Het hof heeft bevolen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, maar heeft daarbij verzuimd overeenkomstig art. 22d lid 2 Sr de duur van de vervangende hechtenis te bepalen. Nu daarover in cassatie niet wordt geklaagd en dit verzuim zich leent voor herstel door het hof zelf (HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1639), laat ik dit punt verder rusten.
HR, 05-10-2021, nr. 19/04963
ECLI:NL:HR:2021:1443
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-10-2021
- Zaaknummer
19/04963
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1443, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:545
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4944
ECLI:NL:PHR:2021:545, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1443
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0303
Uitspraak 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling (art. 302.1 Sr) en mishandeling (art. 300.1 Sr). Vordering benadeelde partij. Proceskostenveroordeling a.b.i. art. 592a (oud) Sv, thans art. 532 Sv. Is hoogte van proceskostenveroordeling begrijpelijk, nu Hof een door b.p. gevorderd bedrag aan proceskosten toekent, dat afwijkt van liquidatietarieven? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. begroting van proceskosten, taak van strafrechter, ontbreken van motiveringsplicht en te hanteren maatstaf. Mede in aanmerking genomen dat Rb aan kosten een bedrag van € 922 heeft toegewezen, hetgeen overeenkomt met 2 punten in tarief I van liquidatietarief, en vermeerdering van dit bedrag overeenkomstig dit tarief met kosten van h.b. op basis van ½ punt tot totaalbedrag aan kosten van € 1.301,50 zou leiden, is ‘s hofs oordeel dat het in h.b. als proceskosten gevorderde bedrag van € 1.270,50 voor vergoeding in aanmerking komt, niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04963
Datum 5 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 oktober 2019, nummer 23-003363-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.M.P.M. Lousberg, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft R.C. Honig, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de proceskosten, in zoverre tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO)).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de beslissing van het hof om bij de begroting van de kosten van de benadeelde partij af te wijken van het zogenoemde liquidatietarief ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1
De uitspraak van het hof houdt, voor zover van belang, het volgende in.
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 2.920,00 aan materiële schade, € 2.500,00 aan immateriële schade en € 9.657,83 aan overige schade (kosten straat/contactverbod en kosten rechtsbijstand). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.635,00, waarvan € 1.135,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De kosten rechtsbijstand zijn toegewezen tot een bedrag van € 922,00. Voor het overige heeft de rechtbank de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
(...) Tot slot heeft de verdediging verzocht om de immateriële schadevergoeding te matigen en bij de proceskostenveroordeling rekening te houden met het liquidatietarief in kantonzaken.
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Onder de post “Rechtsbijstand in strafzaak” vordert de benadeelde partij € 1.270,50 voor de kosten rechtsbijstand in de onderhavige strafzaak. Het hof is van oordeel dat deze vordering kan worden toegewezen.”
3.2.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich het ‘Schadeopgaveformulier misdrijven’ van 1 februari 2018, waarin de advocaat A.A. Boersma als gemachtigde van de benadeelde partij ter zake van ‘Rechtsbijstand in de strafzaak’ de toekenning van een bedrag van € 1.270,50 verzoekt. Bij het formulier is een urenspecificatie van deze advocaat tot het bedrag van € 1.270,50 gevoegd, waaruit blijkt dat de gespecificeerde kosten betrekking hebben op verrichtingen van de advocaat tot en met het opstellen en indienen van de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg.
3.3
Artikel 592a (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, de verdachte en, in het in artikel 51g, vierde lid bedoelde geval, diens ouders of voogd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 592a (oud) Sv vervangen door artikel 532 Sv (Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen), Stb. 2017, 82). Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 592a (oud) Sv.
3.4
Ingevolge artikel 592a (oud) Sv moet de rechter in zijn uitspraak beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge artikel 361 lid 6 Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten, noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.Een redelijke uitleg van artikel 592a (oud) Sv brengt als uitgangspunt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde ‘Liquidatietarief kanton’ of in het ‘Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven’. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van artikel 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.7.1 en 2.7.3.)
3.5
Mede in aanmerking genomen dat de rechtbank aan kosten een bedrag van € 922 heeft toegewezen, hetgeen overeenkomt met 2 punten in tarief I van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven zoals dat gold tot 1 februari 2021, en een vermeerdering van dit bedrag overeenkomstig dit tarief met de kosten van het hoger beroep op basis van 0,5 punt tot een totaalbedrag aan kosten van € 1.301,50 zou leiden, is het oordeel van het hof dat het in hoger beroep als proceskosten gevorderde bedrag van € 1.270,50 voor vergoeding in aanmerking komt, niet onbegrijpelijk.
3.6
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2021.
Conclusie 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Middelen klagen o.m. dat het hof de toewijzing van de volledige gevorderde kosten voor rechtsbijstand van de benadeelde partij ontoereikend heeft gemotiveerd, nu het hof daarmee is afgeweken van het liquidatietarief maar zijn beslissing niet heeft gemotiveerd. De conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04963
Zitting 1 juni 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 17 oktober 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “poging tot zware mishandeling” en 2. “mishandeling” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf voor de duur van 120 uren.1.Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.M.P.M. Lousberg, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft mr. R.C. Honig, advocaat te Amsterdam, hierop schriftelijk gereageerd.
2. Eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het hof het door de verdediging gedane beroep op (putatief) noodweer(exces) heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, althans de verwerping ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
zij op 22 maart 2017 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, [benadeelde] meermalen met een knuppel tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
zij op 22 maart 2017 te Amsterdam haar echtgenoot, [benadeelde], heeft mishandeld door
- hem in zijn schouders te bijten en
- hem met een knuppel tegen zijn handen en heupen te slaan
als gevolg waarvan die [benadeelde] pijn en letsel heeft bekomen.”
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 augustus 2018.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 22 maart 2017 heb ik na mijn werk de kinderen van school gehaald en naar de woning van hun vader, [benadeelde], gebracht. Op een gegeven moment ontstond er ruzie, waarbij hij onder meer tegen mij zei: “ik ben het zat, ga het huis uit”. Vervolgens heb ik hem tegen het hoofd geslagen met een honkbalknuppel van hout.
2. Een proces-verbaal aangifte met fotobijlagen met nummer PL1300-2017060728-1 van 23 maart 2017 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 26 tot en met 34].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 maart 2017 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [benadeelde]:
Op woensdag 22 maart 2017 bevond ik mij in mijn woning gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam. Mijn vrouw is [verdachte]. Wij hebben samen twee kinderen. Sinds 27 december 2016 woont [verdachte] niet meer samen met mij. Gisteren, woensdag 22 maart 2017, had ik met [verdachte] afgesproken dat ze onze kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van school zou halen. Uiteindelijk kwam ze ergens rond 14.00 uur bij mij aan. Ik rook op dat moment dat zij alcohol genuttigd had. Dat was tegen de afspraak in en ik was daar ook totaal niet blij mee, Omstreeks 16.15 uur had ik [verdachte] gevraagd weg te gaan. Uiteindelijk, nadat ik haar viermaal had verzocht weg te gaan, gaf ik [verdachte] aan dat ik de politie zou gaan bellen.
Ik zag dat [verdachte] uit haar bruine tas een massieve houten knuppel pakte. Ik zag dat ze krachtig en opzettelijk een slaande beweging maakte met de knuppel in haar hand richting mijn hoofd. Hierop werd ik even heel duizelig. Ik schrok even want ik zag niets meer. Kennelijk omdat er bloed uit een pijnlijke wond op mijn hoofd in mijn ogen stroomde. Ik voelde veel pijn rechts boven op mijn hoofd.
Vervolgens zag ik dat [verdachte] met de knuppel weer voor mij stond. Ik zag dat ze de knuppel in haar linker hand hield en mij nu weer krachtig en opzettelijk sloeg op de linker zijde boven op mijn hoofd terwijl ik aan de politie probeerde door te geven wat er gebeurde en waar ik mij bevond.
Ik ben per ambulance naar het Boven IJ ziekenhuis vervoerd om daar gecontroleerd te worden. Ik heb daar een CT-scan gekregen vanwege de grote bulten die ik op mijn hoofd had. Ik voel op dit moment nog veel pijn op mijn hoofd.
(…)
4. Een proces-verbaal van bevindingen met fotobijlagen met nummer PL1300-2017060728-4 van 22 maart 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina’s 4 tot en met 22].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Op woensdag 22 maart 2017 kregen wij de melding om te gaan naar [a-straat 1] te Amsterdam, alwaar huiselijk geweld zou plaatsvinden.
Ter plaatse zagen wij dat de deur geopend werd door een man die later op gaf te zijn genaamd:
[benadeelde], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats].
Hij verklaarde ons het volgende:
“Ik ben geslagen met een honkbalknuppel op mijn hoofd. Hier is de knuppel. Diegene is boven”.
Wij zagen dat [benadeelde] een knuppel in zijn handen had en deze op de grond neerlegde. Wij zagen dat [benadeelde] een grote bult op zijn hoofd had en dat zijn hoofd en shirt onder het bloed zat.
Hierop ben ik, verbalisant [verbalisant 1], direct naar boven gerend. Ik sprak een vrouw die later opgaf te zijn genaamd:
“[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats]”.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat meneer [benadeelde] flinke verwondingen had. Ik zag dat hij een grote bult had op zijn voorhoofd. Ik zag dat hij bloed had op zijn hoofd en een bebloed shirt had. Ik zag dat hij een snee had op zijn hoofd.
Ten aanzien van feit 2:
5. Een proces-verbaal aangifte met fotobijlagen met nummer PL1300-2017060728-1 van 23 maart 2017 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina’s 26 tot en met 34].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 maart 2017 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [benadeelde]:
Op woensdag 22 maart 2017 bevond ik mij in mijn woning gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam. Mijn vrouw is [verdachte]. Wij hebben samen twee kinderen. Sinds 27 december 2016 woont [verdachte] niet meer samen met mij. Gisteren, woensdag 22 maart 2017, had ik met [verdachte] afgesproken dat ze onze kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van school zou halen. Uiteindelijk kwam ze ergens rond 14.00 uur bij mij aan. Ik rook op dat moment dat zij alcohol genuttigd had. Dat was tegen de afspraak in en ik was daar ook totaal niet blij mee, Omstreeks 16.15 uur had ik [verdachte] gevraagd weg te gaan. Uiteindelijk, nadat ik haar viermaal had verzocht weg te gaan, gaf ik [verdachte] aan dat ik de politie zou gaan bellen.
Ik zag dat [verdachte] op mij afstapte terwijl ik 112 belde. Ik stond met mijn rug naar haar toe. Ik voelde hoe [verdachte] op dat moment krachtig en opzettelijk in mijn linkerschouder beet.
[verdachte] heeft mij proberen te slaan met de houten knuppel. Ik schat ongeveer vijfmaal. Deze klappen heb ik getracht af te weren met mijn handen. Ik heb daar nu nog steeds blauwe plekken van en pijn van aan mijn vingers en beide handen. Ze heeft mij ook geraakt op mijn heupen want daar voelde ik ook pijn die ik nu ook nog steeds voel.
Ik heb vervolgens weer getracht 112 te bellen. [verdachte] sprong daarbij op mijn rug. Ik voelde dat zij mij nu weer beet: Nu krachtens en opzettelijk in mijn rechter schouder. Ik voelde daarbij een hevige pijn in mijn schouder.
Ik zag dat [verdachte] tot driemaal toe in haar handen spuugde. Ik zag dat [verdachte] haar speeksel aan mij afveegde. In mijn bebloede gezicht:
6. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 augustus 2018.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 22 maart 2017 heb ik na mijn werk de kinderen van school gehaald en naar de woning van hun vader, [benadeelde], gebracht. Ik was nog getrouwd met [benadeelde] maar wij woonden niet meer samen. Op een gegeven moment ontstond er ruzie, waarbij hij onder meer tegen mij zei: “ik ben het zat, ga het huis uit”. Wij hebben liggen rollen en vechten. Ik heb een keer gebeten. Het zou kunnen dat ik twee keer heb gebeten. De honkbalknuppel heeft [benadeelde] uiteindelijk van mij afgepakt. Ik heb om mij heen gezwiept.
(…)
8. Een proces-verbaal van bevindingen met fotobijlagen met nummer PL1300-2017060728-4 van 22 maart 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina’s 4 tot en met 22].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):
Op woensdag 22 maart 2017 kregen wij de melding om te gaan naar [a-straat 1] te Amsterdam, alwaar huiselijk geweld zou plaatsvinden.
Ter plaatse zagen wij dat de deur geopend werd door een man die later op gaf te zijn genaamd:
[benadeelde], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats].
Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat meneer [benadeelde] flinke verwondingen had. Ik zag dat hij meerdere krassen op zijn lichaam had. Ik zag dat hij een afdruk had van, mogelijk tanden, in zijn schouder”
2.4.
Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 oktober 2019 gehechte pleitnota blijkt dat door de raadsvrouw ten aanzien van het beroep op (putatief) noodweer(exces) het volgende is aangevoerd:2.
“5. Cliënte stelt dat haar een beroep op (putatief) noodweerexces) toekomt en dat zij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6. Hiervoor is enige context van belang. Aangever en cliënte zijn ex-partners. Die bewuste dag had cliënte de kinderen uit school gehaald, en was zij met hen en twee vriendjes naar de woning van aangever gegaan. Zij had daar de omgangsmomenten. Dit was de voormalige echtelijke woning.
7. Cliënte lag in scheiding met aangever, er speelde veel en de spanning was enorm hoog opgelopen tussen aangever en cliënte. De verstandhouding tussen hen was enorm verslechterd. Cliënte zelf mocht haar kinderen op dat moment zien bij aangever thuis. Dit deed haar pijn, en dit gaf aangever een rol waarbij cliënte zich vernederd voelde. Cliënte vond dat aangever haar ook, in bijzijn van haar kinderen, vernederde. Al met al was de situatie dus een andere dan de tijd dat aangever en cliënte samen waren.
8. Ook die dag was de sfeer niet goed. Aangever zei in bijzijn van de kinderen dat cliënte dronken zou zijn. Iets dat niet het geval was, en overigens ook door geen van de verbalisanten is geconcludeerd, of op enigerlei wijze uit het dossier volgt. De situatie begint dan als aangever vindt dat cliënte weg moet, en zij niet gaat, en er een ruzie ontstaat. Dit volgt uit het dossier.
9. Zo verklaart cliënte tegen verbalisanten, direct en uit eigener beweging als zij nog in de woonkamer zit: "We hebben ruzie gehad om de kinderen. (...) Ik mag van mijn man niet meer de woning in komen, maar ik heb alle recht om mijn kinderen te zien. We kregen hier ruzie over en mijn man wilde mij van de trap duwen. Toen heb ik hem geslagen met een honkbalknuppel.”'
10. Aangever zelf vertelt direct aan verbalisanten dat hij merkte dat cliënte gedronken zou hebben. Hij vertelt dan onder meer: “Het leek mij daarom ook niet verstandig dat zij de kinderen te zien kreeg in haar toestand. Ze mag de kinderen wel zien, maar niet wanneer ze alcohol op heeft. Hierop hebben wij een woordenwisseling gehad, ze wilde niet weggaan en begon mij toen te slaan."
11. De verdediging stelt dan ook dat de aanleiding is geweest dat cliënte niet weg wilde gaan en dat aangever cliënte weg wilde hebben en aangaf de politie te gaan bellen, en haar de woning uit heeft willen werken door te proberen haar van de trap te duwen dan wel in ieder geval richting de trap te duwen. Die trap was steil.
12. Cliënte stelt dat op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van haar lijf die dit rechtvaardigde, namelijk dat aangever haar richting de trap duwde. Als cliënte daar vanaf zou vallen, zou zij ernstig letsel oplopen.
13. Op basis van het dossier kan niet worden uitgesloten dat aangever haar inderdaad in ieder geval richting de uitgang duwde, waarbij te gelden heeft dat er geen gang is, maar de trap direct in de woonkamer komt. Hoewel aangever dit duwen van cliënte niet bevestigd, meent de verdediging dat dit niet betekent dat dit niet gebeurd kan zijn.
14. Relevant hiervoor is dat cliënte dit meerdere malen vertelt, spontaan en zonder enige bijstand. In het bijzonder acht de verdediging de verklaring van cliënte direct als zij nog in de woonkamer zit en de eerste verbalisanten ter plaatste komen. Ik heb dat zojuist al geciteerd. Het feit dat zij dit meteen zegt, is een omstandigheid waar volgens de verdediging veel waarde aan moet worden gehecht en waardoor niet gezegd kan worden dat dit gebeurd zou kunnen zijn. Dit mede vanwege het feit dat er geen getuigen zijn. De enige twee mensen die hier uitgebreid over verklaard hebben zijn aangever en cliënte.
15. Bovendien blijft het voor cliënte niet bij die ene verklaring. Zij zegt dit namelijk ook nog in het OLVG, zoals volgt uit hun brief, in haar verhoor bij de politie en op zitting. Zij is daarin consistent. De verdediging meent dat er geen reden is om aan die verklaring te twijfelen. Dat de kinderen dit niet bevestigen, doet daar evenmin aan af: zij zijn daar niet expliciet over bevraagd. Het is ook niet gek dat het slaan hen meer is bijgebleven en dat zij hierover direct vertellen.
16. Op zitting geeft cliënte aan dat ze zichzelf in veiligheid wilde brengen. Cliënte was bang dat zij van de trap werd geduwd, en wilde zich daartegen verweren. Op dat moment is een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding ontstaan: cliënte die in gevecht raakte met aangever toen hij haar richting trap duwde. Zij zijn op de grond geraakt en cliënte heeft op de grond gepakt wat zij voor handen had.
17. Cliënte geeft bij de Rechtbank ook aan dat het duwen al gaande was toen zij de eerste klap gaf. Deze verdediging was geboden ter noodzakelijke verdediging gezien het duwen bij de trap door aangever. Door het duwen kon zij zich niet aan de aanval onttrekken en was het niet mogelijk weg te lopen.
18. Cliënte heeft verklaard dat er over en weer geweld is toegepast. Dit vindt steun in het feit dat cliënte ook letsel heeft opgelopen aan haar hoofd, zoals volgt uit de brief van het OLVG van 22 maart 2017. Het handelen van cliënte was noodzakelijk en proportioneel. De verdediging stelt dat gezien het letsel van cliënte op haar hoofd, de lezing van cliënte aannemelijk is dat er een vechtpartij is ontstaan waarbij over en weer is geslagen.
19. Gezien het postuur van aangever en van cliënte was zij niet opgewassen tegen hem. Cliënte geeft bij de Rechtbank ook aan dat zij wist hoe sterk aangever was, en kon zij niet anders in de gegeven omstandigheden.
20. Dat de kinderen niet bevestigen dat cliënte zou zijn geslagen, doet daaraan niet af. De kinderen geven immers aan snel naar boven te zijn gegaan en hebben niet alles gezien. Zij hoorden echter nog wel klappen met de knuppel. Het valt daarmee bepaald niet uit te sluiten dat cliënte ook is geslagen, gelet op haar letsel.
21. De verdediging stelt dat het geweld dat cliënte toepaste ook de grenzen van proportionaliteit doorstaat. Zij was zelf niet opgewassen tegen aangever en heeft gepakt wat voorhanden was. Dit was een speelgoedknuppel. Voor de vraag waar die knuppel vandaan kwam, acht de verdediging het volgende van belang. Aangever heeft verklaard dat cliënte de knuppel uit haar tas zou hebben gehaald. Dit acht de verdediging onaannemelijk en dit vindt ook geen steun in het dossier. Het betreft hier speelgoed van de kinderen, waarvan de kinderen ook al aangaven dat dit boven in de kamer lag. Waarom zou cliënte dat in haar tas doen?
22. Cliënte ontkent dit en heeft aangeven dat na het spelen met de kinderen het speelgoed door het hele huis lag. De kinderen geven aan dat cliënte naar boven is gekomen en de knuppel gepakt heeft. Het slaan heeft echter beneden plaats gevonden en de kinderen waren beneden toen het gebeurde. Niet is gebleken dat cliënt tussentijds naar boven is gegaan, anders dan met aangever.
23. Daarbij zij opgemerkt dat de kinderen geshockeerd leken op het moment dat de verbalisanten arriveerden en dat het juist is dat die knuppel daar normaal ligt. Er hadden die middag twee vriendjes gespeeld. Niet kan worden uitgesloten dat die kinderen bijvoorbeeld de knuppel al beneden hebben gelegd.
24. Aangever geeft ook aan niet te hebben gezien dat cliënte de knuppel heeft gepakt toen zij boven waren. Nu de knuppel in een lade onder het bed lag en aangever en cliënte daar hebben gesproken waarna zij samen naar beneden zijn gegaan, is het niet aannemelijk dat aangever niet gezien zou hebben als cliënte de knuppel zou hebben gepakt en vast hebben gehouden. Ze had ook geen mogelijkheden om die knuppel dan weg te stoppen. Dit maakt dat niemand heeft gezien dat cliënte de knuppel heeft gepakt en uit het dossier niet volgt dat cliënte de knuppel in haar tas had.
25. De Rechtbank heeft overwogen dat er geen noodweersituatie was en heeft onder meer van belang gehad dat aangever niet eerder agressief tegen cliënte was. Bovendien was het volgens de Rechtbank zo dat cliënte pas ging slaan toen aangever de politie belde. Dat verklaart cliënte niet. Zij stelt niet dat ze is gaan slaan omdat aangever de politie ging bellen, maar wel geeft zij aan dat zij de telefoon wilde afpakken. Daarnaast heeft zij hem geslagen. Zoals zij ook aangeeft, was het overigens geweld over en weer. Cliënte geeft immers ook aan dat daarvoor al werd geduwd en dat ze letterlijk hebben liggen rollen.
26. Voor zover uw Hof van oordeel zou zijn dat doordat aangever niet eerder agressief was geweest dan wel dat cliënte niet voldoende bovenaan de trap stond en er geen noodweersituatie zou zijn, doet cliënte een beroep op putatief noodweer.
27. Er waren namelijk omstandigheden die cliënte redelijkerwijs aanleiding gaven te veronderstellen dat zij werd aangevallen dan wel dat zij dreigde te worden aangevallen. Die omstandigheden waren gelegen in de situatie zoals hiervoor geschetst in de veranderde situatie tussen beiden. Cliënte geeft bij de Rechtbank ook aan dat aangever niet het type is om haar in elkaar te beuken, maar dat hij zo boos was dat zij bang werd. Bovendien was hij cliënte richting de trap aan het duwen.
28. Aangever was bovendien kort daarvoor ontslagen, terwijl hij volgens cliënte juist gevoelig was voor aanzien en een grote prestatiedrang had. Zij merkte dat het gedrag van aangever veranderde. Dit maakte dat zij hem onberekenbaar en anders vond. Dit maakt dat cliënte bang was dat aangever haar inderdaad naar beneden zou duwen, en dat voor haar gevoel een noodweersituatie ontstond, hetgeen zij meerdere malen heeft aangegeven.
29. Cliënte wordt verweten dat zij meerdere geweldshandelingen heeft toegepast. Aangever heeft divers letsel. Cliënte heeft al aangegeven dat zij niet kan uitsluiten dat zij meerdere malen met de knuppel heeft geslagen en heeft gebeten. Aangever beschrijft dat cliënte als een dolle hond doorging. Mogelijk dat de mate van geweld niet in verhouding staat en mogelijk kan gesteld worden cliënte hierin te ver is gegaan.
30. De verdediging is van oordeel dat aan cliënte in dat geval een gerechtvaardigd beroep op noodweerexces toekomt. Uit het dossier en ook de pro justitia rapportage volgt genoegzaam dat cliënte veel last had van het feit dat zij haar kinderen niet mocht zien zonder bijzijn van aangever en van het feit dat aangever haar vernederde in bijzijn van haar kinderen. Zij voelde zich machteloos en was bang haar kinderen kwijt te raken.
31. Zij heeft bij de Rechtbank ook aangegeven dat het voor haar de druppel was die middag, dat ze het verdrietig en gemeen vond. Door hetgeen gebeurde, ontstond een zodanig hevige gemoedsbeweging bij cliënte dat zij langer is doorgegaan dan noodzakelijk was om zichzelf te verdedigen.
32. Gezien al het voorgaande is de verdediging van oordeel dat de uitleg van cliënte dat zij werd aangevallen en zij zich heeft verdedigd aannemelijk en verzoekt zij uw Hof cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
2.5.
Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:
“De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zij heeft gehandeld uit noodweer, dan wel putatief noodweer, dan wel noodweerexces. Daartoe is aangevoerd dat over en weer geweld is toegepast. De aangever heeft daarbij geprobeerd de verdachte van een steile trap te duwen dan wel haar in ieder geval richting die trap te duwen. De verdachte wilde zichzelf in veiligheid brengen en heeft, omdat zij anders niet zou zijn opgewassen tegen de verdachte, een speelgoedknuppel gepakt om zich te verweren en daarmee de aangever geslagen. Het hof stelt op grond van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte en [benadeelde] waren ten tijde van de ten laste gelegde feiten getrouwd. Echter was hun relatie gebrouilleerd en woonden zij al enige tijd niet meer samen. Samen hebben zij twee kinderen, die bij [benadeelde] woonden. De verdachte is op 22 maart 2017 bij [benadeelde] langsgekomen om de kinderen te zien. [benadeelde] bemerkte dat de verdachte had gedronken en dat zij zich zeer vervelend gedroeg tegen hem en de kinderen. [benadeelde] verzocht de verdachte weg te gaan. Toen de verdachte hieraan geen gevolg gaf heeft [benadeelde] de politie gebeld. De verdachte probeerde de telefoon uit de handen van [benadeelde] te trekken en beet hem in zijn linker schouder. Vervolgens heeft de verdachte uit haar tas een houten (speelgoed)knuppel gepakt en daarmee op het hoofd van [benadeelde] geslagen. Kort daarna heeft de verdachte nogmaals met de knuppel tegen het hoofd van [benadeelde] geslagen, alsook tegen diens handen en heupen en heeft de verdachte hem nogmaals gebeten in een schouder. [benadeelde] heeft ten gevolge van het gebeuren een drietal bulten en een snee op zijn hoofd en bijtafdrukken in zijn beide schouders opgelopen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [benadeelde] waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Verdachtes verklaring dat [benadeelde] haar van de trap zou gaan duwen, vindt geen ondersteuning in het dossier. Ook overigens acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte (abusievelijk) in de veronderstelling verkeerde dat zij zich in een noodweersituatie bevond.
Nu op geen enkel moment sprake is geweest van een noodweersituatie kan ook geen sprake zijn van een geslaagd beroep op noodweerexces.
Derhalve verwerpt het hof het verweer in al zijn onderdelen.”
2.6.
Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [benadeelde] waartegen de verdachte zich moest verdedigen, aangezien het dossier volgens de steller van het middel ondersteuning biedt voor de verklaring van de verdachte dat [benadeelde] haar van de trap zou gaan duwen. Verder had het hof volgens de steller van het middel niet zonder nadere motivering voorbij mogen gaan aan het verweer dat op basis van het dossier niet kan worden uitgesloten dat het zo is gegaan zoals door de verdachte is verklaard en niet mogen volstaan met de enkele overweging dat niet aannemelijk zou zijn geworden dat [benadeelde] de verdachte van de trap zou willen duwen. Ten slotte is aan het middel ten grondslag gelegd dat, gelet op het verweer van de verdediging dat aan de verklaring van [benadeelde] het nodige schort, het onbegrijpelijk is dat het hof tot de conclusie is gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat [benadeelde] de verdachte van de trap zou willen duwen.
2.7.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Als de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen. Voor een geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Daarbij kan van een “ogenblikkelijke” aanranding ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding, maar de enkele vrees is daartoe echter niet voldoende. Verder zal de rechter, indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.3.
2.8.
In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat niet aannemelijk is dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Daartoe heeft het hof aan de hand van de processtukken en het onderzoek ter terechtzitting de feitelijke toedracht vastgesteld. Daarbij heeft het hof vastgesteld dat [benadeelde] de politie heeft gebeld toen de verdachte geen gevolg gaf aan zijn verzoek om weg te gaan, dat de verdachte probeerde de telefoon uit de handen van [benadeelde] te trekken en hem in zijn schouder heeft gebeten, dat de verdachte [benadeelde] vervolgens meermaals met een houten (speelgoed)knuppel heeft geslagen en dat de verdachte [benadeelde] nogmaals in een schouder heeft gebeten. Verder heeft het hof overwogen dat de verklaring van de verdachte dat [benadeelde] haar van de trap zou gaan duwen geen ondersteuning vindt in het dossier. Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte (abusievelijk) in de veronderstelling verkeerde dat zij zich in een noodweersituatie bevond.
2.9.
Het hof heeft aldus tot uitdrukking gebracht dat het de aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht, die er kort gezegd op neerkomt dat [benadeelde] de verdachte van de trap zou gaan duwen althans dat de verdachte in die veronderstelling verkeerde, niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel berust enerzijds op de door het hof vastgestelde feitelijke toedracht, die er in de kern op neerkomt dat de verdachte [benadeelde] heeft aangevallen toen hij de politie trachtte te bellen, en anderzijds op de vaststelling van het hof dat de verklaring van de verdachte geen steun vindt in het dossier. In dat licht bezien acht ik het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [benadeelde] waartegen de verdachte zich mocht verdedigen dan wel dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat zij zich in een noodweersituatie bevond niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Aldus heeft het hof het beroep op (putatief) noodweer(exces) op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen.
2.10.
Het middel faalt.
3. Tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de volledige gevorderde kosten voor rechtsbijstand kunnen worden toegewezen ontoereikend is gemotiveerd en daardoor onbegrijpelijk is.
3.2.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde], met bijlagen. Dit verzoek tot schadevergoeding houdt onder meer in dat een bedrag van € 1.270,50 wordt gevorderd ter zake van kosten in de vorm van “Rechtsbijstand in strafzaak”, waarbij wordt verwezen naar bijlage 8 bij het verzoek tot schadevergoeding. Bijlage 8 betreft een overzicht gedeclareerde en te declareren verrichtingen van het kantoor van de advocaat die de benadeelde partij bijstaat met een totaalbedrag van € 1.270,50.
3.3.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedraagt € 2.920,00 aan materiële schade, € 2.500,00 aan immateriële schade en € 9.657,83 aan overige schade (kosten straat/contactverbod en kosten rechtsbijstand). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.635,00, waarvan € 1.135,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De kosten rechtsbijstand zijn toegewezen tot een bedrag van € 922,00. Voor het overige heeft de rechtbank de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
(…)
(…) Tot slot heeft de verdediging verzocht om de immateriële schadevergoeding te matigen en bij de proceskostenveroordeling rekening te houden met het liquidatietarief in kantonzaken.
Het hof overweegt als volgt.
(…)
Onder de post “Rechtsbijstand in strafzaak” vordert de benadeelde partij € 1.270,50 voor de kosten rechtsbijstand in de onderhavige strafzaak. Het hof is van oordeel dat deze vordering kan worden toegewezen.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.270,50 (duizend tweehonderdzeventig euro en vijftig eurocent).”
3.4.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat wanneer de rechter bij de begroting van de proceskosten wil afwijken van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief door de werkelijke kosten toe te wijzen, de rechter die afwijking gelet op HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653, dient te motiveren. In deze zaak is het hof volgens de steller van het middel afgeweken van toepassing van het liquidatietarief, maar heeft het verzuimd die afwijking te motiveren.
3.5.
In het overzichtsarrest4.van 28 mei 2019 over de vordering van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad met betrekking tot de proceskosten onder meer het volgende overwogen:
“2.7.1 Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak tevens te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft.
(…)
2.7.3 Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn. Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.
In civiele procedures blijft in geval van een kostenveroordeling ten gunste van een met toevoeging procederende partij de toevoeging buiten beschouwing en plegen de kosten van rechtsbijstand eveneens te worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het is vervolgens aan de advocaat van deze partij om deze proceskosten te innen. Op grond van art. 32, derde lid, Besluit vergoedingen rechtsbijstand brengt de Raad voor de Rechtsbijstand de proceskostenvergoeding in mindering op de aan de rechtsbijstandverlener toekomende toevoegingsvergoeding, behoudens het bepaalde in het vijfde lid.
(…)”
3.6.
Eerder had de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2017, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123). Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst.
In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of in het 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn (vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, NJ 1998/571). Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd. (Vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866.)
De rechter kan het aangewezen achten, kort gezegd, het "liquidatietarief kantonzaken" toe te passen als de vordering beneden de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter blijft dan wel in voorkomende gevallen de proceskosten berekenen overeenkomstig het "liquidatietarief rechtbank of hof". De rechter kan evenwel van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief afwijken, al zal hij wanneer hij de werkelijke kosten wenst te vergoeden, die afwijking dienen te motiveren. (Vgl. HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995, NJ 2009/234.)”5.
3.7.
In het overzichtsarrest herhaalt de Hoge Raad aldus zijn vaste rechtspraak dat de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.6.Verder overweegt de Hoge Raad dat de begroting van de proceskosten een feitelijke beslissing is die geen motivering behoeft. Op het uitgangspunt dat de beslissing over de proceskosten niet gemotiveerd hoeft te worden, heeft de Hoge Raad echter een aantal uitzonderingen geformuleerd.7.Een van die uitzonderingen betreft blijkens het arrest van 11 april 2017 het geval waarin de rechter in afwijking van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief de werkelijke kosten wenst te vergoeden. Daarbij is de vraag of die afwijking alleen gemotiveerd dient te worden indien de werkelijke kosten het liquidatietarief overstijgen, zoals Reijntjes schrijft8., of dat elke vergoeding van de werkelijke kosten in afwijking van het liquidatietarief gemotiveerd dient te worden.
3.8.
Gelet enerzijds op het uitgangspunt dat de beslissing over de proceskosten niet gemotiveerd hoeft te worden en anderzijds op het forfaitaire karakter van de liquidatietarieven, ligt de gedachte voor de hand dat de rechter zijn beslissing om in afwijking van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief de werkelijke kosten te vergoeden alleen dient te motiveren wanneer de werkelijke kosten het liquidatietarief overstijgen. Bij gebreke van een motivering van de beslissing om de werkelijke kosten te vergoeden zal het onder omstandigheden echter gissen zijn of de door de rechter toegewezen werkelijke kosten het liquidatietarief overstijgen. Dat kan bijvoorbeeld afhangen van het door de rechter toepasselijk geachte liquidatietarief (het “liquidatietarief kanton” of het “liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven”), maar ook van de wijze waarop vervolgens conform dat liquidatietarief de proceskosten worden begroot.9.Het antwoord op de vraag of de werkelijke kosten het liquidatietarief overstijgen kan echter ook afhangen van het stadium van het geding. Zo kan zich het geval voordoen dat de (gevorderde) werkelijke kosten in eerste aanleg nog het liquidatietarief overstegen, terwijl dat in hoger beroep niet langer het geval is, omdat nu ook conform het liquidatietarief een vergoeding kan worden toegekend voor in hoger beroep verrichte werkzaamheden. Het voorgaande brengt de enigszins paradoxale consequentie met zich mee dat onder omstandigheden zonder nadere motivering van de beslissing om de werkelijke kosten te vergoeden in cassatie niet kan worden getoetst of het hof die beslissing had moeten motiveren.
3.9.
Ook in deze zaak blijft het bij gebrek aan enige motivering gissen of de werkelijke kosten het liquidatietarief overstijgen. De benadeelde partij heeft een bedrag van € 1.278,50 gevorderd in verband met de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, welke kosten blijkens het overzicht gedeclareerde en te declareren verrichtingen betrekking hebben op verrichtingen van de advocaat van de benadeelde partij in de periode tot aan de indiening van het verzoek tot schadevergoeding. De rechtbank heeft in het door het hof vernietigde vonnis aan de hand van het “Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven” de proceskosten begroot op een bedrag van € 922,00. De werkelijke kosten overstegen aldus ten tijde van het vonnis van de rechtbank kennelijk het liquidatietarief. In hoger beroep hoeft dat echter niet langer het geval te zijn. Zou het hof bijvoorbeeld ook voor werkzaamheden van de advocaat van de benadeelde partij in hoger beroep, zoals het bijstaan van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep, een vergoeding hebben willen toekennen, dan zou een begroting van de proceskosten conform het liquidatietarief mogelijk uitgekomen zijn boven de gevorderde werkelijke kosten. Dat is echter ook weer afhankelijk van het oordeel van het hof met betrekking tot de door de verdediging bepleite toepassing van het “liquidatietarief kanton”.
3.10.
Daarmee doet zich in deze zaak de situatie voor dat niet te beoordelen valt of de werkelijke kosten het liquidatietarief overstijgen. Dat brengt mijns inziens met zich dat de beslissing om de werkelijke kosten te vergoeden in deze zaak ontoereikend is gemotiveerd.
3.11.
Het middel slaagt.
4. Conclusie
4.1.
Het tweede middel slaagt. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de proceskosten, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑06‑2021
Met weglating van voetnoten.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.5.
HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653, NJ 2017/366, m.nt. Reijntjes, rov. 3.4.5.
Zie bijvoorbeeld reeds HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, m.nt. Cleiren, rov. 5.9.4.
Jörg onderscheidt in zijn noot onder HR 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1857, NJ 2020/73, drie uitzonderingen.
Zie zijn noot (onder 5) onder HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653, NJ 2017/366.
Zie over de wijze waarop de omvang van de proceskosten wordt vastgesteld met toepassing van het liquidatietarief de conclusie van A-G Knigge (ECLI:NL:PHR:2019:853, onder 4.7) voor HR 26 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1857, NJ 2020/73, m.nt. Jörg, en Melai/Groenhuijsen, art. 592a Sv, aant. 8.1 (bijgewerkt t/m 1 februari 2008).