediging dan zelf geen verzoek tot schorsing zou mogen doen.
De tweede verruiming die werd geïntroduceerd, en die in de kern genomen door de eerste verruiming wordt verondersteld, is dat het hof als voorlopige-hechtenisrechter in appel ook de schorsing van de voorlopige hechtenis zou kunnen bevelen. Aldus zou de belemmering in HR 21 maart 1961, NJ 1961, 216 opgeworpen, uit de weg worden geruimd. Beide voorstellen waren er op gericht de mogelijkheden om de voorlopige hechtenis te schorsen te verbreden.
3.6.
Ook de literatuur erkent de mogelijkheid voor het hof, in hoger beroep geroepen om een beslissing over de voorlopige hechtenis te geven, te beslissen op een alsdan gedaan verzoek tot schorsing.
De schrijvers die zich hebben uitgelaten over dit onderwerp zien geen belemmering voor het hof om te beslissen op een verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis, wanneer hoger beroep is ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank inzake de (verlenging van de) gevangenhouding of gevangenneming, of de opheffing van de voorlopige hechtenis. Van Veen en Balkema schreven al in 1982 dat in 1973 de wet de mogelijkheid heeft geopend dat de appelrechter, geroepen tot het geven van een oordeel over de door de rechtbank bevolen gevangenhouding, die gevangenhouding niet bevestigt of opheft, maar schorst.6. Corstens sluit zich hierbij aan:
‘Volgens art. 86 lid 1 is de rechter die in eerste aanleg bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen of op te heffen, ook bevoegd de voorlopige hechtenis te schorsen. Niet alleen de appelrechter die op een vordering van het OM de na de einduitspraak in eerste aanleg voortdurende voorlopige hechtenis verlengt, maar ook de over een voorlopige-hechtenis-beslissing in appel oordelende appelrechter (zie art. 71 lid 1) kan de schorsing van de voorlopige hechtenis bevelen.’7.
3.7.
Het uitgangspunt van het hof dat de regeling van de rechtsmiddelen een limitatief karakter heeft is in zijn algemeenheid te onderschrijven, maar staat op gespannen voet met de wetsgeschiedenis voor zover het hof daaraan de consequentie verbindt dat een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep van een beslissing van de rechtbank tot (verlenging van de) gevangenhouding of een afwijzende beschikking op een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis door het hof niet kan worden ontvangen. Dit uitgangspunt wordt in de literatuur ook niet gedeeld. Een beperkte rondgang bij de voorzitters van de sector strafrecht bij de gerechtshoven heeft mij voorts geleerd dat de andere vier gerechtshoven zich ruimhartig opstellen wanneer in hoger beroep een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt gedaan.
3.8.
Tot slot wil ik wijzen op de praktische consequenties van het standpunt van het hof. Verdachte kan zich alleen maar tot het hof wenden teneinde een schorsing van de voorlopige hechtenis te bewerkstelligen in het kader van artikel 87, tweede lid, Sv. Het hof heeft zich niet uitgelaten over zijn bevoegdheid om ambtshalve als voorlopige-hechtenisrechter in hoger beroep de schorsing van de voorlopige hechtenis te bevelen, maar het zou neerkomen op een merkwaardig schimmenspel wanneer het hof deze mogelijkheid zou openlaten. De verdachte mag zich dan niet met een schorsingsverzoek tot het hof wenden maar het hof zou wel de schorsing ambtshalve kunnen bevelen en wel, naar men mag aannemen, op basis van de informatie die de verdachte levert. Of is het zo dat wanneer de verdachte materiaal aanlevert ter ondersteuning van een schorsingsverzoek het hof meent op dat materiaal geen acht te kunnen slaan omdat nu eenmaal dat verzoek niet ontvankelijk is? Dan wordt natuurlijk de bevoegdheid ambtshalve schorsing te bevelen in feite uitgehold. De advocaat van verdachte zal dan zeer zorgvuldig moeten opereren. Hij zal angstvallig moeten verzuimen een mondeling verzoek tot schorsing te doen en dat te onderbouwen. Hij zal de informatie die een schorsingsverzoek zou kunnen ondersteunen moeten presenteren in het kader van het hoger beroep tegen het bevel tot (verlenging van) gevangenhouding of tegen de afwijzing van een verzoek om opheffing of schorsing. Doet hij dat niet dan bestaat het risico dat het hof geen kennis wil nemen van de verzamelde informatie.
Voorts zorgt de verwijzing door het hof naar de rechtbank als de instantie waar het verzoek om schorsing moet worden ingediend voor een verlenging van procedures en een extra verzwaring van de taken van de rechtbank. Ook voor de advocatuur betekent dit extra werk en wellicht ook extra tijd die met reizen is gemoeid. Dikwijls zal de verdachte opnieuw verplaatst moeten worden, hetgeen ook beslag legt op de capaciteit van de diensten die met dat vervoer zijn belast.
Ook is denkbaar dat het standpunt van het hof beperkter moet worden uitgelegd, in die zin dat het hof een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis in hoger beroep alleen maar ontvankelijk acht wanneer ter gelegenheid van de behandeling door de raadkamer van de rechtbank, die de beslissing waarvan appel wordt ingesteld heeft gegeven, geen verzoek tot schorsing is gedaan (behoudens uiteraard de expliciete mogelijkheid van artikel 87, tweede lid, Sv). Ook deze uitleg brengt verzwaring van taken voor de rechtbank met zich en vergroot de omslachtigheid van de procedure voor de advocatuur.8.
3.9.
In het licht van het voorgaande stel ik als middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 86 en 87 Sv doordat het hof verdachte, die appel had ingesteld tegen de beschikking tot gevangenhouding en bij de gelegenheid van de behandeling van dat hoger beroep mondeling een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft gedaan, niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek om schorsing en aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het de bedoeling van de wetgever is geweest om aan een voorlopig gehechte ook de mogelijkheid te bieden een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis te doen ter gelegenheid van de behandeling van een door hem op de voet van art. 71 Sv ingesteld hoger beroep en de tekst van de wet noch het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zo een verzoek onverenigbaar is.
3.10.
Op grond van vorenstaande moge ik vorderen dat Uw Raad
- 1.
de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen,
- 2.
op de voet van art. 456 lid 3 Sv de rechtspunten zal beslissen,
- 3.
zal verstaan dat de door Uw Raad te geven beslissing overigens geen gevolg zal hebben in deze zaak.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2010
HR 21 maart 1961, NJ 1961, 216.
Als bijlage bij de MvT gevoegd.
Kamerstukken II 1972/73, 19994, nr. 66 (gewijzigd amendement van het lid Goudsmit c.s.).
Prof. mr. Th.W. Van Veen en mr. J.P. Balkema, Voorarrest, 1982, p. 91.
Mr. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 423. Zie voorts mr. M.J.H.J. De Vries-Leemans in Handboek Strafzaken 21.11.2; Melai/Groenhuijsen, aant. 4 bij art. 86 (prof. mr. J.M. Reijntjes); Mr. G. Haverkate, Enkele opmerkingen over artikel 86 van het Wetboek van Strafvordering, Trema 2002, p. 21 e.v.
Zie voor de praktische bezwaren ook Prof. mr. J. Boksem, Schorsingsverzoek voorlopige hechtenis niet op elk moment, in Advocatenblad 2006, p. 293.