Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-08-2019, nr. 200.261.270/01
ECLI:NL:GHARL:2019:6476
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-08-2019
- Zaaknummer
200.261.270/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:6476, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑08‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Tussentijds hoger beroep tegen aangehouden deel van de ondertoezichtstelling mogelijk gemaakt. Verzoek machtiging uithuisplaatsing niet nodig bij plaatsing van het kind bij oom met gezag.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.261.270/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/191569 / JE RK 19-275)
beschikking van 8 augustus 2019
inzake
de gecertificeerde instelling:Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Helmantel te Sappemeer,
[A] , wonende te [B] , verder te noemen: de oom van [de minderjarige1] (moederszijde).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de GI met productie(s), ingekomen op 24 juni 2019;- een brief van de GI van 23 juli 2019 met als bijlage het proces-verbaal van het verhandeldeter zitting in eerste aanleg;- een faxbericht/brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) van 25 juli2019.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] heeft in een gesprek met een raadsheer-commissaris zijn mening over de zaak gegeven. Van dat gesprek is ter zitting verslag gedaan.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 juli 2019 plaatsgevonden. Namens de GI zijn daarbij verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] en verder zijn de advocaat van de moeder verschenen en de oom van [de minderjarige1] .
3. 3. Feiten
3.1
De moeder heeft drie kinderen, de inmiddels vijftienjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 (roepnaam: [de minderjarige1] ) en zijn halfzusjes [de minderjarige2] geboren [in]2011 en [de minderjarige3] geboren [in] 2017. De kinderen hebben alle drie een andere vader en verblijven niet meer bij de moeder. De biologische vader van [de minderjarige1] is niet in beeld.
3.2
Bij beschikking van 25 oktober 2005 heeft de rechtbank bepaald dat het gezag over [de minderjarige1] voortaan door de moeder en haar broer, de oom van [de minderjarige1] , gezamenlijk wordt uitgeoefend. [de minderjarige1] is in april 2016 na een conflict met zij moeder weggelopen en woont sindsdien bij zijn oom.
3.3
Bij beschikking van 20 december 2016 is [de minderjarige1] door de kinderrechter op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI.
3.4
Bij beschikking van 3 april 2018 heeft de rechtbank het hoofdverblijf van [de minderjarige1] bij zijn oom bepaald.
3.5
Bij verzoekschrift van 12 april 2019 heeft de GI de kinderrechter laatstelijk verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] te verlengen met een jaar, met ingang van 20 juni 2019.
3.6
In de bestreden beschikking is daarop door de kinderrechter beslist als hierna onder 4.1 vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] laatstelijk verlengd tot 20 augustus 2019 en iedere verdere beslissing aangehouden met de bepaling dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
4.2
De GI verzoekt het hof - zakelijk weergegeven - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog het (hiervoor onder 3.5 vermelde) verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] met een jaar, in zijn geheel toe te wijzen dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.3
Uit het hiervoor genoemde faxbericht van de raad en het verhandelde ter zitting in hoger beroep leidt het hof af dat de overige belanghebbenden het eens zijn met het verzoek van de GI in hoger beroep.
5. De motivering van de beslissing
De ontvankelijkheid 5.1 Het hof overweegt allereerst dat niet is gebleken van beletselen om de GI in zijn hoger beroep te ontvangen.
5.2
De bestreden beschikking betreft een zogeheten deelbeschikking. Voor zover de kinderrechter de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI heeft verlengd tot uiterlijk
20 augustus 2019 is sprake van een eindbeschikking omdat in zoverre in het dictum een definitief einde is gemaakt aan een deel van het verzochte. Wat betreft de langer verzochte duur van de verlenging, de periode van 20 augustus 2019 tot 20 juni 2020, dient de bestreden beschikking als tussenbeschikking te worden aangemerkt omdat de beslissing met betrekking tot dat deel van het verzoek van de GI in het dictum is aangehouden.
5.3
In artikel 358 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat tegen eindbeschikkingen hoger beroep open staat. Volgens lid 4 van dat artikel kan van een tussenbeschikking slechts hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de eindbeschikking, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Hieruit vloeit voort dat de GI in het onderhavige geval ontvankelijk is in het hoger beroep. In het dictum van de bestreden beschikking heeft de kinderrechter immers uitdrukkelijk hoger beroep opengesteld voor het deel van de beschikking dat niet als eindbeschikking kan worden aangemerkt.
5.4
Uit het voorgaande volgt dat het gehele verzoek van de GI ter beoordeling aan het hof voorligt. Zoals ter zitting van het hof op 29 juli 2019 aangekondigd zal het hof het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] met een jaar vanaf 20 juni 2019, alsnog in zijn geheel toewijzen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
De beoordeling
5.5
Op grond van het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.6
Het is het hof gebleken dat de kinderrechter de beslissing om de ondertoezichtstelling niet aanstonds met een jaar te verlengen maar eerst tot 20 augustus 2019 onder aanhouding van een verdere beslissing, heeft gemotiveerd met de overweging dat [de minderjarige1] bij zijn oom woont die weliswaar het gezag over hem uitoefent, maar niet zijn ouder is en dat om die reden, gelet op het bepaalde in artikel 1:265a BW, de GI een verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing dient in te dienen voor het verblijf van [de minderjarige1] bij zijn oom. De GI is daartoe door de kinderrechter in de gelegenheid gesteld.
5.7
De GI is het niet eens met voormelde overweging van de kinderrechter en heeft daar een grief tegen opgeworpen in het beroepschrift. Ter zitting heeft de GI hierbij toegelicht dat intussen wel aan de opdracht van de kinderrechter is voldaan. Het na de bestreden beschikking bij de rechtbank ingediende verzoek om machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , zal volgens de GI in september 2019 worden behandeld ter zitting van de kinderrechter. In de desbetreffende oproep van de rechtbank is volgens de GI tevens de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] deels verlengd. Een dergelijke procedurele gang van zaken is ongebruikelijk, mede gelet op het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor en het feit dat een oproep doorgaans niet door de rechter persoonlijk wordt ondertekend. Bovendien ligt de beslissing over de ondertoezichtstelling in de periode vanaf 20 augustus 2019 aan het oordeel van het hof voor. Wat daarvan zij, die gang van zaken doet niet af aan het belang van de GI en de belanghebbenden bij dit hoger beroep.
5.8
[de minderjarige1] zelf heeft in het gesprek met de raadsheer-commissaris laten weten dat hij nog niet bereid is om het contact met zijn moeder te herstellen. Wel zou hij graag kennismaken met zijn jongste halfzusje [de minderjarige3] en het contact behouden en verder uitbreiden met zijn andere halfzusje [de minderjarige2] . [de minderjarige1] is van mening dat de maatregel van ondertoezichtstelling nodig is om die contacten te waarborgen en vorm te geven. Hij vindt het fijn dat een gezinsvoogd hierin de regie kan nemen en dat hij de gezinsvoogd kan bellen als er iets is.
5.9
De GI en de oom van [de minderjarige1] hebben hun ongenoegen geuit over de beslissing van de kinderrechter om de duur van de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] eerst te beperken tot 20 augustus 2019. Die beslissing kwam voor alle belanghebbenden als volslagen verrassing en heeft voor de nodige onrust gezorgd. De oom van [de minderjarige1] heeft in dit verband verklaard in de strekking dat de gang van zaken een zware wissel heeft getrokken op zijn emotionele draagkracht, mede omdat de andere betrokken familieleden hun vragen hierover "huilend aan de keukentafel" bij hem neerleggen. Ook heeft de oom van [de minderjarige1] gewezen op de gevolgen ervan voor [de minderjarige1] zelf, die zijn post toegezonden krijgt op het adres van de [a-school] in [E] waar hij doordeweeks dikwijls verblijft en dus niet door zijn oom begeleid/ondersteund kan worden bij het lezen van deze voor [de minderjarige1] zo belangrijke en in dit geval onverwachte informatie. Het hof begrijpt dat ook de moeder verontwaardigd was over de beperkte duur van de verlenging nu zowel zij als de oom van [de minderjarige1] geen verweer hadden gevoerd.
5.10
Het hof overweegt als volgt. [de minderjarige1] heeft per 3 april 2018 zijn hoofdverblijf bij de mede met het gezag belaste oom gekregen op grond van een beschikking van de rechtbank, gegeven op de voet van de artikelen 1:253v en 1:253a BW. In navolging van de GI is het hof van oordeel dat die woonsituatie van [de minderjarige1] kan worden gelijkgesteld met het wonen in een ouderlijk gezin. Met de GI is het hof daarom van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een plaatsing "buiten het gezin" als bedoeld in artikel 1:265a BW, zodat een machtiging tot uithuisplaatsing niet aan de orde is.
5.11
Alle belanghebbenden zijn het erover eens dat de gronden voor de maatregel van ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] zich tot op heden voordoen en naar verwachting zich zullen blijven voordoen in de gehele voorliggende periode, tot 20 juni 2020. Het hof ziet in de beschikbare gegevens geen aanleiding daar anders over te oordelen. De ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige1] is blijkens de stukken met name gelegen in de moeizame verstandhouding tussen de moeder en de oom van [de minderjarige1] en de complexe familieverhoudingen, waarin een bron van geschillen is gelegen. Daarbij komt dat [de minderjarige1] rondloopt met een negatief beeld van zijn moeder en dat haar huidige situatie onduidelijk is. Door niet ter zitting te verschijnen heeft de moeder het hof de mogelijkheid onthouden haar persoonlijk te bevragen. De zorgen over de situatie van de moeder zoals die uit de stukken blijken, betreffende bijvoorbeeld mogelijke verslavingsproblematiek en onjuiste aanwending van het ouderlijk gezag, zijn daardoor niet weggenomen.
5.12
Voor het hof is bovendien duidelijk geworden, onder meer doordat de moeder ieder rechtstreeks contact met de GI afhoudt, dat door haar onvoldoende hulp wordt geaccepteerd. Voor wat betreft de 'aanvaardbare termijn' is het hof gebleken dat de GI inmiddels de raad heeft verzocht onderzoek te doen naar de wenselijkheid van een verderstrekkende c.q. gezagsbeëindigende maatregel voor de moeder. Het hof ziet geen aanleiding daarop vooruit te lopen door reeds nu ervan uit te gaan dat de aanvaardbare termijn is verstreken.
5.13
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van de GI, gericht tegen het deel van de beslissing op haar verzoek dat niet was toegewezen, slaagt. Het hof gaat ervan uit dat de kinderrechter alle betrokkenen informeert dat de behandeling in september 2019 daardoor van de baan is.
6. De slotsom
6.1
Het hof zal de bestreden beschikking om proceseconomische redenen geheel vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 juni 2019;
en opnieuw rechtdoende:
verlengt de ondertoezichtstelling van de voornoemde minderjarige [de minderjarige1] voor de duur van twaalf maanden met ingang van 20 juni 2019;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, I.M. Dölle en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 8 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.