Hof Amsterdam, 08-07-2014, nr. 200.143.173-01
ECLI:NL:GHAMS:2014:3806
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
200.143.173-01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:3806, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑07‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3:303 en 3:326 Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing; Inzet van het appel is niet een wijziging van het dictum van de bestreden beschikking, BJAA heeft onvoldoende belang bij het onderhavige hoger beroep
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 juli 2014
Zaaknummer: 200.143.173/01
Zaaknummer eerste aanleg: 539672 / 13-621
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 1],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.K. Uppal te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk BJAA en de moeder genoemd.
1.2.
BJAA is op 10 maart 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 december 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 539672 / 13-621.
1.3.
De moeder heeft op 7 april 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
BJAA heeft op 7 april 2014 een nader stuk ingediend.
1.5.
De zaak is op 17 april 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- mevrouw [A] namens BJAA, bijgestaan door mr. D. van der Leij, advocaat te Amsterdam
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [B], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
- de heer [C] en mevrouw [D] (hierna: de pleegouders).
1.7.
Na de behandeling zijn nog ter griffie ingekomen:
- een faxbrief van BJAA van 23 mei 2014;
- een V8-formulier van de advocaat van de moeder 28 mei 2014.
2. De feiten
2.1.
Uit de relatie van de moeder en de heer [X] (hierna: de vader) is geboren [..] (hierna:[Kind A]) [in] 2004. De vader, die [Kind A] heeft erkend, is in augustus 2006 overleden. De moeder oefent het gezag uit over [Kind A], die in het perspectief biedende pleeggezin van de pleegouders in [woonplaats 2] verblijft. Naast [Kind A] heeft de moeder nog twee kinderen: [..], geboren [in] 1997 (hierna: [kind B]), en [..], geboren [in] 1999 (hierna: [kind C]). [kind B] woont bij de moeder. [kind C] woont in een instelling.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 7 december 2005 is [Kind A] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot 7 juni 2014. In april 2009 is [Kind A] met medewerking van de moeder uit huis geplaatst. In oktober 2009 heeft de kinderrechter voor het eerst een machtiging tot zijn uithuisplaatsing gegeven.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 22 mei 2013 is, voor zover thans van belang, de machtiging uithuisplaatsing verlengd met ingang van 7 juni 2013 voor de duur van vier maanden, onder aanhouding van iedere verdere beslissing en met verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van BJAA de machtiging uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van een jaar, tot 7 juni 2014.
2.4.
Bij beschikking van de (meervoudige kamer van de) rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 10 september 2013 is de machtiging uithuisplaatsing met ingang van 7 oktober 2013 verlengd voor de duur van drie maanden (derhalve) tot 7 januari 2014, onder aanhouding van het resterende deel van het hiervoor vermelde verzoek van BJAA. In die beschikking overwoog de rechtbank onder meer:
“De rechtbank stelt vast dat de situatie van moeder sinds geruime tijd ten positieve is veranderd. Moeder heeft haar verslavingsbehandeling afgerond en zij doet er alles aan om een stabiele thuissituatie te creëren voor haar kinderen. Zo is zij met [kind B] in behandeling gegaan bij de Waag en verdiept zij zich (pro)actief in de vraag hoe om te gaan met een kind dat Asperger heeft alsook wat voor extra hulp nodig is indien [Kind A] geleidelijk aan weer thuis zou komen wonen.
Moeder wil heel graag dat [Kind A] weer thuis komt wonen en zij lijkt zich voldoende te beseffen dat terugplaatsing van [Kind A] niet alleen veel van haar zal vergen maar ook geleidelijk aan dient plaats te vinden. Moeder is bereid om daarbij de nodige hulp en begeleiding te aanvaarden. [kind B], de oudste zoon van moeder, woont inmiddels ook weer geruime tijd bij haar en de ondertoezichtstelling van [kind B] is inmiddels opgeheven.
Gelet op deze omstandigheden, als ook gelet op het feit dat [Kind A] graag bij zijn moeder en broer in [woonplaats 1] wil wonen en hij nog niet is ingegroeid in het huidige pleeggezin te [woonplaats 2], is de rechtbank, anders dan het BJAA, van oordeel dat moeder – en daarbij [Kind A] - een kans dient te krijgen om ook voor [Kind A] te zorgen. Terugplaatsing van [Kind A] bij moeder dient geleidelijk en met veel zorg en begeleiding te gebeuren. De rechtbank is daarbij van oordeel dat het in het belang is van [Kind A] dat er speciaal voor hem een EKC wordt georganiseerd, nu dit nog niet eerder is gebeurd en om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn binnen het netwerk van moeder om haar te ondersteunen. Om de terugplaatsing van [Kind A] goed te laten verlopen zal de komende maanden de bezoekregeling dienen te worden uitgebreid en zal [Kind A] ook weer regelmatig naar het weekendpleeggezin dienen te gaan. In die periode kan daarbij de nodige hulpverlening voor moeder en [Kind A] worden ingezet.”
2.5.
Bij vonnis van 25 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam een vordering van de moeder tegen BJAA, strekkende tot uitbreiding van de omgangsregeling tussen haar en [Kind A], afgewezen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de machtiging uithuisplaatsing van [Kind A] met ingang van 7 januari 2014 verlengd tot 7 juni 2014. Deze beschikking is gegeven op het daartoe strekkende resterende deel van het onder 2.3. genoemde verzoek van BJAA.
3.2.
BJAA verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, echter onder verbetering van gronden, althans datgene te doen wat het hof in de onderhavige omstandigheden het juiste acht.
3.3.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Hoewel bij de bestreden beschikking het door haar verzochte is toegewezen, kan BJAA zich niet verenigen met de overweging van de kinderrechter dat de rechtbank bij beschikking van 10 september 2013 heeft uitgesproken dat toegewerkt moet worden naar terugplaatsing van [Kind A] bij de moeder en dat, nu BJAA geen appel heeft ingesteld tegen deze uitspraak, moet worden teruggewerkt naar een gefaseerde en verantwoorde terugplaatsing. BJAA is van mening dat de kinderrechter een onjuiste uitleg geeft aan de beschikking van de rechtbank. BJAA acht het niet in het belang van [Kind A] om te werken naar een terugplaatsing. Zij acht dit schadelijk voor [Kind A] en heeft daarmee ook nooit ingestemd. Ter onderbouwing voert BJAA – kort gezegd – aan dat uit door BJAA overgelegde stukken blijkt dat ook Spirit en de Bascule van mening zijn dat terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van [Kind A] is.
4.2.
De moeder voert aan dat BJAA zich niet heeft gehouden aan de beschikking van de rechtbank van 10 september 2013, waarin de rechtbank volgens haar heeft bepaald dat [Kind A] bij haar moet worden teruggeplaatst en BJAA heeft opgedragen haar bezoekregeling met [Kind A] uit te breiden. Die uitbreiding heeft echter niet plaatsgevonden. BJAA heeft tegen de beschikking van 10 september 2013 echter geen hoger beroep ingesteld. Dat had zij wel moeten doen, indien zij zich niet met de overwegingen uit die beschikking kon verenigen. Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter daarom terecht de zienswijze van de rechtbank met klem herhaald, aldus de moeder.
4.3.
Het hof overweegt ambtshalve, dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking het resterende verzoek van BJAA om de machtiging te verlengen voor een jaar in zijn geheel heeft toegewezen. Inzet van dit appel is dus niet een wijziging van het dictum van de bestreden beschikking. Het hof is om deze reden van oordeel dat BJAA onvoldoende belang heeft bij het onderhavige hoger beroep in de zin van artikel 3:303 in verbinding met artikel 3:326 van het Burgerlijk Wetboek. Het hoger beroep zal daarom worden verworpen.
Daarbij overweegt het hof dat BJAA op zichzelf terecht klaagt – zij het dat het hof die klacht op andere gronden juist oordeelt - over de bestreden beschikking, waar de kinderrechter aan haar tegenwerpt dat zij destijds geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 10 september 2013. Een dergelijk hoger beroep zou namelijk toen eenzelfde lot beschoren zijn geweest als het huidige. De beschikking van 10 september 2013 is een deelbeschikking. In het eindbeschikkingsdeel daarvan is een deel van het door BJAA verzochte toegewezen. Een hoger beroep tegen dat deel zou eveneens falen bij gebrek aan voldoende belang. Voor het overige betrof deze beschikking een tussenbeschikking, waartegen op grond van artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hoger beroep pas openstaat tegelijk met de eindbeschikking, tenzij de rechtbank anders bepaalt. Dat laatste is niet gebleken.
Voorts overweegt het hof dat, voor zover in het verweer van de vrouw een beroep op gezag van gewijsde van de (eind)beschikking van 10 september 2013 besloten ligt, dit beroep faalt. De overwegingen van de rechtbank die ertoe strekken dat aan de thuisplaatsing van [Kind A] moet worden gewerkt zijn niet dragend voor het dictum van het einddeel van die beschikking, zodat volgens vaste rechtspraak (vgl. HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4740 en HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356) daaraan geen gezag van gewijsde toekomt, nog daargelaten de vraag of beschikkingen gewezen in procedures met een voluntair karakter als de onderhavige gezag van gewijsde kunnen krijgen. Er is immers geen sprake van een rechtsbetrekking in geschil als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv.
4.4.
Het hof ziet aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen. Uit de onder 1.7. vermelde stukken blijkt dat BJAA de kinderrechter om verlenging van de machtiging uithuisplaatsing heeft verzocht – naar het hof aanneemt - voor de periode vanaf 7 juni 2014. Volgens mededeling van de advocaat van de vrouw heeft de kinderrechter daarop de machtiging verlengd met drie maanden en voor het overige de behandeling van het verzoek aangehouden en opnieuw verwezen naar de meervoudige kamer. Daargelaten de vraag hoe de hiervoor onder 2.4. weergegeven overweging van de rechtbank precies moet worden uitgelegd, gaat het hof ervan uit dat de uiteindelijke beslissing op dit verlengingsverzoek gebaseerd zal zijn op de dan actuele stand van zaken. Ook feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na de beschikking van de rechtbank van 10 september 2013, behoren daarbij te worden betrokken.
4.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
verwerpt het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, A.N. van de Beek en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 8 juli 2014.