Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-06-2020, nr. 200.274.438
ECLI:NL:GHARL:2020:4380
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-06-2020
- Zaaknummer
200.274.438
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:4380, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑06‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1113, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 09‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Verlenging machtiging uithuisplaatsing. Geen onderzoek op grond van 810a Rv. Het kind is gebaat bij continuering van zijn huidige stabiele en voor hem vertrouwde opvoedomgeving in het pleeggezin en terugplaatsing is niet aan de orde. Plaatsing van het kind bij de vader is nu niet in het belang van het kind, ook niet als alsnog zou worden vastgesteld dat de vader over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt. Een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de vader kan dan ook niet mede tot beslissing van de zaak leiden, nog daargelaten dat dit wederom onrust en onzekerheid voor het kind tot gevolg zal hebben, hetgeen niet in zijn belang is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.438
(zaaknummer rechtbank Overijssel 237134)
beschikking van 9 juni 2020
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.A.M. Ramakers te Maastricht,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Rijs te Enschede,
[de pleegouders] ,
beiden wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de kinderrechter), van 28 november 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt verder ‘de bestreden beschikking’ genoemd.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 februari 2020, en
- -
een brief van de GI van 8 mei 2020, inhoudende een verweer.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 mei 2020 middels een digitale beeldverbinding plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI is [D] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is niemand verschenen.
3. De feiten
3.1
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2010 te [C] .
3.2
Bij beschikking van 24 november 2011 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is steeds verlengd, voor het laatst tot 24 november 2020.
3.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van 10 januari 2018 een machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin afgegeven. In hoger beroep heeft het hof op 19 juli 2018 (zaaknummer 200.237.205) de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Op 21 november 2018 heeft de kinderrechter aan de GI toestemming gegeven om [de minderjarige] nog een jaar langer in een pleeggezin te laten wonen, tot 24 november 2019. In hoger beroep heeft het hof op 16 mei 2019 (zaaknummer 200.254.840) de door de kinderrechter verlengde machtiging uithuisplaatsing bekrachtigd.
3.4
[de minderjarige] woont sinds 17 januari 2018 in het huidige pleeggezin in [C] .
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van een jaar, tot 24 november 2020.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof om, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- 1.
het verzoek van de GI om verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling af te wijzen;
- 2.
zijn verzoek om contra-expertise als bedoeld in artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alsnog toe te wijzen en het NIFP, althans een nader door het hof te benoemen deskundige, te gelasten onderzoek te doen naar de vragen als geformuleerd in punt 38 van het onderhavige verzoekschrift, althans naar de vragen door het hof nader te formuleren.
4.3
De moeder en de GI hebben verweer gevoerd.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de vader aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof constateert dat in de periode tot heden geen zodanige ontwikkelingen in positieve zin hebben plaatsgevonden dat hetgeen in de bestreden beschikking is overwogen, niet onverkort van toepassing zou zijn. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter hieromtrent over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hier het volgende aan toe.
5.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat al sinds 2011 problemen bestaan tussen de ouders over de omgang tussen de vader en [de minderjarige] , hetgeen tot veel onrust en onveiligheid voor [de minderjarige] heeft geleid. Ook de pleegouders ervaren problemen over de omgang tussen de vader en [de minderjarige] . De vader heeft sinds de uithuisplaatsing niet laten zien dat hij gedurende een langere periode de met de GI gemaakte afspraken, bijvoorbeeld met betrekking tot de bezoekmomenten, nakomt. [de minderjarige] heeft daar last van. Na het beeldbellen met de vader signaleren [E] , Pleegzorg en de pleegouders bij [de minderjarige] emotionele problemen (met als gevolg zindelijkheidsproblematiek). Het lijkt de vader niet te lukken om zich te voegen naar wat [de minderjarige] nodig heeft.
5.4
[de minderjarige] is begin 2018 uit huis geplaatst. Terugplaatsing bij één van de ouders van [de minderjarige] behoort thans niet tot de mogelijkheden.
De moeder kan en wil niet voor [de minderjarige] zorgen. Zij heeft zich neergelegd bij de situatie dat [de minderjarige] in een pleeggezin woont.
Gelet op de problemen van [de minderjarige] en de zorgen daarover is het hof van oordeel dat een plaatsing bij de vader niet in het belang van [de minderjarige] is. Voor [de minderjarige] is het van belang dat hij zich veilig hecht in het pleeggezin en dat hij rust, regelmaat en duidelijkheid van de pleegouders ervaart, zodat hij zich positief zal ontwikkelen. Een veilige hechting creëert een belangrijke voorwaarde voor een gezonde sociale, emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling. Een verhuizing naar de vader zal de hechtingsrelatie van [de minderjarige] met de pleegouders doorbreken en zal zijn stabiele en veilige opvoedingssituatie verstoren. Dit kan zijn huidige ontwikkeling en hechting ernstig schaden. Teneinde de plaatsing bij de pleegouders te laten voortduren acht het hof verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk.
5.5
De vader heeft verzocht om op grond van het bepaalde in artikel 810a Rv een deskundige te benoemen, zodat nader onderzoek kan worden gedaan.
5.6
Artikel 810a Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Het hof is van oordeel dat het gelasten van een onderzoek strijdig is met het belang van [de minderjarige] , zodat het verzoek van de vader niet toewijsbaar is.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is [de minderjarige] gebaat bij continuering van zijn huidige stabiele en voor hem vertrouwde opvoedomgeving in het pleeggezin en is terugplaatsing niet aan de orde. Plaatsing van [de minderjarige] bij de vader is nu niet in het belang van [de minderjarige] , ook niet als alsnog zou worden vastgesteld dat de vader over voldoende opvoedingsvaardigheden beschikt. Een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de vader kan dan ook niet mede tot beslissing van de zaak leiden, nog daargelaten dat dit wederom onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] tot gevolg zal hebben, hetgeen niet in zijn belang is.
5.7
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 28 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. Van Vugt en is op 9 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.