Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4380.
HR, 09-07-2021, nr. 20/02715
ECLI:NL:HR:2021:1113, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2021
- Zaaknummer
20/02715
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1113, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:263, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:4380, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:263, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1113, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑09‑2020
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Jeugdrecht. Verlenging ondertoezichtstelling mogelijk nadat bestaande ondertoezichtstelling is geëindigd? Gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02715
Datum 9 juli 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vader],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de vader,
advocaat: F.J. Fernhout,
tegen
1. WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen,
2. [de moeder],wonende te [woonplaats],
hierna: de moeder,
3. [de pleegouders],wonende te [woonplaats],
hierna: de pleegouders,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/08/237134 /JE RK 19-1620 van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 28 november 2019;
de beschikking in de zaak 200.274.438 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2020.
De vader heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De GI, de moeder en de pleegouders hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening als in de conclusie in alinea 2.16 vermeld.
De advocaat van de vader heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder zijn ouders van een zoon (hierna: de minderjarige). Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige.
(ii) Op 24 november 2011 heeft de kinderrechter de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is steeds verlengd.
(iii) De kinderrechter heeft op 10 januari 2018 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een pleeggezin.
(iv) Bij beschikking van 21 november 2018 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van een jaar verlengd tot 24 november 2019 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.2
Op verzoek van de GI heeft de kinderrechter bij beschikking van 28 november 2019 de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd voor de duur van een jaar tot 24 november 2020 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.3
De vader is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof heeft bij beschikking van 9 juni 2020 de beschikking van de kinderrechter, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.1.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In het eerste onderdeel van het middel wordt het volgende betoogd. Een verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts worden ingewilligd indien sprake is van een ondertoezichtstelling. De ondertoezichtstelling liep af op 24 november 2019. De kinderrechter heeft bij beschikking van 28 november 2019 de ondertoezichtstelling weliswaar verlengd, maar dat was toen niet meer mogelijk omdat de ondertoezichtstelling inmiddels was verlopen. Deze uitspraak sorteerde daarom geen effect. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte niet ambtshalve heeft geconstateerd dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet mogelijk was omdat de uitspraak tot verlenging van de ondertoezichtstelling geen effect had gesorteerd. De vraag of is voldaan aan de, voor verlenging van de machtiging uithuisplaatsing noodzakelijke, voorwaarde dat sprake is van een ondertoezichtstelling, is immers van openbare orde, aldus het onderdeel.
3.2
Op grond van art. 1:255 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling. Art. 1:260 lid 1 BW bepaalt dat de kinderrechter de duur van de ondertoezichtstelling telkens kan verlengen met ten hoogste een jaar. Wanneer de duur van de ondertoezichtstelling niet wordt verlengd, eindigt de maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter bepaalde duur.2.Nadat de maatregel van rechtswege is geëindigd, kan deze niet meer worden verlengd. Wel kan de minderjarige in een dergelijk geval, indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, opnieuw op grond van art. 1:255 BW onder toezicht worden gesteld.
3.3
Art. 1:265b lid 1 BW bepaalt, voor zover relevant, dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Art. 1:265c lid 2 BW bepaalt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar kan verlengen. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat een machtiging tot uithuisplaatsing slechts kan worden verleend of verlengd indien de minderjarige onder toezicht is gesteld en voor ten hoogste de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4
Bij beschikking van 28 november 2019 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling, hoewel die was geëindigd op 24 november 2019, verlengd tot 24 november 2020. Tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling is in hoger beroep niet opgekomen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat in de weg aan de door het middel verdedigde opvatting dat de verlenging van de ondertoezichtstelling geen effect sorteert en dat de bij de beschikking uitgesproken ondertoezichtstelling dus geacht wordt niet te bestaan. Het hof diende daarom bij zijn beslissing op het hoger beroep tegen de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing uit te gaan van de door de kinderrechter bij dezelfde beschikking uitgesproken verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.5
De klacht dat het hof ten onrechte niet ambtshalve de beslissing van de kinderrechter tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft vernietigd op de grond dat er geen sprake meer was van een ondertoezichtstelling, faalt daarom.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 9 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2021
Conclusie 12‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Jeugdrecht. Verlenging ondertoezichtstelling mogelijk nadat bestaande ondertoezichtstelling is geëindigd? Gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02715
Zitting 12 maart 2021
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
[de vader] (de vader)
tegen
1. William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering
en als overige belanghebbenden:
2. [de moeder] (de moeder)
3. [pleegouder] (pleegouder)
Deze zaak betreft de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige. Zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing in eerste aanleg tijdig verlengd? Had het gerechtshof het verzoek van de vader om een tegenonderzoek als bedoeld in art. 810a lid 2 Rv mogen afwijzen?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die in de bestreden beschikking van 9 juni 2020 onder 3 zijn vastgesteld. Zij worden hieronder verkort weergegeven.
(i) Verzoeker tot cassatie (hierna: de vader) en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de zoon] , geboren in 2010, (hierna: ‘de zoon’).
(ii) Bij beschikking van 24 november 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel de zoon onder toezicht gesteld. Het toezicht is opgedragen aan de gecertificeerde instelling ‘William Schrikker-stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering’ (hierna: de G.I.). De ondertoezichtstelling is telkens verlengd (naar het hof vermeldt: voor het laatst tot 24 november 2020).
(iii) Bij beschikking van 10 januari 2018 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot plaatsing van de zoon in een pleeggezin. Die beschikking is in hoger beroep bekrachtigd op 19 juli 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:6753).
(iv) Op 21 november 2018 heeft de kinderrechter aan de G.I. toestemming gegeven om de zoon nog een jaar langer in een pleeggezin te laten wonen, tot 24 november 2019. Die beschikking is in hoger beroep bekrachtigd op 16 mei 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:4243).
(v) De zoon woont sinds 17 januari 2018 in het huidige pleeggezin.
1.2
Bij verzoekschrift, op 6 september 2019 ingekomen ter griffie van de rechtbank Overijssel, heeft de G.I. aan de kinderrechter verzocht de ondertoezichtstelling van de zoon te verlengen met een jaar en de machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
1.3
Bij beschikking van 28 november 2019 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd voor het tijdvak tot 24 november 2020. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
1.4
De vader heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Zijn eerste grief was gericht tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. Daarnaast heeft de vader bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om een tegenonderzoek als bedoeld in art. 810a Rv. Hij heeft het hof voorgesteld, door het NIFP, althans een door het hof aan te wijzen deskundige, onderzoek te laten doen naar de in het beroepschrift geformuleerde vragen, althans naar door het hof te stellen vragen.1.
1.5
Bij beschikking van 9 juni 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:4380) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het hof heeft, kort samengevat, het volgende overwogen. Anders dan de vader heeft aangevoerd, zijn de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig. Terugplaatsing bij één van de ouders behoort op dit moment niet tot de mogelijkheden: gelet op de problemen van de zoon en de zorgen daarover, is plaatsing bij vader niet in het belang van deze minderjarige.2.Om de plaatsing bij de pleegouders te laten voortduren is een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk (rov. 5.2 - 5.4). Het hof heeft het verzoek van de vader om een deskundige te benoemen voor tegenonderzoek afgewezen. De zoon is gebaat bij continuering van zijn huidige, stabiele en voor hem vertrouwde opvoedomgeving in het pleeggezin. Een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de vader, zoals verzocht, kan niet (mede) leiden tot beslissing van de zaak, nog daargelaten dat dit voor de zoon wederom onrust en onzekerheid tot gevolg zal hebben, hetgeen niet in zijn belang is (rov. 5.6).
1.6
Namens de vader is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
Middel 1: Kon de machtiging tot uithuisplaatsing nog worden verlengd?
2.1
Middel I klaagt dat het hof de artikelen 1:265c lid 2 BW en art. 25 Rv heeft geschonden door de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekrachtigen. De toelichting op deze rechtsklacht houdt in dat ten tijde van de uitspraak in eerste aanleg de looptijd van de ondertoezichtstelling – en daarmee ook de looptijd van de machtiging tot uithuisplaatsing − al was verstreken, zodat verlenging daarvan niet meer mogelijk was. In hoger beroep heeft de vader zich in grief I gekeerd tegen de beslissing tot verlenging. Weliswaar had de vader in grief I niet deze rechtsgrond voor vernietiging van de beschikking van de kinderrechter aangevoerd, maar volgens het cassatiemiddel had het hof op grond van art. 25 Rv de door de vader in appel aangevoerde rechtsgronden ambtshalve moeten aanvullen. Dan zou het hof moeten constateren dat in eerste aanleg niet tijdig een verlenging van de ondertoezichtstelling had plaatsgevonden, zodat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing rechtens niet meer mogelijk was. Tot zover de klacht.
2.2
De G.I. is verantwoordelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Art. 1:265b BW regelt de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een ondertoezichtstelling. Een machtiging tot uithuisplaatsing wordt door de kinderrechter slechts verleend wanneer dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Langer dan de ondertoezichtstelling zelf kan een machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige niet duren.3.
2.3
Een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing kunnen door de kinderrechter worden verlengd, mits de wettelijke gronden daarvoor nog steeds bestaan.4.Art. 1:258 BW regelt de duur van de ondertoezichtstelling; art. 1:260 BW regelt de verlenging daarvan. Een machtiging tot uithuisplaatsing heeft een geldigheidsduur van ten hoogste één jaar (art. 1:265c lid 1 BW). De machtiging kan telkens worden verlengd met maximaal een jaar. Wanneer de duur van de ondertoezichtstelling niet wordt verlengd, eindigt de maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter bepaalde duur.5.Ik breng in herinnering dat de wettelijke regeling is herzien met ingang van 1 januari 2015.6.
2.4
In de feitenrechtspraak en in de vakliteratuur wordt aangenomen dat een ondertoezichtstelling7.of een machtiging tot uithuisplaatsing waarvan de geldigheidsduur is verstreken niet kan worden verlengd8.. Zij kan in elk geval niet worden verlengd met terugwerkende kracht.9.
2.5
Vanuit de rechtbanken wordt van oudsher aangedrongen op tijdige indiening van eventuele verzoeken tot verlenging, opdat de rechtbank voldoende tijd overhoudt voor de mondelinge behandeling en voor het nemen van een beslissing vóórdat de lopende ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing is verstreken.10.Het Procesreglement Civiel Jeugdrecht (versie april 2019) bepaalde onder meer het volgende:11.
“2.4.9 Verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling
(…)
b. Een verlengingsverzoek ingediend na afloop van de geldigheidsduur van de
lopende ondertoezichtstelling is niet-ontvankelijk.”
“2.4.10 Verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
(…)
b. Een verlengingsverzoek ingediend na afloop van de geldigheidsduur van de
machtiging tot uithuisplaatsing is niet-ontvankelijk.”
“8.1 Termijn voor uitspraak is:
bij zaken waarin is afgezien van behandeling ter zitting:
uiterlijk vier weken na het moment dat is geconstateerd dat de zaak gereed
is voor beschikking doch in ieder geval voor het einde van de
geldigheidsduur van de lopende ondertoezichtstelling en/of machtiging tot
uithuisplaatsing.
bij zaken waarin een behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden:
in beginsel mondeling ter zitting dan wel uiterlijk twee weken na de datum
van de zitting of – indien nog een termijn voor overlegging van nadere
informatie en een reactie daarop werd gegund – twee weken na afloop van
de laatstgenoemde termijn doch in ieder geval voor het einde van de
geldigheidsduur van de lopende ondertoezichtstelling en/of machtiging tot
uithuisplaatsing.”
2.6
In gevallen waarin het verzoekschrift tot verlenging tijdig vóór de vervaldatum van de lopende ondertoezichtstelling of machtiging tot uithuisplaatsing bij de rechtbank is ingediend, maar de rechtbank meer tijd nodig heeft om partijen te horen, elders inlichtingen in te winnen of onderzoek door deskundigen te laten uitvoeren, plegen kinderrechters wel te kiezen voor een deelbeschikking om de periode tussen het verstrijken van de lopende machtiging en het ingaan van de nieuw te verlenen machtiging te overbruggen (een ‘overbruggingsbeschikking’12.). In zo’n beschikking wordt het verzoek alvast toegewezen voor een gedeelte van het verzochte tijdvak, uitgedrukt in een aantal weken of maanden, terwijl de rechtbank voor het restant van de verzochte looptijd iedere verdere beslissing aanhoudt.13.In het onderhavige geval is echter geen sprake van zo’n deelbeschikking.
2.7
In het nu aan de Hoge Raad voorgelegde geval verstreek de geldigheidsduur van de lopende machtiging tot uithuisplaatsing op 24 november 2019. Op 6 september 2019, dus ruim op tijd, is het verzoek van de G.I. tot verlenging van zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing ingekomen bij de rechtbank. Uit het proces-verbaal van de zitting van 19 november 2019 blijkt dat de kinderrechter aan het eind van de zitting het volgende heeft medegedeeld:
“Ik zal de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon] verlengen voor de verzochte duur. De vader is nog steeds van mening dat een deskundigenonderzoek moet plaatsvinden. Ik ga erover nadenken. Ik zal zo spoedig mogelijk een beslissing geven op dat verzoek van de vader.”
2.8
Eerst op 28 november 2019 heeft de kinderrechter een beschikking gegeven. Daarin heeft de kinderrechter het verzoek van de vader om een deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden, afgewezen. In het dictum heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor het tijdvak tot 24 november 2020.
2.9
Met de steller van het middel ben ik van mening dat de gang van zaken niet kan worden beschouwd als een reeds op 19 november 2019 ter zitting mondeling gedane uitspraak op het verzoek, die binnen veertien dagen alsnog schriftelijk is vastgelegd.14.Bovendien is de beroepen beschikking uitdrukkelijk gedateerd op 28 november 2019; niet als een schriftelijke vastlegging van een reeds op 19 november 2019 mondeling uitgesproken beschikking. Ook het gerechtshof (rov. 4.1) is ervan uitgegaan dat de rechtbank op 28 november 2019 uitspraak heeft gedaan. Op 28 november 2019 was de vorige ondertoezichtstelling al geëindigd door het verstrijken van haar geldigheidsduur.
2.10
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 17 februari 200915.in een vergelijkbaar geval de toen aangevochten beschikking vernietigd en geoordeeld dat Stichting Bureau Jeugdzorg geen belang meer had bij haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing. Volgens het hof waren de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing al verlopen ten tijde van de beslissing en is reparatie met terugwerkende kracht niet mogelijk, ook al zou zo’n reparatie in het belang van het kind kunnen zijn (art. 3 IVRK). Het hof besliste in die zaak dan ook tot vernietiging van de beschikking in eerste aanleg en verklaarde de verzoekster niet-ontvankelijk in haar inleidend verzoek. Mijns inziens moet, gelet hierop, worden aangenomen dat een machtiging tot uithuisplaatsing waarvan de geldigheidsduur is verstreken niet meer kan worden verlengd.
2.11
Een niet-ontvankelijkverklaring van een verlengingsverzoek staat overigens niet eraan in de weg dat opnieuw een verzoek wordt ingediend tot ondertoezichtstelling; wanneer dat wordt toegewezen, is opnieuw een verzoek tot uithuisplaatsing mogelijk op gronden die alsdan worden aangevoerd en zullen moeten worden beoordeeld.
2.12
Dan blijft nog de – in het middel aan de orde gestelde – vraag of het gerechtshof in deze zin had behoren te beslissen zonder dat de vader dit als argument in appel had aangevoerd. In grief 1 heeft de vader uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de verlenging van de uithuisplaatsing. De vader heeft daartoe argumenten van inhoudelijke aard aangevoerd (zie de toelichting op grief 1 in het appelschrift onder 7 – 19: naar de mening van vader waren er geen gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing en is verlenging ook niet in het belang van de zoon). Door of namens de vader is – ook tijdens de mondelinge behandeling − niet aangevoerd dat de kinderrechter op 28 november 2019 de machtiging tot uithuisplaatsing niet meer kón verlengen omdat de ondertoezichtstelling (en daarmee de lopende machtiging tot uithuisplaatsing) op 24 november 2019 was verstreken.
2.13
Uit het beginsel van partijautonomie volgt dat het aan de in het ongelijk gestelde partij is of, en zo ja, in hoeverre zij de in eerste aanleg gedane uitspraak aan het oordeel van de appelrechter wil onderwerpen. Zij moet daartoe gebruik maken van behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven. Aldus wordt mede bewerkstelligd dat de wederpartij weet waartegen zij zich heeft te verweren en dat aan de appelrechter duidelijk wordt gemaakt waarover hij heeft te beslissen. Een hoger beroep zonder grieven wordt in beginsel niet-ontvankelijk verklaard. Een uitzondering op deze regel moet worden gemaakt voor het geval dat de bestreden beslissing op enig onderdeel in strijd is met bepalingen van openbare orde die de rechter ambtshalve – buiten de grieven om, maar slechts binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep – dient toe te passen.16.
2.14
De rechtsstrijd in hoger beroep ging over de juistheid of onjuistheid van de beslissing van de kinderrechter tot verlenging van de uithuisplaatsing. Aan het grievenstelsel ligt het contradictoire beginsel ten grondslag: de wederpartij moet weten waartegen zij zich in appel heeft te verdedigen. Als de vader inhoudelijk bezwaren aanvoert tegen een verlenging van een uithuisplaatsing die binnen de wettelijke maximumduur blijft, kan de wederpartij (de geïntimeerde partij) ermee rekening houden dat de appellant a fortiori bezwaar heeft tegen een buitenwettelijke verlenging. Dan resteert de vraag of de regel dat een machtiging tot uithuisplaatsing waarvan de geldigheidsduur is verstreken niet meer kan worden verlengd, moet worden aangemerkt als een regel van openbare orde waaraan de appelrechter ambtshalve toetst (d.w.z. ook buiten de grieven om toetst).17.Een argument om aan te nemen dat het in dit geval om een regel van openbare orde gaat, zou kunnen zijn dat een ondertoezichtstelling niet alleen de onderlinge rechtsverhouding tussen de vader en de gecertificeerde instelling raakt, maar ook die van anderen waaronder de betrokken minderjarige en de pleegouders bij wie het kind is ondergebracht. Eenzelfde rechtsvraag zou zich kunnen voordoen in het denkbeeldige geval dat een kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlengt voor een langere duur dan wettelijk mogelijk (is bijvoorbeeld: voor 24 maanden) en waarin op inhoudelijke gronden wordt gegriefd tegen de beslissing tot verlenging, maar in appel niet aan de orde wordt gesteld dat de kinderrechter de wettelijk maximaal mogelijke geldigheidsduur heeft overschreden.
2.15
Daartegenover staat dat − buiten de sfeer van rechtsmiddeltermijnen, internationale rechtsmacht en bevoegdheid van de burgerlijke rechter ten opzichte van de strafrechter en bestuursrechter − niet snel pleegt te worden aangenomen dat een rechtsregel van openbare orde is.18.In dit verband wijs ik nog op alinea 2.4 van de conclusie van de A-G Vlas voor HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2119 (art. 81 RO), waarin hij stelde dat de termijnregeling waarop toen een beroep werd gedaan (verlengingsverzoek indienen 8 weken voordat de lopende o.t.s. verstrijkt) niet van openbare orde is; in die zaak was het verlengingsverzoek ingediend voordat de geldigheidsduur van de lopende o.t.s. was verstreken.
2.16
Per saldo komt middel 1 mij gegrond voor. Het zou niet de eerste keer zijn dat fundamentele rechten worden gezien als rechten waarop de rechter ambtshalve acht moet slaan.19.Het slagen van middel 1 leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het hof van 9 juni 2020. De Hoge Raad zou de zaak zelf kunnen afdoen door, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen op de grond dat de geldigheidsduur daarvan op 24 november 2019 was verstreken.
Middel 2: Het verzoek om onderzoek door een deskundige (art. 810a Rv)
2.17
Indien middel 1 tot cassatie leidt, heeft de vader geen belang meer bij een bespreking van middel 2. In het kort merk ik hierover het volgende op. Middel 2 is gericht tegen de weigering van het hof om gevolg te geven verzoek van de vader tot benoeming van een deskundige op de voet van art. 810a lid 2 Rv. De vader had dit verzoek in hoger beroep herhaald.
2.18
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. De ratio van deze bepaling is dat de ouder in staat wordt gesteld om weerwoord te bieden aan hetgeen de Raad voor de Kinderbescherming − of de G.l. als uitvoerder van de maatregel − heeft aangevoerd over de noodzaak van de verzochte maatregel van jeugdbescherming. Uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat de achtergrond van dit voorschrift moet worden gezocht in het beginsel van equality of arms: wanneer – kort gezegd − een individuele ouder bij de rechter tegenover een professionele jeugdbeschermingsorganisatie staat.20.
2.19
De Hoge Raad heeft in de aangehaalde beschikking van 5 september 2014 de volgende maatstaf aangereikt:
“Een voldoende concreet en ter zake dienend onderzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.” (rov. 3.3.3.).
2.20
In hoger beroep heeft de vader zijn verzoek herhaald om onderzoek te laten instellen naar de mogelijkheid om – bij handhaving van de ondertoezichtstelling − de zoon (niet in een pleeggezin, maar) bij hem te plaatsen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en daartoe overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het gelasten van een onderzoek strijdig is met het belang van [de zoon], zodat het verzoek van de vader niet toewijsbaar is.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is [de zoon] gebaat bij continuering van zijn huidige stabiele en voor hem vertrouwde opvoedomgeving in het pleeggezin en is terugplaatsing niet aan de orde. Plaatsing van [de zoon] bij de vader is nu niet in het belang van [de zoon], ook niet als alsnog zou worden vastgesteld dat de vader over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt. Een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de vader kan dan ook niet mede tot beslissing van de zaak leiden, nog daargelaten dat dit wederom onrust en onzekerheid voor [de zoon] tot gevolg zal hebben, hetgeen niet in zijn belang is.”
2.21
Dit oordeel geeft op zich niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting: het hof heeft feiten en omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van de zoon. Dat is een toepassing van het in alinea 2.19 hiervoor aangehaalde criterium.
2.22
Ter toelichting op de klacht is aangevoerd dat indien het hof bedoelt dat een terugplaatsing van de zoon bij beide ouders niet mogelijk is, daarmee nog niet duidelijk is waarom het verzoek van (alleen) de vader om een tegenonderzoek niet ter zake dienend is geacht. Bepalend is immers de vraag of het verlangde tegenonderzoek ter zake dienend is, d.w.z. of dit tegenonderzoek zou kunnen leiden tot een andere beslissing dan die, welke de kinderrechter in eerste aanleg had gegeven.21.
2.23
Het hof overweegt dat óók indien uit het verzochte tegenonderzoek naar voren zou komen dat de vader over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt, een plaatsing van de zoon bij de vader nu niet in het belang van de zoon is. Daarmee doelt het hof niet op een terugplaatsing bij beide ouders, maar op een plaatsing van de onder toezicht gestelde zoon bij (alleen) de vader. Ook dan acht het hof een plaatsing bij de vader in strijd met het belang van de zoon:
- enerzijds vanwege de grote problemen tussen beide ouders over hun omgang met de zoon. Indien de zoon bij (alleen) de vader zou worden geplaatst, komt daarmee de omgang tussen de zoon en de moeder in het gedrang;
- anderzijds wijst het hof op de omstandigheid dat een nieuw onderzoek zal leiden tot onrust en onzekerheid voor de zoon omtrent de wel of niet voortzetting van zijn plaatsing in het pleeggezin.
2.24
Het laatstgenoemde argument lijkt mij inderdaad niet voldoende om een verzoek als bedoeld in art. 810a lid 2 Rv af te wijzen: de toewijzing van het verzoek ex art. 810a Rv om nader onderzoek en rapportage door een deskundige heeft per definitie tot gevolg dat de rechter de uiteindelijke beslissing over de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing voor zich uitschuift totdat het resultaat van het in te stellen onderzoek bekend is. Dat de minderjarige een aantal weken langer in onzekerheid verkeert over de voortzetting van de uithuisplaatsing, is daaraan inherent. Daarom zijn bijkomende omstandigheden nodig op grond waarvan het ondergaan van (weer) een onderzoek in strijd is met het belang van de minderjarige.
2.25
Het eerste in alinea 2.23 genoemde argument kan de beslissing tot weigering van het art. 810a lid 2 Rv verzoek echter zelfstandig dragen. Blijkens de inhoud van de eerdere rechterlijke beslissingen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag over de zoon, zijn voortdurend conflicten tussen beide ouders ontstaan over de omgang van de andere ouder met de zoon. In de redenering van het hof schaadt het de belangen van de minderjarige wanneer hij opnieuw aan zulke conflicten zou worden blootgesteld. Tegen de achtergrond van de gedingstukken acht ik die beslissing niet onbegrijpelijk. Mijn slotsom is dat, wanneer de Hoge Raad aan middel 2 toekomt, dit cassatiemiddel faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening als hiervoor in alinea 2.16 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2021
In hoger beroep zijn de moeder en een vertegenwoordiger van de G.I. verschenen. De pleegouders zijn niet verschenen.
Ten aanzien van de aard van de problemen verwijst het hof in rov. 5.3 onder meer naar de gedingstukken. De beschikking van de rechtbank van 28 november 2019 (blz. 3) en de eerdere beschikking van het hof van 19 juli 2018 (rov. 5.3 en 5.4) verschaffen nadere informatie.
Vgl. T&C Personen- en familierecht, art. 265c, aant. 1 (Bruning), onder verwijzing naar de MvT, Kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3, blz. 43.
Vgl. HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3704, NJ 2008/372; HR 7 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3034, NJ 2007/465.
Zie MvA I, Kamerstukken I 1994/95, 23 003 nr. 58b, blz. 4.
Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 130.
Zie Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:260, aant. 5 (K.A.M. van der Zon): “De verlenging van een maatregel van ondertoezichtstelling waarvan de geldigheidsduur is verstreken, is niet toegestaan. Deze regel geldt ook indien het verzoek tot verlenging wel tijdig was ingediend, maar de behandeling daarvan – i.c. als gevolg van een verwijzing naar de wel bevoegde kinderrechter – plaatsvond nadat de ondertoezichtstelling reeds was geëindigd.” De schrijver verwijst naar Hof 's-Gravenhage 31 mei 2000, FJR 2000/92 (ECLI:NL:GHSGR:2000:BK4578).
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/420; Groene Serie, Personen- en familierecht, art. 1:265c, aant. 7 (K.A.M. van der Zon), verwijzend naar Hof Amsterdam 17 januari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BH5753; Hof Amsterdam 14 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1242 en Rb. Rotterdam 25 september 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9525. Zie ook: P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Wolters Kluwer, 2020, blz. 458 – 459 en 477.
Zie bijv. Hof Arnhem 29 november 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BU6894; Hof ‘s-Gravenhage 31 mei 2000, ECLI:NL:GHSGR:2000:BK4578; M. Bruning, Y.N. van den Brink en E.C.C. Punselie, Jeugdrecht en jeugdhulp, Den Haag SDU 2020, blz. 336.
Laattijdige indiening op zich leidde nog niet tot niet-ontvankelijkverklaring. Zie bijv. hof Leeuwarden 22 maart 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ5069 (rov. 20); hof Arnhem-Leeuwarden 4 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5822 (rov. 4.11).
Zie www.rechtspraak.nl /reglementen. NB: In de versie van maart 2021 wordt dit geregeld in de punten 2.4.10 en 2.4.11, respectievelijk punt 8.1.
De term “overbruggingsbeschikking’ werd onder meer gebruikt in punt 2.4 van de Tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. corona (versie 29 april 2020).
Een deelbeschikking kan weer tot andere procedurele complicaties leiden; zie daarover de conclusie voor HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:306 (art. 81 RO).
Vgl. HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, NJ 2020/337 m.nt. H.B. Krans.
Deze alinea is ontleend aan Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2018/101; zie ook de nrs. 122a en 176 e.v.
Zie voor een uitvoerig overzicht van jurisprudentie ter zake: H.E. Ras en A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017, nrs. 57 – 60.
Zie bijv. rov. 3.1.1 en 3.1.3 van HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:320, NJ 2020/339 m.nt. H.B. Krans; conclusie A-G Lückers in ECLI:NL:PHR:2020:1185 (alinea’s 2.26 – 2.31);
Zie onlangs nog HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:226, rov. 3.4 (“De rechtbank had echter ambtshalve moeten constateren dat aan dat vereiste niet was voldaan, nu hier het grondrecht in het geding is dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald (art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 lid 1 Grondwet)”). Zie ook Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen, 2015, nr. 205, verwijzend naar (de noot van W.H. Heemskerk onder) HR 10 mei 1985, NJ 1986/5, t.a.v. aan art. 8 EVRM te ontlenen rechten.
Zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185. Zie ook Handelingen II 1993/94, 22 487, blz. 4135 - 4161.
De toelichting verwijst naar: Handelingen II, 24 februari 1994, 55-4159, linker kolom.
Beroepschrift 20‑09‑2020
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
[verzoeker], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te Maastricht aan de Looiersgracht 4, 6211 JK Maastricht aldaar, ten kantore van de advocaat mr. F.J. Fernhout, tevens advocaat bij de Hoge Raad, die namens hem dit verzoekschrift voor hem indient, stelt hierbij beroep in cassatie in tegen
de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2020, gegeven onder 200.274.438,
en geeft daartoe het volgende te kennen:
- 1.
De zaak betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige]), geboren op [geboortedatum] 2010. Verzoeker tot cassatie (verder te noemen: verzoeker) is de vader van [de minderjarige].
- 2.
[de minderjarige] is in 2011 onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 17 januari 2018 is in het kader van deze ondertoezichtstelling een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven, waarna [de minderjarige] in een pleeggezin is geplaatst. De ondertoezichtstelling en machtiging zijn bij beschikking van 21 november 2018 verlengd tot — kort gezegd — 24 november 2019.
- 3.
Bij verzoekschrift van 4 september 2019 heeft verweerster in cassatie (de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, verder te noemen: de GI) in haar hoedanigheid van Gecertificeerde Instelling in deze ondertoezichtstelling zich gewend tot de Rechtbank Overijssel (verder te noemen: de rechtbank) en de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verzocht. Bij beschikking van 28 november 2019 is dit verzoek toegewezen. Verzoeker is daartegen tijdig in beroep gegaan, waarna het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (verder te noemen: het hof) bij beschikking van 9 juni 2020 de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd.
- 3.
De stukken van eerste aanleg zijn de stukken genoemd in het beroepschrift onder 4. De stukken van het appel zijn
- —
het beroepschrift van verzoeker met bijlagen van 20 februari 2020;
- —
het verweerschrift met bijlagen van de GI van 8 mei 2020;
- —
het proces-verbaal van de behandeling in appel van 14 mei 2020;
- —
de beschikking van het hof van 9 juni 2020.
- 4.
Verzoeker kan zich verenigen met de vaststelling van de feiten door het hof in rov. 3.1 t/m 3.4 van de bestreden beschikking.
- 5.
Tegen de bestreden beschikking wenst verzoeker tot cassatie de navolgende middelen aan te voeren. Deze stellen achtereenvolgens met rechts- en motiveringsklachten aan de orde dat ten onrechte de beschikking tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is bekrachtigd (eerste middel) en dat het hof zich ten onrechte heeft verenigd met de afwijzing van het verzoek van verzoeker tot benoeming van een deskundige op de voet van art. 810a lid 2 Rv (tweede middel).
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het hof de beschikking van de rechtbank tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft bekrachtigd, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
- a.
Het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing was gebaseerd op art. 1:265c lid 2 BW. Gelet op de samenhang met art. 1:265b lid 1 BW, waarin de bevoegdheid tot indiening van het initiële verzoek tot het verlenen van een dergelijke machtiging wordt toegekend aan ‘de gecertificeerde instelling (…) die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling’, kan het verzoek slechts worden ingewilligd indien er inderdaad sprake is van een ondertoezichtstelling. Ook afgezien daarvan was voor de inwilliging van het verzoek noodzakelijk dat [deminderjarige] onder toezicht was gesteld, nu immers werd verzocht ‘op grond van artikel 1:265c lid 2 BW de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling met ingang van 24 november 2018’ (inleidend verzoekschrift, petitum onder 2). Overeenkomstig het verzoek luidde het dictum van de beschikking van de rechtbank dan ook: ‘verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling’.
- b.
De ondertoezichtstelling liep blijkens de beschikking van 21 november 2018 af op 24 november 2019 (prod. 3 inleidend verzoekschrift, dictum). Bij beschikking in eerste aanleg van 28 november 2019 werd deze ondertoezichtstelling verlengd, dus eerst nadat de termijn daarvan al verstreken was. Daarover kan geen twijfel bestaan. De bewoordingen van het proces-verbaal van de behandeling van het inleidende verzoek op 19 november 2019 laten immers geen ruimte om te veronderstellen dat al op die zitting (en dus vóór afloop van de eerder bepaalde termijn) de verlenging heeft plaatsgevonden. Ook de beschikking van de rechtbank zelf maakt nergens gewag van een eerder genomen beslissing die later op schrift wordt gesteld en van een motivering wordt voorzien (en voldoet dan ook niet aan de eisen van HR 30 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650, gesteld aan de latere opschriftstelling van een mondelinge uitspraak op summiere gronden in spoedeisende gevallen). Het hof zelf overweegt bovendien dat de verlenging van de machtiging heeft plaatsgevonden bij beschikking van 28 november 2019 (beschikking hof, rov. 4.1) en uit niets blijkt dat het hof meende dat dit niet gold voor de verlenging van de ondertoezichtstelling. De formulering van rov. 3.1 (‘Bij beschikking van 24 november 2011 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is steeds verlengd, voor het laatst tot 24 november 2020’) kan immers alleen duiden op de beschikking van 28 november 2019, nu het hof nergens vaststelt dat er ook daarvóór al een beschikking is gegeven. Deze uitleg van de gedingstukken door de feitenrechter is allesbehalve onbegrijpelijk en moet volgens vaste rechtspraak in cassatie worden gerespecteerd (vgl. art. 419 lid 3 Rv).
- c.
De vraag is derhalve of een verlenging van de ondertoezichtstelling nadat deze al is geëindigd nog mogelijk is. Het antwoord op die vraag moet ontkennend zijn. In de term ‘verlenging’ ligt al besloten dat het moet gaan om iets wat nog niet afgelopen is. De rechtspraak en literatuur sluiten daarop aan (Hof Amsterdam 6 januari 2009 (tussenbeschikking) en 17 februari 2009 (eindbeschikking), ECLI:NL:GHAMS:2009:BH5753, met instemming aangehaald in M.R. Bruning, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:265c BW, aant. 7).
- d.
De beschikking van de rechtbank was derhalve in strijd met art. 1:265c lid 2 BW, omdat verlenging op het moment dat de beschikking werd gegeven niet meer mogelijk was. De beschikking is weliswaar toch gegeven, maar dat betekent niet dat deze heeft bewerkstelligd dat de ondertoezichtstelling daardoor opnieuw begon te lopen. Rechterlijke uitspraken met betrekking tot een object dat op het moment van de uitspraak niet bestaat, sorteren geen effect. Dit is eerder uitgesproken in HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011, 220, ten aanzien van de ontbinding van een arbeidsovereenkomst die al door opzegging was geëindigd. In die beslissing werd tevens overwogen dat rechterlijke beslissingen zonder gevolg zich in vele gevallen kunnen voordoen. Verlenging van iets wat er niet meer is, moet daaronder worden geschaard. Dat geldt zeker in een geval waarin het gaat om een recht dat is beschermd door art. 8 EVRM, waarop slechts inbreuk kan worden gemaakt in de bij de wet voorziene gevallen.
- e.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verlenging van de ondertoezichtstelling te laat en daarom niet heeft plaatsgevonden, zodat de door de rechtbank uitgesproken verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling in het luchtledige is komen te hangen en evenmin effect kon sorteren. De tegen deze verlenging gerichte grief was dus gegrond (grief I in het beroepschrift), zij het op andere gronden dan waren aangevoerd. Het is daarom de vraag of hierop in cassatie alsnog een beroep kan worden gedaan. Dat is het geval, wanneer art. 25 Rv op het hof de plicht legde ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en dus ambtshalve te constateren dat de verlenging van de ondertoezichtstelling niet had plaatsgevonden, met het hiervoor aangegeven vervolg.
- f.
Art. 25 Rv legt op de rechter de verplichting de rechtsgronden aan te vullen wanneer de ambtshalve toe te passen regels van openbare orde zijn en kunnen worden toegepast zonder te treden buiten de door partijen bepaalde rechtsstrijd en zonder te treden buiten de door betrokkenen gestelde en in het geding gebleken feiten. Het laatste is zonder meer het geval, zodat de vraag resteert of het ook ten aanzien van art. 1:265c lid 2 BW gaat om een voorschrift van openbare orde. Die vraag moet naar het oordeel van verzoeker bevestigend worden beantwoord. Kwesties in de sfeer van het personen- en familierecht worden immers doorgaans van openbare orde geoordeeld. Te wijzen valt op HR 10 mei 1985, NJ 1986/5, waarin de voorschriften met betrekking tot de ontvankelijkheid van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling in het licht van art. 8 EVRM van openbare orde werden bevonden. Ook de vraag of een vordering tot ontkenning van het vaderschap moest worden toegewezen is van openbare orde (HR 25 september 1987, NJ 1988/152). Deze onder de voorganger van art. 25 Rv (art. 48 Rv(oud)) gewezen rechtspraak heeft zijn gelding behouden, nu de wetgever met het nieuwe art. 25 Rv niet beoogde van de oude regeling af te wijken {Kamerstukken II 1999/00, 26855, nr. 3 (MvT), p. 56).
- g.
Door de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekrachtigen heeft het hof mitsdien het recht geschonden, te weten de artt. 1:265c lid 2 BW en art. 25 Rv, zodat de bestreden beschikking in zoverre dient te worden vernietigd.
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het hof de in appel bestreden beschikking heeft bekrachtigd en het verzoek van verzoeker tot cassatie tot benoeming van een deskundige op de voet van art. 810a lid 2 Rv niet heeft gehonoreerd, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
- a.
In eerste aanleg heeft verzoeker tot cassatie verzocht een onafhankelijk onderzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv in te laten stellen (proces-verbaal behandeling, p. 3). Dit verzoek is door de rechtbank afgewezen (beschikking in eerste aanleg, p. 4, eerste alinea). Tegen de afwijzing daarvan door de kinderrechter is een grief gericht (beroepschrift par. 21 e.v.), waarbij het verzoek is herhaald en nader is gepreciseerd (beroepschrift par. 38). De grief is door het hof verworpen (beschikking in appel, rov. 5.6).
- b.
Art. 810a lid 2 Rv is ook van toepassing op gevallen waarin het gaat om een machtiging tot uithuisplaatsing (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575). Het artikel bepaalt dat de rechter op verzoek van een ouder en in overleg met deze een deskundige dient te benoemen ‘mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet’. De bepaling is imperatief indien niet een van beide afwijzingsgronden van toepassing is in die zin dat ‘een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind’ (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.3). Het hof baseert zijn beslissing — kennelijk — op beide afwijzingsgronden.
- c.
Naar het zich laat aanzien overweegt het hof ten aanzien van de eerste afwijzingsgrond in rov. 5.6:
‘Het hof is van oordeel dat het gelasten van een onderzoek strijdig is met het belang van [de minderjarige], zodat het verzoek van de vader niet toewijsbaar is. Zoals hiervoor reeds is overwogen is [de minderjarige] gebaat bij continuering van zijn huidige stabiele en voor hem vertrouwde opvoedomgeving in het pleeggezin en is terugplaatsing niet aan de orde. Plaatsing van [de minderjarige] bij de vader is nu niet in het belang van [de minderjarige], ook niet als alsnog zou worden vastgesteld dat de vader over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt. Een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de vader kan dan ook niet mede tot beslissing van de zaak leiden’.
Indien deze uitleg van de overweging juist is (te weten dat de overweging betrekking heeft op de eerste afwijzingsgrond), gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Een verzoek is ter zake dienend indien het tot beslissing van de zaak kan leiden, ook en juist wanneer die beslissing niet strookt met de beslissing die het hof wil nemen. Wat het hof hier zegt, is dat de beslissing al is genomen en dat het hof daar niet meer vanaf kan worden gebracht door de uitkomst van een onderzoek door een deskundige. In bewijsrechtelijke termen zou een dergelijke beslissing in strijd met het prognoseverbod worden genoemd. Het is niet onjuist dit zo te verwoorden, nu de wetgever met het criterium ‘mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden’ heeft willen aansluiten bij het criterium van art. 166 Rv ten aanzien van de verplichting van de rechter om een getuigenverhoor te gelasten.
De bepaling van art. 810a lid 2 Rv is immers in de wet gekomen middels een amendement. Aanvankelijk luidde dit amendement wat betreft deze bepaling als volgt (Kamerstukken II 1993/94, 22487, 15 (Amendement Van der Burg)):
- ‘2.
In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht, of van de voogdij of van de toeziende voogdij benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet.’
Tijdens het parlementaire debat over onder andere dit amendement werd vanuit het CDA gesuggereerd, onder verwijzing naar na te noemen Derde nota van wijziging, aan de bepaling in het amendement het criterium ‘mits dit mede tot de beslissing van de zaak kan leiden’ toe te voegen (Handelingen II 24 februari 1994, 55-4144, linker kolom, 2de alinea). Daarmee stemde voorsteller Van der Burg in omdat ‘uit de discussie (…) duidelijk [is] geworden dat deze toevoeging uitsluitend is bedoeld om de contra-expertises die volstrekt niet ter zake doen en feitelijk irrelevant zijn voor een rechterlijke beslissing, eruit te zeven.’ (Handelingen II 24 februari 1994, 55-4157). In het gewijzigde amendement kwam de bepaling toen als volgt te luiden (Kamerstukken II 1993/94, 22487, 18 (Gewijzigd amendement Van der Burg)):
- ‘2.
In zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van de ouderlijke macht, of van de voogdij of de ontzetting van de toeziende voogdij, benoemt de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.’
Dit amendement is met algemene stemmen aangenomen (Handelingen II 1 maart 1994, 56-4193).
Het amendement zelf was weer een reactie op de Derde nota van wijziging op het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1993/94, 22487, 14 (Derde nota van wijziging)), waarin de staatssecretaris na een debat met de kamer aan de wensen op het punt van een contra-expertise in dit soort zaken tegemoet wilde komen door het huidige art. 810a lid 1 Rv aan de wet toe te voegen, waarin ook het criterium voorkwam ‘mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet’. Dit criterium is op de hiervoor gemelde wijze overgenomen in het tweede lid van art. 810a Rv. Ten aanzien van het criterium werd door de staatssecretaris in de toelichting op de Nota van wijziging opgemerkt:
‘De beperking dat het rapport tot de beslissing van de zaak kan leiden houdt in dat het rapport wel een vraag moet betreffen die relevant is voor het oordeel van de rechter in de desbetreffende zaak. Een soortgelijke formulering, zij het in de context van een getuigenverhoor, treft men in het bewijsrecht reeds aan in artikel 192, eerste lid, Rv.’
In 2002 is de regeling van art. 192 lid 1 Rv overgegaan naar het huidige art. 166 lid 1 Rv. Het criterium brengt dus tot uitdrukking dat alleen irrelevante verzoeken mogen worden afgewezen. Een afwijzing op de grond dat de rechter al voldoende is voorgelicht of dat de uitkomst van het onderzoek de rechter niet tot andere gedachten zal kunnen brengen, is niet mogelijk. Door kennelijk van een andere opvatting uit te gaan, heeft het hof derhalve het recht geschonden.
- d.
Omdat het hof in de geciteerde overweging aangeeft dat het gelasten van een onderzoek ‘strijdig is met het belang van [de minderjarige]’, had het hof mogelijk niet het oog op de eerste afwijzingsgrond, maar op de tweede (‘en het belang van het kind zich daartegen niet verzet’). Het hof gaat ook dan uit van een onjuiste rechtsopvatting indien het meent dat deze tweede afwijzingsgrond ziet op het belang van het kind bij de uiteindelijk te nemen beslissing. Dat is onjuist, nu het gaat om het belang dat het kind kan hebben om niet op enigerlei wijze te worden onderworpen aan een onderzoek. In de parlementaire behandeling werd de betekenis van deze afwijzingsgrond door de staatssecretaris als volgt verwoord (Kamerstukken II 1993/94, 22487, 14 (Derde nota van wijziging), toelichting):
‘Bij de beperking dat het belang van het kind zich niet tegen de aanhouding mag verzetten, kan gedacht worden aan spoedeisende zaken of aan het geval dat voor de totstandkoming van het rapport de medewerking van het kind noodzakelijk is en het onwenselijk is het kind (wederom) aan een onderzoek te onderwerpen.’
Er mag dus niet getoetst worden aan wat volgens het hof de wenselijke uitkomst van de zaak is; het gaat om de gevolgen van het uitvoeren van een onderzoek zelf.
- e.
Indien moet worden aangenomen dat het hof met de geciteerde overweging tot uitdrukking brengt dat het verzoek niet ter zake dienend is omdat de opvoedingsvaardigheden van vader er niet toe doen, is het oordeel van het hof in de eerste plaats ontoereikend en ook op onbegrijpelijke wijze onderbouwd. Het verzoek als verwoord in par. 38 van het beroepschrift betreft immers niet alleen de opvoedingsvaardigheden van vader, maar alle aspecten van de zaak, te weten
- —
de ontwikkeling en het functioneren van [de minderjarige], zowel in de relatie tot vader als tot de pleegouders;
- —
de eventuele kindeigenproblematiek bij [de minderjarige];
- —
de oorzaken van een verstoorde ontwikkeling of een kindeigenproblematiek en de in verband daarmee aan de opvoeders te stellen eisen;
- —
de indicaties en contra-indicaties voor het plaatsen van [de minderjarige] bij vader, bezien vanuit het perspectief van [de minderjarige];
- —
overige uit het onderzoek voortkomende bevindingen die van belang zijn voor de ontwikkeling en opvoeding van [de minderjarige] en eventueel te nemen beslissingen.
Dit moet mede in het licht worden gezien van de stellingen van verzoeker, die
- —
betwijfelt of het pleeggezin wel geschikt is voor [de minderjarige] en heeft gesteld dat het daar niet goed met hem gaat (proces-verbaal behandeling eerste aanleg, p. 3, herhaald in appel middel par. 4, laatste zin, beroepschrift);
- —
aanvoert dat het ondanks het steeds verder terugschroeven van de contacten met hem nog steeds slecht gaat met [de minderjarige] (ib.);
- —
wil dat [de minderjarige] bij hem komt wonen (ib.);
- —
aanvoert dat wat door [de minderjarige] zelf is gezegd hem in de mond is gelegd door medewerkers van de GI (ib. p. 4);
- —
aanvoert dat de gedragsproblemen van [de minderjarige] niet op zijn conto geschreven kunnen worden en vooral door de moeder zijn gesignaleerd (beroepschrift par. 9), terwijl deze zich niet voordeden in de tijd dat hij bij vader verbleef (beroepschrift par. 11);
- —
aanvoert dat [de minderjarige] beïnvloedende conflicten tussen de ouders kunnen worden vermeden door de ‘schotten-methode’ en door te begeleiden richting solo-ouderschap (beroepschrift par. 15 en 16);
- —
aanvoert dat [de minderjarige] zijn ouders mist en zich niet veilig voelt in het pleeggezin (beroepschrift par. 18);
- —
aanvoert dat de uithuisplaatsing [de minderjarige] geen goed heeft gedaan (beroepschrift par. 18);
- —
erop heeft gewezen dat alles wat er met [de minderjarige] gebeurt eenzijdig aan hem wordt toegeschreven (proces-verbaal behandeling in appel, passim);
- —
erop heeft gewezen dat de rapportages waarop de GI zich baseert uit 2016 stammen (proces-verbaal behandeling in appel, p. 4);
en van de GI en de door de GI aangehaalde daarmee de grondslag van het oordeel rapporten van Jarabee en Infano (verweerschrift p. 3) in twijfel trekt. Het onderzoek dat door verzoeker werd gewenst betrof dus niet alleen en eigenlijk slechts in ondergeschikte mate zijn opvoedingsvaardigheden, zodat de beslissing van het hof dat het verzoek moet worden afgewezen omdat de opvoedingsvaardigheden van verzoeker er niet toe doen, onbegrijpelijk is.
- f.
Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat al deze aspecten ten aanzien waarvan onderzoek door een deskundige is gevraagd (par. 38 beroepschrift), er in het algemeen niet toe doen, komt het oordeel van het hof in strijd met de wet, nu de beslissing dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind juist al deze aspecten in aanmerking hoort te nemen.
- g.
Het oordeel van het hof is door de onder c geciteerde overweging voorts innerlijk tegenstrijdig, nu de beslissing om in te stemmen met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing blijkens rov. 5.4 juist is gegrond op de overweging dat een plaatsing bij vader de volgens het hof bestaande stabiele en veilige opvoedingssituatie zal verstoren, welk oordeel daarop gebaseerd moet zijn dat vader zelf géén stabiele en veilige opvoedingssituatie kan bieden. Dat betekent dat een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van vader wel degelijk een andere visie op de zaak met zich kan brengen.
- h.
Al dan niet in aanvulling op het onder c geciteerde deel van de beschikking overweegt het hof ten aanzien van de tweede afwijzingsgrond aan het slot van rov. 5.6 nog dat een onderzoek ‘wederom onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] tot gevolg zal hebben, hetgeen niet in zijn belang is’. In het licht van hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd is dit oordeel hetzij in strijd met de wet, hetzij ontoereikend onderbouwd. In par. 36 van het beroepschrift is in dit verband immers aangegeven:
‘Uw hof kan er bovendien bij de nog te benoemen deskundige op aandringen dat het deskundigenonderzoek met de nodige voortvarendheid en omzichtigheid zal plaatsvinden, om het belang van [de minderjarige] zo goed mogelijk te dienen en het onderzoek voor [de minderjarige] zo min mogelijk belastend te maken. Het onderzoek kan zodanig worden ingericht, zoals observeren tijdens de omgangscontacten tussen [de minderjarige] en vader, dat [de minderjarige] daar geen weet van hoeft te hebben en daarmee ook geen tot weinig last van hoeft te hebben. Indien de betrokkenen om [de minderjarige] heen hem niet informeren over het deskundigenonderzoek hoeft daarvan voor hem ook geen belasting uit te gaan. Daarmee kan worden vermeden dat het onderzoek spanningen bij hem oproept. Het is aan de betrokkenen om [de minderjarige] heen en aan de deskundigen om prudent met een en onder om te gaan.’
Voor zover het hof meent dat ieder onderzoek, omdat een onderzoek immers altijd voor enige onzekerheid en dus onrust zorgt, het belang van het kind schaadt in de zin van art. 810a lid 2 Rv, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer het hof daarentegen van oordeel is dat het belang van [de minderjarige] in dit specifieke geval zich tegen het voorgestelde onderzoek verzet, is dat oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend onderbouwd, nu immers het hof in dat geval had moeten aangeven waarom een onderzoek als voorgesteld, waarvan [de minderjarige] zelfs niet op de hoogte is, bij hem toch voor onrust en onzekerheid zou kunnen zorgen.
Redenen waarom:
Verzoeker uw college verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de daarbij behorende beslissingen te nemen, kosten rechtens.
Advocaat.