Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-08-2015, nr. 200.168.678 en 200.168.759
ECLI:NL:GHARL:2015:5822
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-08-2015
- Zaaknummer
200.168.678 en 200.168.759
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:5822, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑08‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2015-0332
Uitspraak 04‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Nieuw recht. Ontvankelijkheid Gecertificeerde Instelling. Ontbreken familiegroepsplan leidt niet tot niet-ontvankelijkheid.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.168.678 en 200.168.759
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 384938 en 384942)
beschikking van de familiekamer van 4 augustus 2015
in beide zaken:
inzake
[verzoekster] ,
blijkens het uittreksel basisregistratie personen zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de heer en mevrouw [A],
beiden wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de pleegouders.
1. 1. Het geding in eerste aanleg
In beide zaken:
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beide beschikkingen van 2 februari 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (ook verder te noemen: de kinderrechter) van 2 februari 2015, uitgesproken onder de zaaknummers 384938 respectievelijk 384942.
2. Het geding in hoger beroep
In de zaak met nummer 200.168.678 (zaaknummer rechtbank 384938, uithuisplaatsing)
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift, ingekomen op 15 april 2015;
- -
een journaalbericht van mr. Krol van 15 juni 2015 met bijlagen, ingekomen op 23 juni 2015;
- -
een brief van de GI van 19 juni 2015 met bijlagen, ingekomen op 22 juni 2015;
- -
een faxbericht van de GI van 25 juni 2015 met als bijlage een beschikking van het
gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2015, ingekomen op dezelfde datum.
In de zaak met nummer 200.168.759 (zaaknummer rechtbank 384942, ondertoezichtstelling)
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift, ingekomen op 15 april 2015;
- -
een journaalbericht van mr. Krol van 19 juni 2015 met als bijlage een aanpassing van het
beroepschrift, ingekomen op dezelfde datum;
- -
een brief van de GI van 19 juni 2015 met bijlagen, ingekomen op 22 juni 2015;
- -
een faxbericht van de GI van 25 juni 2015 met als bijlage een beschikking van het
- -
gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2015, ingekomen op dezelfde datum.
In beide zaken
2.3
Na te noemen [kind 1] heeft bij brief van 7 mei 2015 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de verzoeken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 30 juni 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en door [Tolk], tolk in de Poolse taal. Tevens is verschenen de partner van de moeder [B]. Namens de GI zijn verschenen mr. W.H. van Wijk, advocaat, [C], jeugdbeschermer van [kind 1], en
[D], jeugdbeschermer van na te noemen [kind 2]. Ook de GI heeft een tolk in de Poolse taal meegenomen, [Tolk]. Met kennisgeving vooraf is namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) niemand verschenen. De pleegouders, hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn niet verschenen.
3. De vaststaande feiten
In beide zaken
3.1
Uit de - inmiddels beëindigde - relatie van de moeder en [vader] is geboren op [geboortedatum] 1998 te [plaats] (Polen) [kind 1]. Uit de moeder is tevens geboren op [geboortedatum] 2013 te Haarlemmermeer [kind 2]. De moeder is alleen belast met het gezag over [kind 1] en [kind 2].
3.2
[kind 1] en [kind 2] zijn bij beschikking van 3 maart 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, onder toezicht gesteld.
3.3
Bij beschikking van 3 maart 2014 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een voorziening voor verblijf pleegouders 24-uurs voor de duur van zes maanden, te weten tot 3 september 2014, en de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden. Bij beschikking van 1 september 2014 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een voorziening voor verblijf pleegouder 24 uurs, zoals bedoeld in het indicatiebesluit van 3 maart 2014 met kenmerk [1111111], met ingang van 3 september 2014 tot 3 maart 2015.
3.4
Bij beschikking van 3 april 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 2] in een pleeggezin met ingang van 1 april 2015 voor de duur van vier weken. Bij beschikking van
23 juni 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam deze beschikking bekrachtigd.
3.5
Bij beschikking van 13 april 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind 2] in een pleeggezin, tot uiterlijk 1 juli 2015.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 2 februari 2015, met zaaknummer 384942, heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de termijn waarvoor [kind 1] en [kind 2] onder toezicht zijn gesteld van de GI verlengd met ingang van 3 maart 2015 tot
3 maart 2016.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 2 februari 2015, met zaaknummer 384938, heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een voorziening voor pleegzorg, verlengd met ingang van 3 maart 2015 tot 1 juli 2015, en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.8
Op 9 maart 2014 is [kind 1] geplaatst bij de pleegouders en sindsdien verblijft zij bij hen. Op 2 april 2015 is [kind 2] geplaatst in een crisis-pleeggezin. In de week van 15 juni 2015 is [kind 2] geplaatst bij een perspectief biedend pleeggezin.
4. De motivering van de beslissing
In de zaak met nummer 200.168.759 (ondertoezichtstelling [kind 1] en [kind 2])
4.1
Per 1 januari 2015 is de Wet tot wijziging van boek 1 BW inwerking getreden. Nu het inleidende verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 20 januari 2015, is ingevolge artikel 28 lid 1 van de Overgangswet nieuw BW op de beoordeling daarvan het recht van toepassing zoals dat geldt sinds 1 januari 2015.
Ingevolge het sinds 1 januari 2015 geldende artikel 1:255 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
- a.
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
- b.
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:260 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW, is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
In de zaak met nummer 200.168.678 (uithuisplaatsing [kind 1])
4.2
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 1 juli 2015 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 3 maart 2015 tot 1 juli 2015 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
4.3
Blijkens voormeld artikel 28 van de Overgangswet nieuw BW is het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift in beginsel bepalend voor de toepassing van het sindsdien geldende recht. Nu het inleidende verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 20 januari 2015, zijn de vanaf 1 januari 2015 geldende bepalingen van toepassing.
4.4
Ingevolge het sinds 1 januari 2015 geldende artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
In beide zaken
4.5
De moeder kan zich blijkens haar beroepschriften met de verlenging van de ondertoezichtstelling van [kind 1] en [kind 2] en met de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] niet verenigen. De moeder heeft één grief aangevoerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en één grief tegen de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikkingen van 2 februari 2015 te vernietigen en de GI in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren althans die verzoeken alsnog af te wijzen.
Ontvankelijkheid
4.6
Het hof zal eerst de door de moeder tegen de verzoeken van de GI.aangevoerde procedurele en formele verweren beoordelen.
4.7
De moeder heeft allereerst de vraag opgeworpen of het Leger des Heils wel een gecertificeerde instelling is als bedoeld in artikel 3.4 van de Jeugdwet. Op de website van het Keurmerkinstituut, dat is aangewezen als certificerende instelling die als Zelfstandig Bestuursorgaan het certificatietraject uitvoert, en - als de uitvoerende organisatie aan de criteria voldoet - het certificaat verleent, en toetst of de uitvoerende organisatie blijvend voldoet, is het Leger des Heils een gecertificeerde instelling als bedoeld in voormeld artikel van de Jeugdwet. Het hof gaat dan ook in ieder geval in zoverre voorbij aan de stellingen van de moeder.
4.8
Voorts stelt de moeder ten aanzien van het inleidende verzoekschriften van de GI dat deze verzoekschriften niet voldoen aan de eisen zoals vermeld in artikel 3.3 van de Jeugdwet. Anders dan de moeder stelt, is het hof van oordeel dat de verzoekschriften wel voldoen aan de genoemde eisen in artikel 3.3 van de Jeugdwet. De stelling van de moeder dat de GI hierin de feiten eenzijdig weergeeft en dat de GI in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor, omdat de mening van de moeder niet in de verzoekschriften is opgenomen, volgt het hof niet. In de door de GI opgestelde stukken blijkt immers dat de moeder niet heeft gereageerd op uitnodigingen van de GI om de (concept-)rapportage te bespreken en dat de moeder elk contact met de GI heeft vermeden, zodat het voor de GI onmogelijk was om de mening van de moeder op te nemen in de verzoekschriften. Bovendien heeft de moeder thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is heeft zij in ieder geval thans de gelegenheid haar inhoudelijke bezwaren tegen de stukken van de GI kenbaar te maken.
4.9
Ook de stelling van de moeder dat het verzoekschrift van de GI betreffende de ondertoezichtstelling onvoldoende is gemotiveerd, volgt het hof niet. Zowel de gronden voor de ondertoezichtstelling van [kind 1] als de gronden voor de ondertoezichtstelling van [kind 2] worden voldoende concreet en duidelijk beschreven in het verzoekschrift.
4.10
Voorts heeft de moeder ten aanzien van beide verzoekschriften aangevoerd dat de rechtbank de GI in haar verzoeken niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de GI heeft verzuimd de bijlagen, als beschreven in artikel 1:265k BW, over te leggen.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:265k lid 2 BW zendt de GI bij het verzoekschrift een hulpverleningsplan of een plan van aanpak en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling. Bij de stukken zit voor zowel [kind 1] als voor [kind 2] een afzonderlijk opgesteld ‘Evaluatie na Plan van Aanpak’ van de GI. In samenhang met de plannen van aanpak die in 2014 bij aanvang van de ondertoezichtstelling zijn opgesteld, heeft de GI voldoende onderbouwd welke hulpverlening nodig is voor [kind 1] en [kind 2]. Uit de overgelegde rapportage is gebleken dat als gevolg van de niet meewerkende houding van de moeder het toekomstperspectief van [kind 1] is verschoven naar het pleeggezin en dat [kind 2] door de houding van de moeder wordt buitengesloten van jeugdhulp en van medische zorg. De problemen blijven daardoor onverminderd groot, zoals de GI naar het oordeel van het hof terecht stelt.
Verder stelt de moeder ten aanzien van het inleidende verzoekschrift van de GI betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] dat als bijlage ontbreekt een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 4.1.2 van de Jeugdwet, dan wel een plan als bedoeld in artikel 4.1.3 lid 2 van de Jeugdwet. Uit de stukken blijkt evenwel dat de moeder voor de GI zeer moeilijk is te bereiken, mede omdat de moeder geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Ook geeft de moeder geen openheid van zaken omtrent haar (netwerk)omgeving. Zo is nog steeds niet duidelijk wie de biologische vader is van [kind 2]. Dit alles maakt het naar het oordeel van het hof niet mogelijk voor de GI een familiegroepsplan op te stellen in overleg met de moeder.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat in voldoende mate aan het voorschrift van artikel 1:265k lid 2 BW is voldaan.
4.11
De moeder heeft op zichzelf terecht erop gewezen dat de verlengingsverzoeken niet zijn ingediend conform het procesreglement civiel jeugdrecht, zoals dit geldt sinds 1 januari 2015, te weten uiterlijk tijdens de achtste week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende ondertoezichtstelling, dan wel lopende machtiging tot uithuisplaatsing (artikel 2.4.9 respectievelijk 2.4.10). Het hof volgt de moeder evenwel niet in haar conclusie dat hieruit voortvloeit dat de GI niet-ontvankelijk is in haar verlengingsverzoeken. Dit volgt niet uit het in de het procesreglement opgenomen artikelen 2.4.9 sub b respectievelijk 2.4.10 sub b gestelde, nu in die bepaling alleen is opgenomen dat een verlengingsverzoek dat is ingediend nà afloop van de geldigheidsduur van de lopende ondertoezichtstelling, dan wel machtiging uithuisplaatsing leidt tot niet-ontvankelijkheid.
4.12
De verlenging van de ondertoezichtstelling van [kind 1] en [kind 2] en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [kind 1] gegeven bij beschikking van 2 februari 2015, met ingang van 3 maart 2015 zijn - anders dan de moeder stelt - aansluitend aan de daaraan voorafgaande ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing verleend. De enkele omstandigheid dat de op beschikking verlengen ondertoezichtstelling een stempel van de raad staat met de datum 27 maart 2015, maakt nog niet dat ervan moet worden uitgegaan dat die beschikking op die datum is afgegeven en niet op (of kort na) de in de beschikking opgenomen datum van de uitspraak.
4.13
Ten slotte stelt de moeder dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, niet bevoegd was kennis te nemen van de verzoeken tot ondertoezichtstelling van de kinderen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1], omdat [kind 1] woonachtig is in Hoogeveen en [kind 2] feitelijk woonde in [plaats]. Deze woonplaatsen vallen niet onder het arrondissement van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. De GI is daarom niet-ontvankelijk in haar verzoeken, aldus de moeder.
4.14
Het hof overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag als volgt. Ingevolge artikel 265 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in zaken betreffende minderjarigen bevoegd de rechter van de woonplaats, of bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. Op grond van artikel 1:12 BW heeft een minderjarige in beginsel een afhankelijke woonplaats. Dit betekent dat een minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent en indien beide ouders tezamen het gezag uitoefenen, de woonplaats van de ouder bij wie hij feitelijk verblijft.
Uit de stukken blijkt dat [kind 1] en [kind 2] ten tijde van de inleidende verzoekschriften de moeder niet waren ingeschreven in de Basisregistratie personen van een gemeente in Nederland. Wel is gebleken dat [kind 1] feitelijk bij het pleeggezin in [woonplaats] woonde en dat [kind 2] samen met de moeder in [plaats] verbleef. Dit brengt mee dat op basis van artikel 265 Rv niet de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, maar voor [kind 1] de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, en voor [kind 2] de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, relatief bevoegd waren over de inleidende verzoeken een beslissing te nemen. De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, had de zaak ingevolge artikel 270 lid 1 Rv in de stand waarin deze zich bevond naar de desbetreffende rechtbanken moeten verwijzen. Dat dit in de procedure in eerste aanleg niet als zodanig is aangevoerd, doet hieraan niet af, nu de rechter zijn relatieve bevoegdheid in een verzoekschriftprocedure ook ambtshalve moet beoordelen.
4.15
Het hof ziet zich thans geplaatst voor de vraag welke consequentie in hoger beroep moet worden verbonden aan de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.
Het hof is op grond van artikel 60 Wet op de Rechterlijke Organisatie bevoegd om in hoger beroep te oordelen over de door de in zijn ressort bevindende rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, gegeven beschikkingen. Nu de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht de zaak heeft behandeld en hierin een eindbeschikking heeft gegeven, is een verwijzing van de zaak “in de stand waarin deze zich bevindt” niet meer aan de orde. Naar het oordeel van het hof biedt artikel 270 lid 1 en lid 3 Rv geen grondslag om de GI niet-ontvankelijk te verklaren in het inleidende verzoek. Ook voor het - door de moeder voorgestane - ambtshalve vernietigen van de bestreden beschikkingen, met verwijzing naar de wel bevoegde rechtbanken, biedt het betreffende artikel geen grondslag, nu het in die bepaling gaat om verwijzing naar een rechter van gelijke rang. Gelet hierop komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
In beide zaaknummers
Inhoudelijke beoordeling
4.16
4.17
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen oordeelt het hof dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van de kinderen nog steeds aanwezig zijn en dat ook de gronden voor uithuisplaatsing van [kind 1] aanwezig waren in de in hoger beroep voorliggende periode. Bij beschikking van 3 maart 2014 heeft de kinderrechter aannemelijk geoordeeld dat de kinderen zodanig opgroeien dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Bij beschikking van 1 september 2014 heeft de kinderrechter geoordeeld dat de moeder niet in staat was [kind 1] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd.
4.18
De moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van zodanig gewijzigde omstandigheden na het opleggen van de desbetreffende maatregelen, dat de gronden daarvan zijn komen te vervallen. Gebleken is dat na de bestreden beschikkingen ook [kind 2] sinds
2 april 2015 met een spoedmachtiging uit huis is geplaatst. Uit het raadsrapport van 3 april 2015 blijkt dat de raad een (spoed)melding van de crisisdienst van de Jeugd- en Gezinsbeschermers heeft ontvangen. Door politiemedewerkers was op 1 april 2015 geconstateerd dat de ouders van [kind 2] onder invloed van alcohol waren en dat [kind 2] een broek aan had die doorweekt was van de urine. De woning maakte een zeer onverzorgde en onhygiënische indruk. In de woning zijn een groot aantal flessen wijn en sterke drank aangetroffen waar [kind 2] bij kon. Ook lagen er medicatie, scherven, glas en spijkers op de grond. Naar het oordeel van het hof zijn er geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de politiemedewerkers hebben geconstateerd. Hieruit volgt dat de problemen nog steeds onverminderd groot zijn en dat geen sprake is van een veilige en stabiele thuissituatie voor de kinderen. Tijdens de mondelinge behandeling blijkt ook dat de moeder voornemens is terug te keren naar Polen. Voor zowel de GI als ook voor het hof bestaat geen enkel zicht op de woon- en financiële situatie van de moeder op dit moment in Nederland of in Polen. Ook is de communicatie tussen de moeder en de GI nog steeds moeizaam. Ondanks de mogelijke taalbarrière is het van belang dat de moeder zich openstelt voor samenwerking met de GI. Voor het hof staat voldoende vast dat de moeder niet in staat is te voorzien in de basisvoorwaarden die noodzakelijk zijn voor een onbedreigde ontwikkeling en een adequate verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2].
4.19
Uit het vorenstaande volgt dat het hof de beschikkingen waarvan beroep, zal bekrachtigen.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met nummer 200.168.678 (uithuisplaatsing [kind 1])
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 februari 2015;
In de zaak met nummer 200.168.759 (ondertoezichtstelling [kind 1] en [kind 2])
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 februari 2015.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, C.J. Laurentius-Kooter en
R. Krijger, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. C.J. Laurentius-Kooter en is op 4 augustus 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.