De beschikking van 15 mei 2014 houdende machtiging tot ondertoezichtstelling van de minderjarige is in het geding gebracht als productie 4 bij het appelschrift.
HR, 21-02-2020, nr. 19/02770
ECLI:NL:HR:2020:306
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-02-2020
- Zaaknummer
19/02770
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:306, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑02‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1374, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:917, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:1374, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:306, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Procesrecht. Uithuisplaatsing. Hoger beroep gecertificeerde instelling tegen deelbeschikking. Niet-ontvankelijkheid.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02770
Datum 21 februari 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZUID-HOLLAND,gevestigd te Gouda,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de GI,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de moeder],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de moeder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/09/560162/JE RK 18-2034 van de rechtbank Den Haag van 27 november 2018;
de beschikking in de zaak 200.253.503/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 april 2019.
De GI heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de GI heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 21 februari 2020.
Conclusie 20‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Procesrecht. Uithuisplaatsing. Hoger beroep gecertificeerde instelling tegen deelbeschikking. Niet-ontvankelijkheid.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02770
Zitting 20 december 2019
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak
Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland
tegen
[de moeder]
In deze jeugdzaak heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verstrekt voor een kortere duur dan verzocht, onder aanhouding van iedere verdere beslissing op het verzoek. Stond van deze ‘deelbeschikking’ hoger beroep open voor de gecertificeerde instelling?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vermeld onder 3.2 tot en met 3.4, hieronder enigszins verkort weergegeven:
(i) Gerekestreerde in cassatie (hierna: de moeder) oefent alleen het gezag uit over haar op 12 februari 2013 geboren zoon (hierna: de minderjarige).
(ii) De minderjarige staat sinds 15 mei 2014 onder toezicht van een gecertificeerde instelling in de zin van de Jeugdwet (verzoekster tot cassatie, hierna: de GI).1.
(iii) De minderjarige is sinds 8 februari 2018 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg.2.
1.2
Bij beschikking van 17 mei 2018 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag is de machtiging tot uithuisplaatsing van deze minderjarige verlengd van 22 mei 2018 tot 15 november 2018, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling (tot dan toe).3.De moeder heeft tegen die beschikking hoger beroep ingesteld.
1.3
Bij beschikking van 24 oktober 2018 heeft het gerechtshof Den Haag de beschikking van 17 mei 2018 bekrachtigd. Het hof overwoog, voor zover in cassatie van belang, als volgt. Directe aanleiding voor de uithuisplaatsing in februari 2018 waren dreigementen van de toenmalige partner van de moeder en het gebrek aan (veilige) huisvesting. Deze omstandigheden zijn niet langer aan de orde: de moeder heeft die relatie verbroken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat zij kort na deze zitting zelfstandige woonruimte zal kunnen betrekken (rov. 5.2). Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt het beeld naar voren van een moeder die, weliswaar met hulp, (weer) in staat is de minderjarige te verzorgen en op te voeden (rov. 5.3). Onvoldoende is gebleken dat uithuisplaatsing nog nodig is, anders dan om de moeder in de gelegenheid te stellen haar binnenkort te verwerven woning op orde te maken voor volledige thuisplaatsing. De GI zal een plan voor terugplaatsing bij de moeder moeten maken (rov. 5.4 – 5.5).4.Deze beschikking van het hof heeft kracht van gewijsde.5.
1.4
Bij inleidend verzoekschrift van 18 september 2018 (ingekomen bij de rechtbank op 19 september 2018) heeft de GI aan de kinderrechter in de rechtbank Den Haag verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen met één jaar (van 15 november 2018 tot 15 november 2019).6.
1.5
Bij beschikking van 12 november 2018 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd tot 15 november 2019 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 29 november 2018. Voor het overige heeft de kinderrechter de behandeling van het verzoek aangehouden tot de terechtzitting van 26 november 2018, omdat de kinderrechter ten tijde van de beschikking nog geen kennis had kunnen nemen van alle ingekomen stukken.7.
1.6
Bij beschikking van 27 november 2018 heeft de kinderrechter de behandeling hervat en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 4 februari 2019. Voor het overige heeft de kinderrechter de behandeling van het verzoek aangehouden tot de terechtzitting van 28 januari 2019.8.Naar aanleiding van het door de GI ter zitting ingenomen standpunt dat het perspectief niet meer zou liggen bij het wonen van de minderjarige bij de moeder,9.overwoog de kinderrechter:
“Gelet op de verstrekkende gevolgen hiervan is de kinderrechter van oordeel dat de moeder nog een kans moet krijgen om te laten zien dat zij [de minderjarige] een stabiele omgeving kan bieden, zodat een eventuele terugplaatsing van [de minderjarige] gerealiseerd kan worden. Daarom zal de kinderrechter het verzoek voor korte duur toewijzen en de behandeling van het verzoek voor het overige aanhouden. In de komende periode dienen er frequente omgangsmomenten bij de moeder thuis plaats te vinden en moet worden bezien of de moeder en [de minderjarige] dit aan kunnen.”10.
1.7
Op 25 januari 2019 heeft de GI hoger beroep ingesteld tegen de onder 1.6 vermelde beschikking van de kinderrechter. Het hoger beroep was beperkt tot “de duur van de machtiging uithuisplaatsing tot 4 februari 2019 in plaats van de verzochte verlenging van een jaar tot 14 november 2019”. De grieven hielden onder meer in dat de kinderrechter zich ten onrechte heeft laten leiden door de onder 1.3 genoemde beschikking van het hof van 24 oktober 2018, die volgens de GI op onjuiste en onvolledige informatie berustte. De GI heeft het hof verzocht de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 te vernietigen en de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing alsnog (volledig) toe te wijzen voor de duur van de ondertoezichtstelling.11.
1.8
Bij beschikking van 3 april 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:917) heeft het gerechtshof Den Haag de GI gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, en het hoger beroep voor het overige verworpen. Het hof overwoog, zakelijk weergegeven, als volgt. De toewijzing van de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing tot 4 februari 2019 is een eindbeschikking waarvan hoger beroep mogelijk is. Voor zover het hoger beroep dáártegen is gericht, heeft de GI geen wijziging van het dictum beoogd. Ook in hoger beroep wenst de GI immers toewijzing van haar verzoek over die periode. In zoverre heeft de GI onvoldoende belang bij haar hoger beroep. Dit leidt tot verwerping van het hoger beroep voor dat gedeelte (rov. 5.3). De beslissing tot aanhouding van de behandeling van het verzoek voor zover het de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing ná 4 februari 2019 betreft, geldt als een tussenbeschikking. Op grond van art. 358 Rv staat daarvan pas hoger beroep open tegelijk met dat van de eindbeschikking. Daarom is de GI niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen dát gedeelte van de beschikking (rov. 5.4).
1.9
De GI heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.12.In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.3, inhoudend dat de GI onvoldoende belang heeft bij haar hoger beroep voor zover het de (toegewezen) machtiging tot 4 februari 2019 betreft. Volgens de GI is dat oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk. In het appelschrift had de GI verzocht de beroepen beschikking te vernietigen en de verzochte machtiging alsnog toe te wijzen. Dat laatste kan volgens de GI niet anders worden begrepen dan dat een wijziging van het dictum werd beoogd (namelijk: een langere geldigheidsduur, tot 15 november 2019). Het oordeel dat de grieven niet tot een ander oordeel leiden, is onbegrijpelijk. Rov. 5.3 houdt tevens een ontoelaatbare verrassingsbeslissing in.
Onderdeel II is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.4, inhoudend dat de GI niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover het de aangehouden beslissing over de machtiging voor het tijdvak ná 4 februari 2019 betreft. Volgens de GI miskent het hof hiermee dat ook van het interlocutoire gedeelte van de bestreden beschikking hoger beroep openstond, althans is rov. 5.4 onbegrijpelijk omdat het interlocutoire gedeelte niet in stand kan blijven bij gegrondbevinding van de grieven. Rov. 5.4 houdt bovendien een ontoelaatbare verrassingsbeslissing in.
Onderdeel III bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
2.2
Van tussenbeschikkingen in verzoekschriftprocedures kan, evenals van tussenvonnissen in dagvaardingsprocedures, slechts tegelijk met de einduitspraak (‘eindbeschikking’ of ‘eindvonnis’) hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter in eerste aanleg anders heeft bepaald (zie art. 337 lid 2 en 358 lid 4 Rv). In deze zaak is geen verlof verleend voor het instellen van tussentijds hoger beroep.13.
2.3
Een einduitspraak (eindbeschikking of eindvonnis) is een uitspraak waarvan het dictum een beslissing bevat die een einde maakt aan enig deel van het verzochte of gevorderde. Bevat het dictum niet een dergelijke eindbeslissing, dan betreft het een tussenuitspraak (tussenbeschikking of tussenvonnis), ongeacht eventuele eindbeslissingen in de overwegingen die aan het dictum voorafgaan. Een tussenvorm is de zogenaamde ‘deeluitspraak’ (deelbeschikking of deelvonnis), waarvan het dictum slechts een gedeelte van het geschil beslecht.14.
2.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan terstond hoger beroep worden ingesteld tegen het ‘einduitspraakgedeelte’ van deeluitspraken, dus tegen in het dictum opgenomen eindbeslissingen omtrent enig deel van het verzochte of gevorderde. Indien de appellant daarvoor kiest, kán hij volgens deze rechtspraak ook het interlocutoire gedeelte van de uitspraak in hoger beroep aanvechten. (Hij kan daarmee ook wachten tot aan een eventueel hoger beroep tegen de daarop voortbouwende einduitspraak). Achtergrond van deze rechtspraak is de goede procesorde: een ander stelsel zou volgens de Hoge Raad tot gevolg kunnen hebben dat de berechting van met elkaar samenhangende verzoeken of vorderingen zou worden gesplitst, hetgeen de Hoge Raad onwenselijk acht omdat dit zou kunnen leiden tot tegenstrijdige beslissingen.15.
2.5
De zo-even besproken rechtspraak behelst een uitzondering op het appelverbod van art. 337 lid 2 en 358 lid 4 Rv, voor zover het de interlocutoire component van deeluitspraken betreft. Deze uitzondering geldt volgens de Hoge Raad op voorwaarde dat de appellant (ook) grieven richt tegen het einduitspraakgedeelte van de deeluitspraak. Richt de appellant uitsluitend grieven tegen het interlocutoire gedeelte, dan is hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk omdat de goede procesorde in dat geval juist niet wordt gediend door een tussentijds hoger beroep.16.
2.6
De ontvankelijkheid van een tussentijds hoger beroep tegen een deeluitspraak is dus afhankelijk van de inhoud van de daartegen gerichte grieven. Voor de ontvankelijkheidsvraag is niet van belang of de grieven slagen.17.Beslissend is of de grieven – voldoende kenbaar – (mede) strekken tot vernietiging van het einduitspraakgedeelte van de deeluitspraak.
2.7
Deelbeschikkingen zoals de onder 1.6 vermelde beschikking van de kinderrechter komen in het familierecht vaker voor.18.In jeugdzaken gaat het vaak om gevallen waarin een machtiging tot uithuisplaatsing met een bepaalde looptijd is verzocht en de kinderrechter zijn definitieve beslissing hierover wil aanhouden in afwachting van bepaalde toekomstige ontwikkelingen, bijvoorbeeld in verband met een nog lopend onderzoeks- en/of hulpverleningstraject. Door eerst een machtiging te verstrekken voor een kortere duur dan verzocht, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, kan de kinderrechter gedurende dat traject de ‘vinger aan de pols’ houden. Aldus verwoordde ook de kinderrechter in deze zaak de door haar gegeven beslissing.19.Ook het hof verwees, in rov. 5.3, naar toekomstige ontwikkelingen (namelijk de nog ongewisse uitkomst van een voorgenomen onderzoek naar een eventuele gezagsbeëindigende maatregel) als grond voor de gedeeltelijke toewijzing van het inleidende verzoek.
2.8
Hetgeen in alinea 2.5 hiervoor werd opgemerkt brengt mee dat de GI in een hoger beroep tegen een beschikking waarin haar verzoek slechts gedeeltelijk is toegewezen, onder aanhouding van de verdere behandeling van dat verzoek, niet-ontvankelijk moet worden verklaard indien zij geen grief richt tegen het einduitspraak-gedeelte van de beroepen beschikking.20.Dit geldt uiteraard behoudens een eventueel rechterlijk verlof voor het instellen van tussentijds hoger beroep.21.Het hof is langs een andere weg, te weten de gedeeltelijke verwerping van het hoger beroep wegens gebrek aan belang, tot hetzelfde resultaat gekomen.
2.9
Ik keer terug naar het cassatiemiddel. In navolging van het hof gaat ook de GI in cassatie – terecht – ervan uit dat de in hoger beroep bestreden beschikking van de kinderrechter een ‘deelbeschikking’ is. De gedeeltelijke toewijzing van de verzochte machtiging (voor het tijdvak tot 4 februari 2019) vormt het einduitspraakgedeelte van deze beschikking. De aanhouding van de behandeling voor het overige vormt het interlocutoire gedeelte.
2.10
De grieven waarnaar het cassatiemiddel verwijst, richtten zich niet tegen het oordeel dat de verzochte machtiging voor het tijdvak tot 4 februari 2019 toewijsbaar was. Integendeel, de inzet van het hoger beroep was juist dat de machtiging zou worden verleend voor een langer tijdvak. Ook het hof heeft de grieven zo uitgelegd; over die uitleg is in cassatie niet geklaagd.22.De GI streefde met haar hoger beroep slechts in díe zin een ander dictum na, dat ook het resterende gedeelte van haar verzoek zou worden toegewezen (te weten een looptijd tot 15 november 2019). Over dát gedeelte van het verzoek bevatte het dictum van de beroepen beschikking van de kinderrechter echter nog geen eindbeslissing.
2.11
Om deze reden kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. De GI was niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep, nu zij geen grieven had gericht tegen het einduitspraakgedeelte van de in appel bestreden beschikking. De klachten van onderdeel I (gericht tegen rov. 5.3) falen bij gebrek aan belang. De klachten van onderdeel II (gericht tegen rov. 5.4) falen omdat het hof terecht en begrijpelijk heeft geoordeeld dat de GI niet kon worden ontvangen in haar hoger beroep tegen het interlocutoire gedeelte van de beschikking van de kinderrechter.
2.12
Anders dan in onderdeel I onder 4 en in onderdeel II onder 3 is beweerd, heeft het hof geen ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. In het verweerschrift in hoger beroep was namens de moeder de vraag opgeworpen welk belang de GI had bij het hoger beroep.23.Ook tijdens de zitting bij het hof is die vraag aan de orde gekomen. De advocaat van de GI heeft toen opgemerkt dat dit belang inhoudt “dat opnieuw wordt gekeken: is dit thuisplaatsing, moeten we op die weg door of gaan we toch terug naar het moment van oktober dat de uithuisplaatsing verlengd wordt voor de duur van de ondertoezichtstelling”.24.De daarop volgende vraag van het hof of de bestreden beschikking ook zo kan worden gelezen “dat de rechtbank de vraag naar thuisplaatsing heeft opengelaten”, heeft de advocaat van de GI bevestigend beantwoord.25.
2.13
Toepassing van art. 81 lid 1 RO wordt in overweging gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑12‑2019
De beschikking van 8 februari 2018 houdende (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is in het geding gebracht als productie 16 bij het appelschrift.
Zie productie 19 bij het appelschrift.
Zie productie 23 bij het appelschrift.
Vgl. par. 11 van het appelschrift, waar de GI toelicht om haar moverende redenen geen cassatieberoep te hebben ingesteld.
Zie productie 1 bij het appelschrift.
Zie productie 26 bij het appelschrift (op blz. 4, halverwege).
Nadien is de machtiging tot uithuisplaatsing (i.v.m. het inmiddels door de GI ingestelde hoger beroep) wederom verlengd. Ten tijde van de in cassatie bestreden beschikking liep de machtiging tot 17 mei 2019 (rov. 3.4, tweede volzin).
Zie blz. 1-2 van het proces-verbaal van de zitting van 26 november 2018 (productie 1.7 bij het appelschrift).
Zie blz. 2 (onderaan) van de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018.
Zie par. 3, par. 9 e.v. en het petitum op blz. 32 van het appelschrift.
Van het voorbehoud in het cassatieverzoekschrift, tot aanvulling van het middel na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, is geen gebruik gemaakt.
Zie rov. 5.4 (voorlaatste volzin), onbestreden in cassatie.
Zie bijv. H.J. Snijders, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 59-60 en 337; E.D. van Geuns en M.V.E.E. Jansen, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 337 (2012), aant. 3 en 10, art. 358 (2012), aant. 11; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/33 e.v. en 226.
Zie HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051, NJ 2005/510 m.nt. W.D.H. Asser onder 511, rov. 3.2.
Zie HR 7 december 1990, NJ 1992/85 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.5; HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3168, NJ 2006/229 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4; en HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, NJ 2011/408, rov. 3.2. Vgl. ook HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9681, RvdW 2007/6, rov. 3.3, en de bijbehorende conclusie van A-G Huydecoper, onder 7.
Zie bijv. N.J.W.G. Simons, ‘Hoger beroep van tussenbeschikkingen’, EB 2005/78; W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht, Den Haag: Sdu 2014, nr. 313. Zie ook (in het kader van de Wet Bopz) de conclusie voor HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5795, Jvggz 2012/41, onder 2.8.
Zie blz. 3 van de beschikking in eerste aanleg (eerste alinea aan het slot).
Zie bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 8 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6709, rov. 4.4-4.5. Vgl. ook Hof Amsterdam 8 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3806, rov. 4.3.
Zie bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 8 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6476, rov. 5.3.
Vgl. rov. 5.3 (tweede alinea) van de bestreden beschikking, waar het hof (in zoverre onbestreden in cassatie) overweegt dat de grieven “vooral zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het onderzoek naar terugplaatsing van de minderjarige”.
Zie par. 10 e.v. van het verweerschrift in hoger beroep.
Zie blz. 2 van het proces-verbaal van de zitting bij het hof.
Zie blz. 4 van het proces-verbaal van de zitting bij het hof.