Hof Den Haag, 03-04-2019, nr. 200.253.503/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:917
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-04-2019
- Zaaknummer
200.253.503/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:917, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑04‑2019; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:306, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 03‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Machtiging uithuisplaatsing. Hoger beroep door gecertificeerde instelling. Geen inhoudelijke beoordeling omdat geen wijziging van het dictum wordt beoogd.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.253.503/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 18-2034
zaaknummer rechtbank : C/09/560162
beschikking van de meervoudige kamer van 3 april 2019
inzake
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,
gevestigd te Gouda,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
advocaat mr. P.J. Montanus te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Soytekin te Rotterdam.
Als informanten zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De gecertificeerde instelling is op 25 januari 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 20 februari 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- een brief van 21 februari 2019 met bijlagen, ingekomen op 22 februari 2019;
- een journaalbericht van 4 maart 2019 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 6 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de moeder:
- een journaalbericht van 7 maart 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 maart 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] , bijgestaan door haar advocaat.
De raad is met bericht van verhindering niet verschenen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is – voor zover in hoger beroep van belang – geboren:
- [de minderjarige] , [in] 2013 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
De moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarige. De vader heeft geen contact meer met [de minderjarige] . De minderjarige heeft een zus, [de zus van de minderjarige] , en een halfzusje [het zusje van de minderjarige] . [de zus van de minderjarige] is sinds 2014 uit huis geplaatst.
3.3
De minderjarige staat sinds 15 mei 2014 onder toezicht van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 november 2019.
3.4
De minderjarige is, gelijktijdig met [het zusje van de minderjarige] , op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 8 februari 2018 gedurende dag en nacht uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging is laatstelijk verlengd tot 17 mei 2019. De minderjarige verblijft sinds 28 juli 2018 bij de pleegouders.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Den Haag de gecertificeerde instelling gemachtigd om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 29 november 2018 tot 4 februari 2019. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voorts heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot de terechtzitting van 28 januari 2019 en de gecertificeerde instelling verzocht om één week voorafgaand aan voornoemde terechtzitting aan de rechtbank en de overige belanghebbenden een plan over te leggen waarbij de volgende vragen beantwoord dienen te worden:
1. Wordt er gewerkt aan thuisplaatsing?
1.a. Zo nee, waarom is thuisplaatsing (nog) niet aan de orde?
1.b. Zo ja, hoe ziet dat traject er uit?
2. Welke hulpverlening aan ouders wordt (hierbij) ingezet?
3. Hoe ziet de omgangsregeling er uit?
4. Is er een perspectiefbiedende oplossing en hoe ziet die eruit?
5. Is een netwerkplaatsing overwogen; zo nee waarom niet?
6. Indien niet gekozen is voor een gezinsomgeving, waarom niet?
4.2
De gecertificeerde instelling is het niet eens met de beslissing ten aanzien van de duur van de machtiging uithuisplaatsing.
4.3
De gecertificeerde instelling verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de door de gecertificeerde instelling op 18 september 2018 verzochte machtiging uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling alsnog toe te wijzen.
4.4
De moeder verweert zich daartegen en verzoekt ten aanzien van het appel van de gecertificeerde instelling: het appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het appel af te wijzen en de bestreden beschikking te handhaven.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De gecertificeerde instelling voert (in het beroepschrift, zoals aangevuld) ter zitting – kort weergegeven – het volgende aan. De rechtbank gaat er ten onrechte van uit dat er een gerede kans bestaat dat de moeder de minderjarige daadwerkelijk een stabiele situatie zou kunnen bieden en dat de moeder om die reden nog een kans op thuisplaatsing van de minderjarige zou moeten krijgen. Er bestaan al langere tijd grote zorgen over de opvoedingsomgeving die de moeder biedt. De crisis tussen de moeder en stiefvader begin 2018 heeft voor een stroomversnelling gezorgd en geleid tot een spoeduithuisplaatsing. De ontwikkelingsbedreigingen en de ontwikkelingsbehoeften van de minderjarige in onderling verband en in samenhang beschouwd met het gebrek aan resultaat bij de ingezette hulpverlening voor de moeder hebben geleid tot het reguliere verzoek tot uithuisplaatsing. Nog altijd voorziet de moeder niet in de noodzakelijke continuïteit voor de minderjarige door de snelle opeenvolging van nieuwe partners in 2018 en doordat zij in het najaar van 2018 niet een zelfstandige woonruimte heeft betrokken, maar haar intrek heeft genomen in de woning van haar nieuwe partner in [plaats] De moeder heeft niet open gestaan voor hulpverlening en heeft eerder de hulpverlening ook bemoeilijkt doordat zij in april 2018 is gaan samenwonen met haar toenmalige partner in [plaats] . Inmiddels is meer samenwerking tot stand gekomen, maar houdt de moeder zich niet aan de afspraken met de gezinsvoogd door bijvoorbeeld haar nieuwe partner mee te nemen naar de begeleide bezoeken met de minderjarige. De moeder heeft vanaf 2010 veel hulpverlening ontvangen maar dit heeft niet het gewenste effect gehad. De zorgen over de opvoedingssituatie en de ontwikkeling van de minderjarige zijn vanaf februari 2018 alleen maar toegenomen. De gecertificeerde instelling werkt deze zorgen concreet uit aan de hand van de veertien opvoedingscondities uit het BIC-model en komt tot de conclusie dat gedurende langere tijd sprake is van onvoldoende kwaliteit van opvoedingscondities, wat voor de minderjarige schadelijk is geweest voor zijn ontwikkeling. De gecertificeerde instelling komt tot de conclusie dat terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder niet in zijn belang is en dat het perspectief van de minderjarige bij de huidige pleegouders ligt en verzoekt het hof dit tot uitdrukking te brengen in een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling.
5.2
De moeder voert (in haar verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting), – kort weergegeven – het volgende aan. De gecertificeerde instelling heeft van meet af aan aangegeven dat het perspectief van de minderjarige niet bij de moeder ligt en heeft zich dan ook niet ingespannen om te werken aan terugplaatsing. De moeder krijgt geen kans om haar stabiele woonomgeving aan te tonen dan wel te laten zien dat zij de ruimere omgangsmomenten goed aan kan. Plaatsing in haar gezin dient de voorkeur te hebben, maar de gecertificeerde instelling heeft een eigen voorkeur en werkt daar naartoe. Daar komt bij dat de gecertificeerde instelling, ondanks de overwegingen in de uitspraak van de rechter in eerste aanleg, de omgang niet wil uitbreiden en de moeder op alle fronten tegenwerkt. De moeder is van mening dat met een verlenging van de uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling haar een extra toets moment door de kinderrechter, waarbij gekeken kan worden naar terugplaatsing, wordt ontnomen. De moeder komt tot de conclusie dat het beroep van de gecertificeerde instelling afgewezen dient te worden.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Het deel van de bestreden beslissing waarin de machtiging tot uithuisplaatsing is toegewezen tot 4 februari 2019 is een eindbeslissing waarvan hoger beroep openstaat. Voor zover het hoger beroep van de gecertificeerde instelling tegen dat deel van de bestreden beschikking is gericht, stelt het hof vast dat geen wijziging van het dictum wordt beoogd. Immers, ook in hoger beroep wenst de gecertificeerde instelling over die periode toewijzing van haar verzoek. Dit betekent dat de gecertificeerde instelling onvoldoende belang heeft bij het hoger beroep in de zin van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 3:326 BW, wat leidt tot verwerping van het hoger beroep.
Uit het beroepschrift begrijpt het hof dat de grieven van de gecertificeerde instelling vooral zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het onderzoek naar terugplaatsing van de minderjarige. Dat leidt echter niet tot een ander oordeel. Daarbij overweegt het hof – in aansluiting op hetgeen ter zitting is besproken – dat ter zitting is gebleken dat de gecertificeerde instelling voornemens is de raad te verzoeken om onderzoek te doen naar een eventuele gezagsbeëindigende maatregel. Pas na afronding van het onderzoek van de raad kan een definitief oordeel gegeven worden over het perspectief van de minderjarige.
5.4
Uit het petitum van het beroepschrift volgt dat het hoger beroep van de gecertificeerde instelling ook is gericht tegen het deel van de bestreden beschikking dat ziet op de periode na 4 februari 2019. Op dit deel van het oorspronkelijke verzoek tot machtiging uithuisplaatsing heeft de kinderrechter echter nog niet beslist, maar heeft zij het verzoek aangehouden. Dit deel van de bestreden beschikking is derhalve een tussenbeschikking. Op grond van artikel 358 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat daarvan pas hoger beroep open tegelijk met de eindbeschikking, tenzij de rechter anders bepaalt. Dat laatste is hier niet het geval. Voor zover het hoger beroep ziet op dit deel van de beschikking, is de gecertificeerde instelling dan ook niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
verklaart de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat
ziet op het deel van de bestreden beschikking, waarin de behandeling van het verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing is aangehouden;
verwerpt het hoger beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, J.M. van Baardewijk en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Z. Vis als griffier, en is op 3 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.