Het eindarrest van het hof is van 27 september 2011. De cassatiedagvaarding werd op 23 december 2011 uitgebracht.
HR, 01-03-2013, nr. 12/00714
ECLI:NL:HR:2013:BY7845
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-03-2013
- Zaaknummer
12/00714
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BY7845
- Roepnaam
Uitgever De Limburger
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY7845, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑03‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BT6275
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BL6579
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2011:BT6275
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BL6579
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY7845
ECLI:NL:HR:2013:BY7845, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑03‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BL6579, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY7845
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BT6275, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑12‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2013/337 met annotatie van E.J. Dommering
NTM/NJCM-bull. 2013/54 met annotatie van S.P. Poppelaars
Conclusie 01‑03‑2013
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 12/00714
Mr. Huydecoper
Zitting van 21 december 2012
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
Uitgeversmaatschappij de Limburger B.V.,
[Verweerder 2]
en
[Verweerder 3]
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop
- 1.
Zoals in veel zaken het geval is, is van de kwesties die in deze zaak in de feitelijke instanties aan de orde zijn gesteld nog maar een beperkt deel (ook) in cassatie aan de orde, en zijn om die reden de in de feitelijke instanties betrokken feiten voor een aanzienlijk deel niet van belang voor de in cassatie gevraagde beoordeling.
Om die reden veroorloof ik mij een samenvatting van de feiten, betrokken op die feiten die volgens mij voor de beoordeling in cassatie wel ter zake doen.
2.
De eerste verweerster in cassatie, De Limburger, is uitgeefster van een gelijknamig dagblad dat vooral in Limburg wordt verspreid en gelezen. De twee andere verweerders in cassatie waren in de relevante periode in journalistieke functies voor De Limburger werkzaam.
In de maanden augustus en november 2005 zijn in het dagblad De Limburger artikelen gepubliceerd, geschreven door de twee laatstgenoemde verweerders in cassatie. In die artikelen werd een negatief beeld geschetst van de eiser tot cassatie, [eiser]. In het kader daarvan werd bericht dat personen uit de omgeving van [eiser] deze zouden betitelen als "(psychologisch) terrorist" - of dat deze personen daarmee op één lijn te stellen kwalificaties zouden gebruiken.
3.
Deze artikelen zijn gepubliceerd nadat er tussen de journalisten, althans één daarvan, en [eiser] een gedachtewisseling had plaatsgevonden over een aan [eiser] te bieden gelegenheid om commentaar ("weerwoord") te geven op de in zijn nadeel ingewonnen informatie en op de concepttekst van althans één van de artikelen in kwestie. Bij gebreke van bereikte overeenstemming, hebben deze contacten er niet toe geleid dat de bedoelde gelegenheid daadwerkelijk aan [eiser] is geboden.
4.
[Eiser] vordert in de onderhavige procedure sancties ten laste van de verweerders in cassatie, op gronden die er op neerkomen dat de verweerders door het publiceren van de bedoelde artikelen onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld.
In de appelinstantie is het geschil tussen partijen in zoverre beperkt, dat het hof - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat er slechts een oordeel werd gevraagd over de rechtmatigheid van het gebruik, aan de kant van de verweerders in cassatie, van de betiteling "(psychologische) terrorist" (of variaties daarop).
5.
Voor de beoordeling van dit geschilpunt heeft het hof in een tussenarrest van 16 februari 2010 van (beslissend) belang geoordeeld, of het inderdaad zo was dat personen uit de omgeving van [eiser] zich ten opzichte van journalisten van De Limburger in die zin hadden uitgelaten, dat [eiser] een "(psychologische) terrorist" zou zijn. In aansluiting hierop heeft het hof aan De Limburger c.s. bewijs ten aanzien van dit gegeven opgedragen.
6.
In het kader van de bewijslevering is aan de kant van De Limburger c.s. een persoon uit de omgeving van [eiser] (genaamd: [betrokkene 1]) als getuige opgeroepen en verschenen. [Betrokkene 1] heeft verklaard, onder meer, in deze zin dat er bij een bijeenkomst waarbij [betrokkene 1], andere personen uit de omgeving van [eiser] en een journalist van De Limburger aanwezig waren, inderdaad uitlatingen van de relevante strekking waren gedaan.
7.
In aansluiting hierop is van de kant van [eiser] tijdens het getuigenverhoor aan [betrokkene 1] gevraagd naar de naam van een van de betrokkenen (volgens [betrokkene 1] herinnerde deze zich de naam van slechts één van de betrokkenen), alsmede het adres waar de bedoelde bijeenkomst plaatsvond. Tegen beantwoording van deze vragen is van de kant van De Limburger c.s. bezwaar gemaakt, omdat beantwoording zou leiden tot openbaarmaking van de bronnen waarop De Limburger de gewraakte publicaties mede had gebaseerd; terwijl openbaarmaking van die bronnen in dit geval op ernstige bezwaren zou stuiten.
De raadsheer-commissaris heeft dit bezwaar gehonoreerd, en bepaald dat op de hier bedoelde vragen geen antwoord zou worden gegeven. Dat is ook niet gebeurd.
8.
In het vervolgens gewezen eindarrest achtte het hof het aan De Limburger c.s. opgedragen bewijs geleverd; zodat, nu het hier het door het hof als beslissend aangemerkte gegeven betrof, geoordeeld moest worden dat het van de kant van [eiser] gevorderde niet toewijsbaar was - met name, omdat de aan De Limburger c.s. verweten handelwijze niet als onrechtmatig was te kwalificeren.
9.
Er is tijdig1. en regelmatig cassatieberoep ingesteld (een omissie bij het aanbrengen van de zaak in cassatie is tijdig bij herstelexploot gerectificeerd). De verweerders in cassatie zijn in cassatie verschenen en hebben tot verwerping laten concluderen. De wederzijdse standpunten zijn schriftelijk toegelicht. Van de kant van De Limburger c.s. is schriftelijk gedupliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
10.
Ik vat de klachten van het middel aldus samen, dat onderdeel 1 opkomt tegen het oordeel dat er goede gronden waren om [betrokkene 1] tijdens diens verhoor als getuige te beletten, te antwoorden op vragen naar de naam dan wel het adres van andere betrokkene(n); en dat onderdeel 2 bezwaar maakt tegen de afweging die het hof ertoe heeft gebracht, de aan De Limburger c.s. verweten gedragingen niet als onrechtmatig aan te merken.
11.
Ik denk dat de klachten op het eerste zojuist kort samengevatte thema - trefwoord: journalistieke bronbescherming - ongegrond zijn.
Als belangrijkste argument uit die klachten merk ik aan, dat de regels betreffende journalistieke bronbescherming zich niet zouden mogen uitstrekken tot "gewone" getuigen (ik bedoel dan: getuigen aan wie zelf geen beroep op journalistieke bronbescherming zou toekomen), tenminste wanneer die getuigen door een nieuwsmedium en/of journalist worden opgeroepen met het oog op de afwering van tegen de betrokkene(n) gerichte vorderingen terzake van een (beweerdelijk) onrechtmatige publicatie.
Door het van hun kant oproepen van een getuige, zo begrijp ik het, zouden het medium c.q. de journalist zich beroven van het recht om met betrekking tot die getuige een beroep op journalistieke bronbescherming te doen.
12.
Dát het recht ertoe strekt dat journalisten en publiciteitsmedia zich er op mogen beroepen dat zij bronnen waarvan zij bij hun functioneren als zodanig gebruik maken, geheim mogen houden, wordt op zichzelf in cassatie niet bestreden. Dat dat inderdaad het geval is, wordt bevestigd door een indrukwekkende reeks uitspraken van het EHRM, inmiddels nader bevestigd door een groot aantal rechterlijke beslissingen van andere (nationale) rechterlijke instanties2.. Nog zeer onlangs werd deze rechtspraak bevestigd in EHRM 22 november 2012, Appl. nr. 39315/06, Telegraaf Media c.s./Nederland, zie vooral de rov. 85 - 102 en 123 - 131.
13.
In rov. 127 van de aangehaalde beslissing bevestigt het EHRM een reeds in vele andere beslissingen tot uitdrukking gebrachte opvatting:
"1.
Protection of journalistic sources is one of the basic conditions for press freedom, as is recognised and reflected in various international instruments including the Committee of Ministers Recommendation quoted in paragraph 61 above. Without such protection, sources may be deterred from assisting the press in informing the public on matters of public interest. As a result the vital public-watchdog role of the press may be undermined and the ability of the press to provide accurate and reliable information may be adversely affected. Having regard to the importance of the protection of journalistic sources for press freedom in a democratic society and the potentially chilling effect an order of source disclosure has on the exercise of that freedom, such a measure cannot be compatible with Article 10 of the Convention unless it is justified by an overriding requirement in the public interest (see Goodwin, cited above, § 39; Voskuil, cited above, § 65; Financial Times Ltd. and Others, cited above, § 59; and Sanoma, cited above, § 51)."
14.
Dat het EHRM in dit verband geen beperkte bescherming op het oog heeft maar een bescherming die voldoende breed is om effectief te zijn, wordt onder andere geïllustreerd door de hierna aan te halen overweging uit EHRM 15 december 2009, Appl. nr. 821/03, Financial Times e.a./V.K.:
"2.
While, unlike the applicant in the Goodwin case, the applicants in the present case were not required to disclose documents which would directly result in the identification of the source but only to disclose documents which might, upon examination, lead to such identification, the Court does not consider this distinction to be crucial. In this regard, the Court emphasises that a chilling effect will arise wherever journalists are seen to assist in the identification of anonymous sources. In the present case, it was sufficient that information or assistance was required under the disclosure order for the purpose of identifying X (see Roemen and Schmit v. Luxembourg, no. 51772/99, § 47, ECHR 2003-IV)."
15.
Er kan dan ook, dunkt mij, geen twijfel bestaan dat aan het recht op journalistieke bronbescherming een aanzienlijk belang en een navenante betekenis moet worden toegekend.
Dat zo zijnde, lijkt mij ook boven twijfel verheven dat het recht op journalistieke bronbescherming in een zodanige vorm en omvang moet worden gerespecteerd dat - in ieder geval - de door het EHRM aangewezen factoren tot hun recht komen. Ik bedoel dan factoren als: het, waar redelijkerwijs mogelijk, voorkomen dat bronnen worden ontmoedigd ("deterred") van het benaderen van journalisten; en het verzekeren dat aan het "chilling effect" van een verplichting om bronnen prijs te geven tegemoet wordt gekomen door die mogelijkheid te beperken tot gevallen waarin van een "overriding requirement in the public interest" is gebleken.
16.
De enigszins beperkte uitleg van de aanspraak op journalistieke bronbescherming die van de kant van [eiser] wordt verdedigd, lijkt mij onverenigbaar met de zojuist gesuggereerde beoordelingsfactoren.
Hoewel het geval dat in deze zaak speelt voor zover ik kon nagaan nog niet in de jurisprudentie van het EHRM aan de orde is geweest3., gaat het om een geval dat zich in de praktijk regelmatig moet voordoen. Ik bedoel dan het geval dat een publiciteitsmedium dan wel een journalist, ter rechtvaardiging van een publicitaire uiting waardoor het recht op eerbiediging van de goede naam van een ander wordt aangetast, een beroep kan doen op bronnen omdat deze geen bezwaar hebben tegen openbaarmaking van hun identiteit; terwijl tegelijk geldt dat de bedoelde bronnen kennis hebben van andere bronnen voor wie het omgekeerde geldt (namelijk: dat die er wél bezwaar tegen hebben, te worden geïdentificeerd) én terwijl geldt dat de betrokkenen door het onderzoek van de journalist van elkaars positie op de hoogte zijn geraakt.
17.
Om een reeks van redenen ligt, in het zojuist bedoelde geval, in de rede dat het dan mogelijk moet zijn dat de bron die geen bezwaar daartegen heeft, wordt geïdentificeerd en zo nodig ook gehoord, bijvoorbeeld als getuige; terwijl dat er toch niet toe mag leiden dat er dan een verplichting - in dit geval: in de persoon van de als getuige gehoorde bron - zou bestaan om verdere bronnen, ten aanzien waarvan wel aanspraak op bronbescherming wordt gemaakt, te onthullen.
18.
De eerste reden die zich in dit verband opdringt is deze, dat de andere - door het middel verdedigde - opvatting de door het EHRM als zo belangrijk aangemerkte aanspraak op bronbescherming in het toch vrij "commuine" geval dat ik in alinea 16 hiervóór omschreef, vergaand zou ondermijnen. De aan de kant van de pers betrokkenen zouden immers in het hier veronderstelde geval - zoals van de kant van [eiser] ook met zovele woorden wordt verdedigd - moeten kiezen of delen: ofwel afzien van openbaring van alle bronnen, inclusief de bronnen die geen aanspraak op geheimhouding geldend maken, ofwel moeten toelaten dat het naar voren brengen van de wél beschikbare bronnen de geheimhouding ten aanzien van de overige bronnen illusoir maakt (of tenminste: ernstig in gevaar brengt).
19.
Behalve dat mij onaannemelijk lijkt dat het recht op bronbescherming deze opmerkelijke lacune zou vertonen, wijs ik nog op een verdere consequentie van het feit dat de regel die namens [eiser] wordt ingeroepen kan meebrengen - en niet zelden zal meebrengen - dat de betrokkenen aan de kant van de pers er dan maar voor (moeten) kiezen om al hun bronnen geheim te houden - dus ook die bronnen die die geheimhouding niet wensen, maar die aan de hand van de namens [eiser] verdedigde regel(s) mogelijk een bedreiging kunnen vormen voor de geheimhouding van de wél te beschermen bronnen.
20.
De hier bedoelde keuze heeft immers, maar in de rede ligt, consequenties voor de mogelijkheid van de aan de kant van de pers betrokkenen om zich te verdedigen tegen aanspraken op de grond dat publicaties onrechtmatig zouden zijn. De aanspraak op bronbescherming zou, in de hier veronderstelde gevallen, een navenant verlies betekenen van verdedigingsmogelijkheden, en daarmee: een relevante verhoging van de kans op aansprakelijkheid.
Het dringt zich op dat hiermee een "chilling effect" gepaard kan gaan dat nauwelijks onderdoet voor andere effecten van soortgelijke strekking die het EHRM in zijn rechtspraak in aanmerking heeft genomen4..
Ook met het oog op deze consequentie lijkt de namens [eiser] verdedigde uitleg van dit leerstuk mij bepaald onaannemelijk.
21.
En tenslotte: van de kant van [eiser] wordt, wat mij betreft: al te eenzijdig, benadrukt dat de namens De Limburger c.s. verdedigde opvatting aan de aanspraak op een eerlijke berechting van zijn zaak voor de door een publiciteits-uiting benadeelde partij - zoals [eiser] - zou afdoen.
Deze stelling verdient namelijk volgens mij al in dit opzicht relativering, dat de van de kant van [eiser] verdedigde opvatting er in veel gevallen toe zal leiden dat aan de rechter alle relevante bronnen - zowel de bronnen die op geheimhouding aanspraak maken als de overige bronnen - worden onthouden. Zoals hiervóór besproken, zal bij aanvaarding van de namens [eiser] verdedigde rechtsleer een publicitieitsmedium er niet zelden voor (moeten) kiezen om ook bronnen die geen geheimhouding verlangen, toch niet te openbaren, als de kans bestaat dat via die bronnen de identiteit van andere bronnen die wél aanspraak op geheimhouding maken, aan het licht komt.
22.
Ik denk dat aan de kant van [eiser] wordt miskend dat dit niet alleen afbreuk doet aan het recht van de verwerende partij - het publiciteitsmedium en/of de journalist(en) - op adequate verdediging, maar ook aan het dienovereenkomstige recht van de eisende partij. Ook die partij is immers, bezien vanuit een oogpunt van behoorlijke procesvoering, gewoonlijk méér benadeeld naarmate er méér materiaal niet tot de procedure kan worden toegelaten. Ook voor die partij geldt dat de aanspraak op rechterlijk gehoor aan kwaliteit wint, naarmate de rechter aan de hand van méér informatie een beter zicht op de in geschil zijnde materie kan krijgen - en omgekeerd.
De namens [eiser] verdedigde leer brengt daarom mee dat voor beide partijen schade wordt toegebracht aan de ruimte om hun zaak eerlijk en aan de hand van zo volledig mogelijke voorlichting, aan de rechter voor te leggen.
Het zal duidelijk zijn dat ook die consequentie van de namens [eiser] verdedigde opvatting mij onaannemelijk lijkt.
23.
Bij het bestuderen van de vraag die door het eerste middel aan de orde wordt gesteld stuit men er allicht op, dat er ook grenzen (moeten) zijn aan de aanspraak op bronnenbescherming in verhouding tot de procesrechtelijke "waarheidsplicht".
Het lijkt mij, om een voorbeeld te noemen, niet aannemelijk dat de getuige die in een procedure tussen A en B als zodanig wordt opgeroepen, zich erop zou kunnen beroepen dat hij over bepaalde gegevens niet wenst te spreken omdat daardoor de identiteit van bronnen van een niet in datzelfde geding betrokken journalist of publiciteitsmedium zou worden onthuld; maar dat dat toch weer anders zou kunnen zijn wanneer de relaties tussen de procespartijen A en/of B en het desbetreffende publiciteitsmedium/de desbetreffende journalist van dien aard zijn dat de procespartijen wél gehouden zijn, de aanspraak op bronbescherming tegen zich te laten gelden.
24.
In deze zaak behoeft de vraag, waar de in de vorige alinea gesuggereerde grens precies ligt, echter niet te worden beantwoord. Het geval van de procedure tegen een publiciteitsmedium/journalist, met als inhoudelijke inzet de geoorloofdheid van een publicatie die gebaseerd was op bronnen die op journalistieke bronbescherming aanspraak hebben, valt immers ongetwijfeld binnen de grens waar de aanspraak op bronbescherming wél voorrang behoort te krijgen. Ik acht mij daarom - met een licht gevoel van opluchting - ontslagen van de plicht tot een verder onderzoek naar de grens waar ik zojuist op doelde.
25.
De aanspraak van [eiser] op een "fair trial" als bedoeld in art. 6 EVRM lijkt mij ook daarom anders te waarderen dan van de kant van [eiser] wordt verdedigd, omdat in de erkenning, door het EHRM, van een aanspraak op journalistieke bronbescherming besloten ligt dat de uit art. 6 EVRM voortvloeiende aanspraken op waarheidsvinding in rechte, aan de uit art. 10 EVRM voortvloeiende aanspraken op bronbescherming ondergeschikt moeten worden gemaakt.
26.
Bronbescherming is immers bij uitstek aan de orde in het kader van berechting van geschillen (inclusief strafvervolging). Een belangrijk deel van de door het EHRM beoordeelde gevallen betrof dan ook zulke geschilbeslechting. Juist daar is de aanspraak op bronbescherming relevant - en het is evident dat het EHRM die juist daar óók erkent. Daarmee heeft het ene gegeven een "in beginsel"-voorrang boven het andere5..
Men is geneigd te denken dat die voorrang blijft gelden zo lang niet "overriding interests" tot een andere uitkomst nopen. Op belangen die zo'n "overriding interest" zouden kunnen opleveren is in deze zaak geen beroep gedaan. Ook in cassatie wordt daar niet naar verwezen.
27.
In het verlengde van de voorafgaande beschouwingen, merk ik alle door het middel onder 1 aangevoerde klachten aan als ongegrond. Ik loop, "pour acquit de conscience" de individuele klachten kort stuk voor stuk na:
- -
onderdeel 1.2 (onderdeel 1.1 bevat geen inhoudelijke klacht) bepleit een beperkte bevoegdheid tot het beletten van antwoorden door getuigen, aan de hand van een restrictieve uitleg van art. 179 lid 2 Rv.
Ik zie, om te beginnen, geen grond om aan te nemen dat art. 179 lid 2 Rv. inderdaad zo restrictief moet worden uitgelegd6.; maar al zou dat anders zijn: de rechtspraak van het EHRM over journalistieke bronbescherming zou er ook bij die uitleg toe nopen om voor dat geval - namelijk: het geval dat er op journalistieke bronbescherming een gegrond beroep wordt gedaan - aan de restrictieve uitleg van die bepaling voorbij te gaan.
- -
onderdeel 1.3 bepleit een beperkte uitleg van de aanspraak op journalistieke bronbescherming die niet spoort met de uitleg die ik hiervóór heb verdedigd. Als men de door mij verdedigde uitleg voor juist houdt, stuit deze klacht daarop af. Onderdeel 1.4 berust op motiveringseisen die worden ontleend aan de door mij onjuist geachte rechtsopvatting van onderdeel 1.3. Het onderdeel faalt dus om overeenkomstige redenen7..
28.
Onderdeel 2 van het middel bestrijdt, zoals al even bleek, de afweging van het hof met betrekking tot de onrechtmatigheid van de aan De Limburger c.s. verweten handelwijze - waarbij het dan speciaal gaat om het gebruik van de kwalificaties van het type: "(psychologische) terrorist".
Bij de beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat het hier gaat om een afweging van de omstandigheden die bepalend zijn voor een situatie waarin twee ieder voor zich hoogwaardige belangen met elkaar in botsing komen - zoals het hof in rov. 4.8 van het tussenarrest ook expliciet onder ogen heeft gezien. Deze door het hof aangewezen maatstaf wordt in cassatie niet bestreden; en die is rechtens ook ongetwijfeld juist.
29.
De hier te maken afweging moet worden gedaan met inachtneming van alle relevante omstandigheden. In het algemeen, en ook in dit geval, zijn de in aanmerking te nemen omstandigheden geheel, of overwegend, feitelijk van aard. Voor de te maken afweging geldt dan ook dat die in belangrijke mate met wegingen van feitelijke aard verweven is, en daarom in cassatie slechts in zeer beperkte mate kan worden getoetst8..
30.
De klachten van onderdeel 2 zijn weliswaar gedeeltelijk als rechtsklachten geformuleerd; maar ik meen dat die in werkelijkheid slechts, of eventueel: vooral, herwaardering verdedigen van overwegend feitelijke oordelen van het hof.
Ik merk daarbij op dat het hof in de beide in deze zaak bestreden arresten zijn oordeel van een zeer uitvoerige motivering heeft voorzien. Het zal dan ook niet verbazen dat, zoals hierna zal blijken, ook de klachten van dit onderdeel die ertoe strekken dat de bestreden oordelen onvoldoende gemotiveerd zouden zijn, mij niet hebben overtuigd.
31.
Onderdeel 2.2 - onderdeel 2.1 bevat weer geen inhoudelijke klacht - poneert een bepaalde rechtsregel en neemt daarbij een aantal feitelijke gegevens tot uitgangspunt9.. Deze feitelijke gegevens vinden geen steun in de oordelen van het hof - anders gezegd: het ligt in de rede dat het hof die gegevens anders heeft gewaardeerd dan met het uitgangspunt van deze klacht strookt. Al daarop moet deze klacht afstuiten.
32.
Ik denk overigens dat de "in beginsel"-regel die de klacht voor de daar aangevoerde omstandigheden poneert, ook niet aanvaard zou moeten worden. Ook bij aanwezigheid van die omstandigheden is de weging van de hier met elkaar botsende belangen van alle omstandigheden afhankelijk. Een a-prioristisch uitgangspunt dat slechts bij uitzondering afwijking toelaat - zoals dit middelonderdeel die verdedigt -, is dan niet een juist beginpunt voor de beoordeling.
Onderdeel 2.5 is in dit opzicht in hoge mate met onderdeel 2.2 vergelijkbaar. Daarop zijn de hiervóór uitgesproken bedenkingen dan ook van overeenkomstige toepassing.
33.
Onderdeel 2.3 is opgezet als motiveringsklacht, maar lijkt in zijn subparagraaf a een beroep te doen op een ("in beginsel"-)regel. Die regel lijkt mij niet juist. Hij strekt ertoe dat de journalist die zich op zijn journalistieke verschoningsrecht denkt te zullen beroepen, een bijzondere mate van terughoudendheid bij de publicatie van "diffamerend" materiaal in acht zou moeten nemen. Dat kan echter in zijn algemeenheid niet worden aangenomen. Zoals de hoger aangehaalde rechtsbronnen buiten twijfel stellen, wordt een aanspraak op bronbescherming erkend, juist om te bevorderen dat journalisten gevoelige informatie ontvangen en kunnen gebruiken, terwijl de leveranciers van die informatie niet hoeven te vrezen dat hun rol bekend wordt. De bronbescherming wordt dus erkend, juist met het oog op informatie die bij publicatie kan kwetsen, schokken of ergeren10..
34.
Hiermee lijkt mij volstrekt onverenigbaar dat journalisten die van de aldus geboden mogelijkheid gebruik maken, zich binnen een ruime marge van schokkende of kwetsende publicaties zouden moeten onthouden (althans: aanmerkelijke terughoudendheid in acht zouden moeten nemen). Dan zou wat de bronbescherming met de ene hand beoogt te geven, met een andere hand weer worden weggenomen, of tenminste aan aanzienlijke beperkingen worden onderworpen. Dat kan haast geen goed recht zijn.
35.
Voor het overige verwijst onderdeel 2.3 naar stellingen die mij voor de beoordeling van ondergeschikt belang toeschijnen11.; en naar een stelling die in de motivering van het hof uitvoerig is onderzocht en "te licht" is bevonden12.. In beide opzichten kan dan niet met recht worden geklaagd over onvoldoende motivering.
36.
Onderdeel 2.4 gaat uit van aanmerkelijk strengere motiveringseisen dan de rechtens geldende, voor zover het onderdeel althans niet (slechts) beoogt voort te bouwen op de klachten van onderdeel 1.
Onderdeel 2.5 kwam in alinea 32 hiervóór al aan de orde, maar raakt ook aan het gegeven dat ik in alinea 38 hierna bespreek (naar welke bespreking ik hier verwijs). Onderdeel 2.6 voegt aan onderdeel 2.5 een motiveringsklacht toe, die er echter in wezen toe strekt dat de door het hof gemaakte afweging voor herbeoordeling wordt voorgedragen.
37.
De onderdelen 2.7 - 2.9 willen, in verschillende varianten, bestrijden dat het hof kon oordelen dat de positie van [eiser] als "public figure" ertoe kon bijdragen dat deze aan krachtiger kritiek mocht worden blootgesteld dan zonderdien (misschien) het geval zou zijn. Daartoe nemen de onderdelen tot uitgangspunt - daar komt het op neer - dat het hof ervan uit had moeten gaan dat hier uitsluitend privé-omstandigheden in verband met [eiser] aan de orde waren, die voor zijn plaats als "public figure" niet van betekenis (mochten) zijn.
38.
Ook hier gaat het om materie die, volgens mij, overwegend door feitelijke wegingen wordt bepaald en dus niet voor herbeoordeling in cassatie in aanmerking komt.
Overigens lijkt mij het feit dat iemand die een publieke functie bekleedt, er blijk van geeft in (veelvuldige) conflicten met personen uit zijn omgeving te zijn verwikkeld, in een mate die ertoe leidt dat die personen de betrokkene als "(psychologische) terrorist" betitelen, bepaald niet van dien aard dat dit als een loutere privé-kwestie kan worden afgedaan die voor het publieke functioneren zonder betekenis is. Een persmedium kan zeer wel tot het oordeel komen dat de op zo'n manier aan het licht tredende eigenschappen van de betrokkene voor zijn positie als "public figure" relevant zijn; allicht kan ook de rechter in die zin oordelen, en a fortiori: oordelen dat het persmedium het hier bedoelde gegeven - ongeacht welk feitelijk oordeel de lezer daar volgens de rechter precies aan zou mogen verbinden - mocht publiceren.
39.
Ik voeg nog toe dat, anders dan aan het slot van onderdeel 2.9 wordt betoogd, geredelijk valt in te zien waarom het voor de strekking van de in dit geding aangevochten publicaties relevant was, dat de door de journalisten geraadpleegde bronnen [eiser] in de gebezigde termen kwalificeerden (en dat dat in die publicaties werd vermeld). Daarin komt immers specifiek tot uitdrukking dat er, althans in de perceptie van de betrokkenen, van een probleemsituatie sprake was die (in uitgesproken mate) de aandacht verdiende. Daargelaten of dat niet op een andere wijze had kunnen worden belicht - met de belichting op de door de journalisten gekozen wijze is dan niet, zoals het middel suggereert, nodeloos of zonder relevant belang van de gewraakte kwalificaties gebruik gemaakt. Al daarom moet ook deze klacht worden afgewezen.
Conclusie
Ik concludeer dat het cassatieberoep verdient te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2013
En door nog heel wat andere rechtsbronnen. Ik haal daarvan aan de Aanbeveling nr. R (2000) 7 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 8 maart 2000, waar het EHRM in de in alinea 13 aangehaalde overweging ook naar verwijst. Zie voor verdere gegevens bijvoorbeeld Harris, O'Boyle and Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 2009, p. 466 - 467; en als exemplarisch voor de Nederlandse rechtspraak HR 10 mei 1996, NJ 1996, 578 m.nt. EJD, rov. 3.3.
In die jurisprudentie is wel herhaaldelijk aan de orde geweest het geval dat van een publiciteitsmedium/journalist wordt verlangd medewerking te verlenen aan justitieel onderzoek, terwijl die medewerking, zij het indirect, ertoe kon leiden dat journalistieke bronnen werden geopenbaard. Een dergelijke verplichting werd telkens met een directe verplichting om zijn bronnen te openbaren op één lijn gesteld, zie o.a. de in alinea 13 aangehaalde overweging en EHRM (Grand Chamber) 14 september 2010, Appl. nr. 38224/03, Sanoma/Nederland, rov. 59 - 70 (waar ook naar andere relevante uitspraken wordt verwezen).
Dat het EHRM inderdaad rekening houdt met verschillende varianten waarin 'chilling effect' kan optreden is bijvoorbeeld duidelijk te zien in de rov. 65 - 70 van de in voetnoot 3 hiervoor aangehaalde uitspraak inzake Sanoma/Nederland en de rov. 63, 69 en 70 van de in alinea 13 hiervóór aangehaalde uitspraak inzake Financial Times c.s/V.K. Het EHRM heeft zich ook verschillende malen uitgesproken over de mate van onderbouwing die te vergen is van het verweer van een persorgaan in een zaak van het onderhavige type, in verhouding tot de aanspraak op bronbescherming. Deze uitspraken lijken mij geheel verenigbaar met de hier door mij verdedigde gedachte, zie bijvoorbeeld EHRM 17 december 2004, Appl. nr. 33348/96, Cumpana c.s./Roemenië, rov. 106.
In rov. 75 van de in alinea 13 hiervóór aangehaalde beslissing inzake Financial Times c.s./V.K. overweegt het EHRM dat de in die zaak op art. 6 EVRM gebaseerde klachten dezelfde vragen en belangen aan de orde stellen als de eerder beoordeelde vragen, op de voet van art. 10 EVRM, over journalistieke bronbescherming. Ik denk dat aan die overweging enige - indirecte - steun kan worden ontleend voor mijn betoog dat ertoe strekt dat het antwoord op vragen over het ene gegeven (in beginsel) de overeenkomstige beantwoording van vragen over het andere gegeven impliceert. Men zij er echter op bedacht dat in de aangehaalde beslissing de klagende persmedia zich zowel op schending van art. 10 EVRM als van art. 6 EVRM beriepen, terwijl in deze zaak art. 6 EVRM van de kant van [eiser] in stelling wordt gebracht tégen een beroep, aan de kant van de pers, op aan art. 10 EVRM te ontlenen bescherming. De parallel waarop ik hier een beroep doe is daarom als (zeer) betrekkelijk te kwalificeren.
Zie voor een wezenlijk ruimere uitleg bijvoorbeeld T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Nispen, 2012, art. 179, aant. 4.
Zodat daargelaten kan blijven of hier geen toepassing moet worden gegeven aan de regel van cassatieprocesrecht, dat wat inhoudelijk op een rechtsoordeel neerkomt niet succesvol met motiveringsklachten kan worden bestreden.
Een vrij aanzienlijk aantal recente beslissingen van de Hoge Raad bevestigt deze bevinding, zie bijvoorbeeld HR 5 oktober 2012, NJ 2012, 571, rov. 3.5 (slot. NB dat dit een uitspraak in kort geding betrof); HR 11 november 2011, NJ 2012, 529 m.nt. Alkema, rov. 3.5.3; HR 8 april 2011, RvdW 2011, 501, rov. 3.3.3 (ook een kort geding). Hoewel overwegingen van dezelfde strekking in HR 11 mei 2012, NJ 2012, 530 m.nt. Alkema, niet terugkomen, geeft dat arrest geen blijk van een relevant andere kijk op deze materie.
Zoals: dat er in dit geval geen sprake was van een publicatie die in relevante mate het publieke domein raakte. Over dat laatste oordeelt het hof in rov. 4.15 en 4.17 van het tussenarrest met zoveel woorden anders dan het middel vooropstelt.
Zoals het EHRM dat herhaaldelijk heeft geformuleerd: 'which offend, shock or disturb' - zie voor voorbeelden Harris, O'Boyle and Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 2009, p. 444 - 445.
Ik bedoel dan de nauwelijks nader toegelichte stelling dat De Limburger c.s. [eiser] niet objectief zouden behandelen.
Hier bedoel ik de stelling dat aan [eiser] een 'weerwoord' zou zijn onthouden, een gegeven dat het hof in rov. 4.16 van het tussenarrest met een meer dan gewoonlijk gedetailleerde motivering heeft onderzocht.
Uitspraak 01‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Vordering tot vergoeding immateriële schade, onrechtmatige kwalificatie in dagblad. Getuigenverhoor, bevoegdheid rechter te beletten dat aan vraag gevolg wordt gegeven, art. 179 lid 2 Rv. Botsing recht op journalistieke bronbescherming met recht op eerlijk proces en op bescherming persoonlijke levenssfeer. Reikwijdte art. 10 EVRM, ‘overriding requirement in the public interest’, EHRM 22 november 2012, Appl.nr. 39315/06)
1 maart 2013
Eerste Kamer
12/00714
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen,
t e g e n
1. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE LIMBURGER B.V.,
gevestigd te Maastricht,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.F. Thunnissen, thans mr. W.A. Hoyng.
Eiser zal hierna ook worden aangeduid als [eiser]; verweerders zullen in enkelvoud worden aangeduid als respectievelijk De Limburger, [verweerder 2] en [verweerder 3]; en gezamenlijk als De Limburger c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 120425/HA ZA 07-548 van de rechtbank Maastricht van 12 maart 2008;
b. de arresten in de zaak HD 200.008.642 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 februari 2010, 27 mei 2010 en 27 september 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Limburger c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor De Limburger c.s. mede door mr. W.A. Hoyng, advocaat te Amsterdam, en mr. J.L.J.E. Koster, advocaat te Maastricht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3 Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft van 1997 tot eind 2006 in een appartementencomplex in Arcen gewoond. In die tijd heeft [eiser] gedurende twee periodes zitting gehad in het bestuur van de vereniging van eigenaren van het appartementencomplex.
(ii) [Eiser] was van begin 2003 tot het voorjaar van 2006 lid van de raad van de gemeente Arcen en Velden.
(iii) De Limburger is uitgeefster van het dagblad De Limburger, dat vooral in Limburg wordt verspreid en gelezen.
(iv) [Verweerder 2] en [verweerder 3] waren in de relevante periode in journalistieke functies werkzaam in dienst van De Limburger.
(v) In de maanden augustus en november 2005 zijn in het dagblad De Limburger artikelen gepubliceerd, geschreven door [verweerder 2] en [verweerder 3]. In deze artikelen werd een negatief beeld van [eiser] geschetst. In het kader daarvan werd bericht dat personen uit de omgeving van [eiser] hem betitelden als '(psychologisch) terrorist' en 'querulant'.
3.2 [Eiser] heeft gevorderd dat De Limburger c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van zijn immateriële schade, te begroten op € 10.000,--, daartoe aanvoerend dat hij door de betiteling '(psychologisch) terrorist' in zijn persoonlijke integriteit was aangetast, terwijl onvoldoende wederhoor had plaatsgevonden.
3.3.1 Voor zover in cassatie van belang spitste het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag of het gebruik door De Limburger c.s. van de betiteling '(psychologisch) terrorist' jegens [eiser] onrechtmatig was.
3.3.2 In het tussenarrest heeft het hof voor de beoordeling van dit geschilpunt van beslissend belang geacht of zich inderdaad de situatie aandiende dat - voordat De Limburger c.s. tot publicatie overgingen - meerdere bewoners van het appartementencomplex [eiser] 'terrorist' en 'psychologisch terrorist' noemden dan wel dat De Limburger c.s. er niet lichtvaardig vanuit gingen dat dit het geval was. In aansluiting hierop heeft het hof aan De Limburger c.s. bewijs van hierop betrekking hebbende feiten en omstandigheden opgedragen.
3.3.3 In het kader van de bewijslevering is aan de kant van De Limburger c.s. een bewoner van het appartementencomplex, [betrokkene 1], als getuige opgeroepen en verschenen. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat onder meer tijdens een bijeenkomst waarop hij, andere bewoners van het appartementencomplex en een journalist van De Limburger aanwezig waren, inderdaad uitlatingen van die strekking zijn gedaan.
3.3.4 Tijdens het getuigenverhoor is van de kant van [eiser] aan [betrokkene 1] gevraagd naar (i) de naam van een tijdens de bijeenkomst aanwezige bewoner van het appartementencomplex van wie [betrokkene 1] verklaarde zich de identiteit te herinneren, en (ii) het adres van het appartement waar de bijeenkomst plaatsvond.
Van de kant van De Limburger c.s. is bezwaar gemaakt tegen beantwoording van deze vragen, omdat dit zou leiden tot openbaarmaking van de bronnen waarop De Limburger de gewraakte publicaties mede had gebaseerd, terwijl openbaarmaking van die bronnen in dit geval op ernstige bezwaren zou stuiten.
De raadsheer-commissaris heeft dit bezwaar gehonoreerd, en [betrokkene 1] belet op deze vragen antwoord te geven. Blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor heeft de raadsheer-commissaris daartoe als volgt overwogen:
- Beide partijen gehoord hebbende belet de raadsheer-commissaris [betrokkene 1] antwoord te geven op de vraag hoe de naam luidt van de ene bewoner waarvan [betrokkene 1] zich de identiteit kan herinneren, en wat het adres is van het appartement waar de bespreking werd gehouden (art. 179 lid 2 Rv).
Ter motivering van deze beslissing stelt de raadsheer-commissaris voorop dat het gaat om een botsing van fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van De Limburger c.s. het recht op vrijheid van meningsuiting, waaronder het recht op bronbescherming, en aan de zijde van [eiser] zijn recht op een eerlijk proces - waaronder zijn recht om zich naar behoren te kunnen verweren tegen de verklaringen van de getuigen van De Limburger c.s. en het (maatschappelijke) belang bij waarheidsvinding in rechte - alsmede het recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Het antwoord op de vraag welk van de belangen in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van de omstandigheden van het geval. Overigens komt [betrokkene 1] geen verschoningsrecht toe, nu hij niet als journalist bij de totstandkoming van de bewuste artikelen van 25 augustus en 15 november 2005 betrokken is geweest.
Naar het oordeel van de raadsheer-commissaris zou het niet beletten van beantwoording van de desbetreffende vraag naar alle waarschijnlijkheid ertoe leiden dat van tenminste één en mogelijk twee (wanneer de bewoner van het appartement waar de bespreking werd gehouden niet dezelfde is als degene van wie [betrokkene 1] zich de identiteit nog kan herinneren) van de bronnen van De Limburger c.s. de identiteit bekend zal worden. Hoewel deze identiteit alsdan niet zou zijn onthuld door de desbetreffende journalist, heeft het de facto toch bekend raken van de identiteit van de bron(nen) in het kader van een procedure waarin deze journalist op de desbetreffende publicatie wordt aangesproken, mogelijk een verkillend effect op de vrijheid van meningsuiting, met name het recht op bronbescherming. In dit stadium van de getuigenverhoren bestaat er naar het oordeel van de raadsheer-commissaris onvoldoende noodzaak voor een dergelijke inbreuk op de vrijheid van meningsuiting."
3.3.5 In het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat De Limburger c.s. in voldoende mate erin waren geslaagd het aan hen opgedragen bewijs te leveren. Naar het oordeel van het hof was aldus niet komen vast te staan dat De Limburger c.s. jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld. Het hof heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.4.1 Onderdeel 1 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissing van de raadsheer-commissaris om de getuige [betrokkene 1] te beletten antwoord te geven op de hiervoor in 3.3.4 weergegeven vragen. Deze klachten missen doel.
3.4.2 In de eerste plaats is van belang dat de in art. 179 lid 2 Rv neergelegde bevoegdheid van de rechter om te beletten dat gevolg wordt gegeven aan een bepaalde vraag die door een partij of haar raadsman aan een getuige wordt gesteld, niet slechts is gegeven met het oog op de situatie dat deze vraag - naar het oordeel van de rechter - onbehoorlijk, suggestief of irrelevant is (Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 273). De rechter kan deze bevoegdheid ook aanwenden om te voorkomen dat beantwoording van de aan de getuige gestelde vraag het recht op journalistieke bronbescherming in gevaar brengt.
In de tweede plaats verdient opmerking dat voor de toepassing van art. 179 lid 2 Rv niet van belang is door welke partij de getuige is opgeroepen.
In de derde plaats merkt de Hoge Raad op dat de rechter zijn in art. 179 lid 2 Rv neergelegde bevoegdheid kan aanwenden zowel in het geval van het verhoor van een getuige die te kennen geeft geen beroep te doen op een hem - op de voet van art. 165 lid 2 of 3 Rv - toekomend verschoningsrecht, als in het geval van het verhoor van een getuige aan wie geen verschoningsrecht toekomt (vgl. voor het laatste geval HR 10 april 2009, LJN BG9470, NJ 2010/471, rov. 3.6.3). De rechter kan steeds beletten dat gevolg wordt gegeven aan een bepaalde vraag die door een partij of haar raadsman aan een getuige wordt gesteld, ongeacht of de getuige zelf bereid is deze vraag te beantwoorden.
Onderdeel 1.2 berust op een andere rechtsopvatting met betrekking tot art. 179 lid 2 Rv en faalt derhalve, evenals onderdeel 1.3 voor zover het van deze andere rechtsopvatting uitgaat.
3.4.3 In het onderhavige geval heeft de raadsheer-commissaris zijn beslissing om op de voet van art. 179 lid 2 Rv te beletten dat gevolg werd gegeven aan de aan [betrokkene 1] gestelde vragen, gestoeld op een afweging, aan de hand van de omstandigheden van het geval, van de hier botsende fundamentele rechten, te weten: enerzijds het recht van De Limburger c.s. op vrijheid van meningsuiting, waaronder het recht op bronbescherming, en anderzijds het recht van [eiser] op een eerlijk proces, waaronder zijn recht om zich naar behoren te kunnen verweren en het (maatschappelijke) belang bij waarheidsvinding in rechte, alsmede het recht van [eiser] op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. In dit kader heeft de raadsheer-commissaris overwogen dat het niet beletten van de aan [betrokkene 1] gestelde vragen naar alle waarschijnlijkheid ertoe zou leiden dat van tenminste één (en mogelijk twee) van de bronnen van De Limburger c.s. de identiteit bekend werd, en dat - hoewel deze identiteit dan niet zou zijn onthuld door de betrokken journalist - het in feite toch bekend raken van de identiteit van de bron(nen) in het kader van een procedure waarin deze journalist op de desbetreffende publicatie werd aangesproken, mogelijk een verkillend effect op de vrijheid van meningsuiting, met name het recht van bronbescherming, heeft. Op grond van een en ander heeft de raadsheer-commissaris geoordeeld dat er in dat stadium van de getuigenverhoren onvoldoende noodzaak bestond voor een dergelijke inbreuk op de vrijheid van meningsuiting.
3.4.4 Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de reikwijdte van het uit art. 10 EVRM voortvloeiende recht op journalistieke bronbescherming, waarop De Limburger c.s. zich jegens [eiser] in het kader van het verhoor van de getuige [betrokkene 1] hebben beroepen. Daarbij is van belang dat het EHRM heeft geoordeeld - onder beklemtoning van het belang van journalistieke bronbescherming voor de persvrijheid in een democratische samenleving en van het mogelijk verkillende effect op de uitoefening van deze vrijheid van een bevel om bronnen te onthullen - dat een dergelijk bevel niet met art. 10 EVRM strookt, tenzij dit wordt gerechtvaardigd door 'an overriding requirement in the public interest' (vgl. EHRM 22 november 2012, Appl. nr. 39315/06, Telegraaf Media c.s./Nederland, rov. 127, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak).
Het oordeel van de raadsheer-commissaris is voorts voldoende gemotiveerd, ook wat betreft zijn overweging dat het aan [eiser] toekomende recht op een eerlijk proces, waaronder zijn recht om zich naar behoren te kunnen verweren tegen de aan de orde zijnde aantijgingen en het (maatschappelijke) belang bij waarheidsvinding in rechte, in dit geval moet wijken voor het recht op journalistieke bronbescherming.
De klachten van de onderdelen 1.3 en 1.4 stuiten op het vorenstaande af.
3.5 De klachten van onderdeel 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Limburger c.s. begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 maart 2013.
Beroepschrift 01‑02‑2012
Heden de [eerste februari] tweeduizend twaalf, op verzoek van [rekwirant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), die woonplaats kiest aan de Laan van Zuid Hoorn 31 te Rijswijk ZH op het kantoor van mr. J.I. van Vlijmen (Broeseliske Van Vlijmen Advocaten), advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn rekwirant als zodanig wordt gesteld en voor hem in na te noemen geding zal optreden,
heb ik,
[Johanna Wijnanda Wilhelmina Maria Boers, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Maastricht en kantoorhoudende aan de Kleine Looierstraat 12]
- 1.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Uitgeversmaatschappij De Limburger B.V. gevestigd te Maastricht,
- 2.
[gerekwireerde 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 3.
[gerekwireerde 3], wonende te [woonplaats],
die allen laatstelijk woonplaats hebben gekozen op het kantoor van de advocaat mr. J.L.J.E. Koster, aan de Bredestraat 12 te Maastricht, aldaar aan die gekozen woonplaats vier afschriften van dit exploot gedaan en afschrift hiervan en van het te herstellen exploot gelaten bij/aan:
[Mw. K. [...]amboo,]
[aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat het exploot van dagvaarding, dat op 23 december 2011 is betekend en waarbij verweerders op verzoek van eiser tot cassatie zijn gedagvaard om op de zevenentwintigste januari tweeduizend twaalf te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad der Nederlanden, kamer voor burgerlijke zaken, in het gebouw van die Raad, aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage abusievelijk niet tijdig is aangebracht bij de Hoge Raad en mitsdien als volgt wordt gewijzigd;
dat mijn rekwirant de gerekwireerden tegen een nieuwe rechtsdag oproept, voor het overige onder handhaving en instandhouding van het genoemde exploot;
OPGEROEPEN
om op vrijdag, de tiende februari tweeduizend twaalf, des voor middags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen, op de openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, kamer voor burgerlijke zaken, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van die Raad, aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage.
Kosten exploot:
[€ | 76,31 |
14,50 | |
€ | 90,81] |
Deurwaarder
Beroepschrift 27‑12‑2011
[rekwirant]/De Limburger c.s. — cassatie
Heden de zevenentwintigste december tweeduizend elf, op verzoek van [rekwirant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), die woonplaats kiest aan de Laan van Zuid Hoorn 31 te Rijswijk ZH op het kantoor van mr. J.I. van Vlijmen (Broeseliske Van Vlijmen Advocaten), advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn rekwirant als zodanig wordt gesteld en voor hem in na te noemen geding zal optreden,
heb ik,
[Johanna Wijnanda Wilhelmina Maria Boers, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Maastricht en kantoorhoudende aan de Kleine Looierstraat 12]
- 1.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Uitgeversmaatschappij De Limburger B.V. gevestigd te Maastricht,
- 2.
[gerekwireerde 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
- 3.
[gerekwireerde 3], wonende te [woonplaats],
die allen laatstelijk woonplaats hebben gekozen op het kantoor van de advocaat mr. J.L.J.E. Koster, aan de Bredestraat 12 te Maastricht, aldaar aan die gekozen woonplaats vier afschriften van dit exploot doende en aldus afschrift hiervan latende aan:
[MW . S. Engelen,
aldaar werkzaam]
[voormeld adres in gesloten enveloppe met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven omdat ik niemand heb aangetroffen aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten]
AANGEZEGD:
Mijn rekwirant stelt beroep in cassatie in tegen de op 16 februari 2010, 27 mei 2010 en 27 september 2011 door het Gerechtshof's‑Hertogenbosch tussen mijn rekwirant als geïntimeerde in het principaal appel en appellant in het incidentele appel en gerekwireerden als appellanten in het principale appel en geïntimeerden in het incidentele appel, onder rolnummer zaaknummer HD 200.008.642, gewezen uitspraken.
Indien een verweerder in cassatie op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, die als zodanig in rechte zal optreden, of het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen hem verstek zal verlenen.
Indien de verweerder in cassatie het griffierecht niet tijdig voldoet, zijn recht vervalt om verweer te voeren;
Indien er meer verweerder in cassatie zijn en tenminste één van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen verweerders in cassatie de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de eiser in cassatie en de verschenen verweerders in cassatie voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt een uitspraak gewezen, die als een uitspraak op tegenspraak wordt beschouwd.
Van iedere verweerder bij verschijning in de procedure zal een griffierecht van € 710,- (en per 1 januari 2012 € 728,-) (toevoeging: € 294,- respectievelijk € 302,-) worden geheven. De verweerder is het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding en zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient dan wel ter griffie is gestort. Van een persoon die onvermogend is, wordt een lager griffierecht geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van het Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
Voor zover het exploot van dagvaarding een zaak betreft waarbij meerdere verweerders zijn betrokken, van partijen die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven.
Voorts heb ik deurwaarder, mijn exploot doende als voormeld, gerekwireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de zevenentwintigste januari tweeduizend twaalf, des voor middags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen, op de openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, kamer voor burgerlijke zaken, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van die Raad, aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage, om tegen het arrest te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in zijn uitspraken vermeld, die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, om de navolgende, in hun onderling verband en samenhang te lezen, redenen.
1. Inleiding
Deze zaak gaat in de kern over de vraag of het hof een door verweerders in cassatie voorgedragen getuige terecht heeft belet vragen van de advocaat van eiser tot cassatie te beantwoorden, omdat het beantwoorden van die vraag er naar alle waarschijnlijkheid toe zou leiden dat tenminste één en mogelijk twee van de bronnen van verweerders in cassatie bekend zal worden, hetgeen mogelijk een verkillend effect heeft op de vrijheid van meningsuiting, met name het recht van bronbescherming. Daarnaast gaat het cassatiemiddel in op de door het hof gemaakte belangenafweging.
2. Feiten
Eiser tot cassatie (hierna: [rekwirant]) heeft van 1997 tot eind 2006 gewoond in appartementencomplex [A] in [a-plaats]. In die periode heeft [rekwirant] twee periodes zitting gehad in het bestuur van de Vereniging van Eigenaars van het appartementencomplex.
[rekwirant] was van 31 januari 2003 tot en met 14 maart 2006 lid van de gemeenteraad van de gemeente Arcen en Velden.
Verweerder in cassatie sub 1 (hierna: De Limburger) is uitgever van Dagblad de Limburger. Verweerders in cassatie sub 2 en 3 (hierna: [gerekwireerde 2] respectievelijk [gerekwireerde 3]) waren ten tijde van de na te melden artikelen van 25 augustus en 15 november 2005 als journalist in dienst van Media Groep Limburg B.V., die alle aandelen houdt in De Limburger.
Op 25 augustus 2005 is in Dagblad De Limburger, editie Venlo, een door [gerekwireerde 2] en [gerekwireerde 3] geschreven artikel op de voorpagina geplaatst met de volgende kop: ‘Bewoners: raadslid ‘terrorist’ in wooncomplex’
De eerste alinea van het artikel luidt als volgt: ‘Raadslid [rekwirant] gedraagt zich als ‘een psychologisch terrorist’ en ‘querulant’ in het penthouse in wooncomplex [A] in [a-plaats]. Dat zeggen enkele bewoners uit het complex. Hij dreigt met rechtszaken en zorgt voor een stroom (dreig)brieven. Ook Woningstichting Venlo-Blerick en de gemeente Arcen en Velden zijn meer dan eens voor de rechter gedaagd door [rekwirant].’
Op 15 november 2005 is in Dagblad De Limburger, editie Venlo, een door [gerekwireerde 3] geschreven artikel geplaatst waarvan de tweede alinea als volgt luidt:
‘Zoals eerder gemeld vinden bewoners van het complex dat [rekwirant] zich als een ‘psychologisch terrorist’ en ‘querulant’ gedraagt. Hij dreigt met rechtszaken en zorgt voor een stroom (dreig)brieven. Met als gevolg dat bewoners in angst leven en zijn opgestapt uit het bestuur van de Vereniging van Eigenaren.’
[rekwirant] heeft naar aanleiding van voornoemde artikelen en twee artikelen van 13 april en 24 juni 2006 (prod. 3 en 4 inl. dagv.) een klaagschrift (prod. 5 inl. dagv.) ingediend tegen [gerekwireerde 3], [gerekwireerde 2] en de hoofdredacteur van Dagblad De Limburger bij de Raad voor de Jounalistiek.
De Raad voor de Journalistiek heeft bij uitspraak van 28 september 2006 (prod. B cva) de klachten voor zover deze betrekking heeft op het artikel van 25 augustus 2005 niet ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De klachten terzake de overige artikelen zijn door de Raad beoordeeld aan de hand van de norm of de grenzen zijn overschreden van hetgeen, gelet op de eisen van de journalistieke verantwoordelijkheid, maatschappelijk aanvaardbaar is. De Raad heeft de klacht ter zake het gebruik van de term ‘terrorist’ in het artikel van 15 november 2005 gegrond verklaard. De klachten dat in de artikelen ten onrechte was vermeld dat [rekwirant] (oud) raadslid was en dat geen wederhoor zou zijn toegepast heeft de Raad ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft [rekwirant] De Limburger gesommeerd een bedrag van € 10.613,70 vanwege immateriële schade vermeerderd met rente te voldoen. De Limburger heeft deze sommatie naast zich neergelegd.
De procedure in feitelijk instanties
In eerste aanleg vordert [rekwirant] dat De Limburger c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.000,- vermeerderd met wettelijke rente. Ter onderbouwing van zijn vorderingen stelt [rekwirant] dat hij door de aanduidingen ‘terrorist’ en ‘psychologisch terrorist’ in de artikelen van 25 augustus 2005 en 15 november 2005 is aangetast in zijn persoonlijke integriteit, terwijl onvoldoende wederhoor heeft plaatsgevonden. Hierdoor heeft De Limburger c.s. onrechtmatig gehandeld hetgeen heeft geleld tot immateriële schade. De Limburger dient deze te vergoeden, aldus [rekwirant]. De Limburger c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat De Limburger c.s. door het gebruik van de woorden ‘terrorist’ en ‘psychologisch terrorist’ onrechtmatig heeft gehandeld en een immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 750,- toegewezen, onder veroordeling van De Limburger in de proceskosten.
De Limburger c.s. heeft appel ingesteld tegen deze uitspraak. [rekwirant] heeft in appel verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld terzake de hoogte van de toegewezen schadevergoeding. Het hof heeft de vordering van [rekwirant] alsnog afgewezen.
Onderdeel 1
Aan De Limburger c.s. is bij tussenarrest van 16 februari 2010 in rov. 4.18 bewijs opgedragen van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat — voordat De Limburger c.s. op 25 augustus 2005 tot publicatie overging — meerdere bewoners van het appartementencomplex [rekwirant] ‘terrorist’ en ‘psychologisch terrorist’ hebben genoemd, dan wel dat De Limburger c.s. er niet lichtvaardig vanuit ging dat dit het geval was.
Om aan de bewijsopdracht te voldoen heeft De Limburger c.s. vijf getuigen opgeroepen, voor zover te dezen relevant, [gerekwireerde 2] en [gerekwireerde 3] alsmede een bewoner, van het appartementencomplex, [betrokkene 1].
[betrokkene 1] heeft, voor zover te dezen relevant, als getuige verklaard: ‘Ik wist in 2005 dat er een artikel in De Limburger op komst was, waarin het optreden van dhr. [rekwirant] aan de orde zou worden gesteld. Ik heb niet met de journalisten gesproken die dat artikel zouden schrijven.’
‘Nadat ik het appartement had betrokken viel mij al snel op dat bewoners vaak spraken over [rekwirant]. [rekwirant] werd door de bewoners van het appartementencomplex dan vaak aangeduid met termen als psychologisch terrorist, terrorist of ‘onze terrorist’. Dat ik dit heb gehoord was voor 25 augustus 2005.’
‘Tijdens de bespreking waren er in mijn herinnering zo'n vier tot vijf bewoners aanwezig. Ik weet van slechts een daarvan de naam nog. Van de raadsheer-commissaris hoef ik geen antwoord te geven op de vraag wie dat was, noch het adres te geven van het appartement waar de bespreking plaats vond.’
De raadsheer commissaris heeft [betrokkene 1] op verzoek van de advocaat van De Limburger c.s., na de advocaten daartoe te hebben gehoord, belet voormelde vragen te beantwoorden die door mr. Kok, als advocaat van [rekwirant] werden gesteld aan [betrokkene 1]. De rechter commissaris heeft daartoe overwogen op pagina 10 en 11 van het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 27 mei 2010:
‘Beide partijen gehoord hebbende belet de raadsheer-commisaris [betrokkene 1] antwoord te geven op de vraag hoe de naam luidt van de ene bewoner waarvan [betrokkene 1] zich de identiteit kan herinneren, en wat het adres is van het appartement waar de bespreking werd gehouden (art. 179 lid 2Rv).
Ter motivering van deze beslissing stelt de raadsheer-commissaris voorop dat het gaat om een botsing van fundamentele rechten namelijk aan de zijde van De Limburger c.s. het recht op vrijheid van meningsuiting, waaronder het recht op bronbescherming, en aan de zijde van [rekwirant] zijn recht op een eerlijk proces — waaronder zijn recht om zich naar behoren te kunnen verweren tegen de verklaringen van de getuigen van De Limburger c.s. en het (maatschappelijke) belang bij waarheidsvinding in recht — alsmede het recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Het antwoord op de vraag welk van de belangen in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van de omstandigheden van het geval. Overigens komt [betrokkene 1] geen verschoningsrecht toe, nu hij niet als journalist bij de totstandkoming van de bewuste artikelen van 25 augustus en 15 november 2005 betrokken is geweest.
Naar het oordeel van de raadsheer-commissaris zou het niet beletten van beantwoording van de desbetreffende vraag naar alle waarschijnlijkheid ertoe leiden dat van tenminste één en mogelijk twee (wanneer de bewoner van het appartement waar de bespreking werd gehouden niet dezelfde is als degene van wie [betrokkene 1] zich de identiteit nog kan herinneren) van de bronnen van De Limburger c.s. de identiteit bekend zal worden. Hoewel deze identiteit alsdan niet zou zijn onthuld door de desbetreffende journalist, heeft het de facto toch bekend raken van de identiteit van de bron(nen) in het kader van een procedure waarin deze journalist op de desbetreffende publicatie wordt aangesproken, mogelijk een verkillend effect op de vrijheid van meningsuiting, met name het recht op bronbescherming. In dit stadium van de getuigenverhoren bestaat er naar het oordeel van de raadsheer-commissaris onvoldoende noodzaak voor een dergelijke inbreuk op de vrijheid van meningsuiting.’
1.1
Door aldus te oordelen geeft het hof, althans de raadsheer-commissaris, (ook de raadsheer-commissaris wordt hierna aangeduid met: het hof) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd.
1.2
De bevoegdheid van een rechter om op de voet van artikel 179 lid 2 Rv. een getuige te beletten een vraag te beantwoorden is niet bedoeld voor een situatie als de onderhavige, nu die bevoegdheid (vooral) bedoeld is om te vermijden dat onbehoorlijke of suggestieve vragen worden gesteld (Parl. Gesch. Bewijsrecht, p. 273), dan wel is die bevoegdheid bedoeld zoals de t.a.p. bedoelde commissie meende dat een vraag niet beantwoord hoeft te worden als de rechter deze niet relevant acht. Een rechter heeft niet, althans in zijn algemeenheid, de bevoegdheid beantwoording van de in casu gestelde vragen, waarvan de relevantie in elk geval veronderstellenderwijze vaststaat, te beletten. De vragen zijn ook niet onbehoorlijk of suggestief. De bevoegdheid bestaat in elk geval niet indien de gerechtvaardigde en/of fundamentele belangen van een partij hierdoor zouden kunnen worden geschaad, waaronder het recht op een eerlijk proces.
1.3
Indien het hof van mening was — wat het geval lijkt te zijn — dat het de beantwoording van de vragen moest beletten in verband met of als verlengde of afgeleide van het verschoningsrecht van de journalisten [gerekwireerde 2] en [gerekwireerde 3], dan schendt het hof eveneens het recht. Waar vaststaat dat
- a)
[betrokkene 1] door De Limburger c.s. is voorgedragen als getuige,
- b)
[betrokkene 1] geen verschoningsrecht toekomt,
- c)
een getuige gehouden is een verklaring af te leggen en/of
- d)
De Limburger c.s. voor 25 oktober 2005 niet heeft gesproken met [betrokkene 1],
brengt de vrijheid van meningsuiting, meer in het bijzonder het recht op bronbescherming, geenszins mee dat [betrokkene 1] belet mocht worden om de vragen te beantwoorden. Integendeel, het recht van [rekwirant] op een eerlijk proces, waaronder zijn recht zich naar behoren te kunnen verweren tegen de verklaringen van De Limburger c.s. en het (maatschappelijk) belang bij waarheidsvinding in rechte — alsmede het recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, behoren dan te prevaleren.
Ter toelichting van de hierboven genoemde omstandigheden a) t/m d) dient het volgende.
- Ad a)
De Limburger c.s. heeft de keuze gemaakt [betrokkene 1] als getuige voor te dragen en daarmee bewust het risico aanvaard dat er vragen gesteld zouden worden, die [betrokkene 1] als niet verschoningsgerechtigde, zou moeten beantwoorden maar welke beantwoording niet zou passen bij het belang van De Limburger c.s.
Het gaat niet aan om in die situatie een beroep te doen op bronbescherming en vrijheid van meningsuiting zulks ten detrimente van de fundamentele — en door het hof ook onderkende — rechten en belangen van [rekwirant]. Het verschoningsrecht van de journalist dient er (onder meer) toe dat niet buiten zijn wil om informatie bekend wordt. Waar De Limburger c.s. besluit [betrokkene 1] als getuige op te roepen, kan niet meer van ‘buiten de wil van de journalist om’ worden gesproken. Integendeel, de wil is dan gericht op het (doen) horen van [betrokkene 1].
- Ad b)
behoeft geen toelichting, nu het hof dit met zoveel woorden heeft vastgesteld (p-v pagina 10, laatste zin).
- Ad c)
artikel 165 Rv. spreekt voor zich, terwijl de bevoegdheid van de rechter het beantwoorden van een vraag te beletten, hoge uitzondering behoort te zijn en beperkt moet blijven tot situaties waarin de gerechtvaardigde belangen van een procespartij niet worden geschonden.
- Ad d)
Nu [betrokkene 1], ook volgens zijn eigen verklaring, niet voor 25 augustus 2005 met De Limburger c.s. heeft gesproken, staat vast dat De Limburger c.s. niet dankzij en/of via [betrokkene 1] bekend is geworden met de bronnen die zij niet wenst te onthullen. Daarmee kan er geen sprake zijn van een van [gerekwireerde 2] en [gerekwireerde 3] afgeleid ‘verschoningsrecht’, althans van een geldige reden om de beantwoording van vragen door [betrokkene 1] te beletten.
1.4
In ieder geval is de beslissing van de raadsheer-commissaris niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Zonder (nadere) motivering is namelijk niet inzichtelijk waarom, mede in het licht van de hierboven genoemde omstandigheden, althans de omstandigheden sub a) en d) het (mogelijk) bekend worden van de bronnen mogelijk een verkillend effect op de vrijheid van meningsuiting, met name het recht op bronbescherming hebben. Juist in een situatie waarin De Limburger c.s. ervoor kiest een specifieke getuige voor te dragen en op te roepen, zonder dat deze getuige een rol heeft gespeeld tussen De Limburger c.s. en het haar bekend worden met bronnen, aanvaardde zij welbewust het risico dat die bronnen via [betrokkene 1] toch bekend zouden worden.
Indien [betrokkene 1] wel de vragen van mr. Kok zou hebben moeten beantwoorden, zou er tenminste één nadere getuige opgeroepen en gehoord zijn (door [rekwirant]). Zeker in het geval die verklaring het probandum niet zou ondersteunen, zou het heel goed denkbaar zijn dat het hof tot een andere waardering van het bewijs was gekomen.
Daarmee is het belang van [rekwirant] gegeven bij onderhavig onderdeel.
Onderdeel 2
In rov. 4.17 van het tussenarrest overweegt het hof ‘Op basis van de hierboven besproken omstandigheden komt het hof (…) tot de volgende belangenafweging.’ Gelet op rov. 4.12, 1e volzin (tussenarrest), heeft het hof (enkel) de in rov. 4.13 t/m 4.17 (tussenarrest) gereleveerde omstandigheden van belang geoordeeld. In casu gaat het om een weging van omstandigheden bij botsing van fundamentele rechten. In dat geval kan soms de belangenafweging op zodanig abstract niveau plaatsvinden, dat wil zeggen ongeacht de individuele belangen van betrokkenen, dat de Hoge Raad die belangenafweging volledig toetst.1.
2.1
Het hof is in casu tot een onjuiste althans onbegrijpelijke belangenafweging gekomen.
2.2
Een perspublicatie over een niet ernstige misstand2., die niet of nauwelijks het publieke domein raakt, waarin, al dan niet als gevolg van een beroep op een journalistiek verschoningsrecht, geen volledige en/of behoorlijke toetsing mogelijk is van (de juistheid van) diffamerende3. kwalificaties die een inbreuk vormen op de eer en goede naam van de betrokkene4., is in beginsel onrechtmatig. Die onrechtmatigheid kan worden weggenomen als de voorgenomen perspublicatie vooraf aan de belanghebbende is voorgelegd en deze geen bezwaar maakt tegen de betreffende kwalificaties. Dit klemt temeer als, zoals het hof heeft overwogen in rov. 4.14 (tussenarrest) laatste zin tussenarrest, te verwachten valt dat publicatie van deze kwalificaties voor de betrokkene tamelijk ernstige gevolgen zal hebben. Het hof heeft het vorenstaande geheel of gedeeltelijk miskend.
2.3
Indien de Hoge Raad niet deze of een nader door de Hoge Raad te preciseren algemene regel wenst aan te nemen, heeft het hof In rov. 4.17 (tussenarrest) niettemin het recht geschonden, meer in het bijzonder de regel die het hof in rov. 4.8 (tussenarrest) heeft weergegeven te weten — kort samengevat — dat aan alle omstandigheden van het geval moet worden getoetst. Het hof heeft in dit tussenarrest de volgende omstandigheden bulten beschouwing gelaten:
- a.
de omstandigheid dat [gerekwireerde 2] en [gerekwireerde 3] zich in de latere getuigenverhoren hebben beroepen op hun journalistieke verschoningsrecht. Daarmee is de waarheidsvinding in deze procedure (belangrijk) beperkt en behoorde De Limburger c.s., die (kennelijk) voorafgaande aan de gewraakte eerste publicatie aan hun bronnen bronbescherming hadden toegezegd, des te terughoudender te zijn met het hanteren van diffamerende kwalificaties5.. De omstandigheid dat een journalist van zijn verschoningsrecht gebruik wenst te maken omdat hij bronbescherming heeft toegezegd, aanvaardt daarmee het risico dat hij (de juistheid van) diffamerende uitlatingen van derden niet zal kunnen bewijzen.
Het is (in het algemeen) niet aanvaardbaar dat degene die onderwerp is van een perspublicatie in zijn rechten wordt beperkt, omdat een journalist zijn bronnen bescherming toezegt. Met het beroep op het verschoningsrecht, aanvaardt een journalist een bewijsrisico. Anders gezegd, het is terecht dat een journalist zich op een verschoningsrecht beroept, doch het is niet aanvaardbaar dat de procesrechtelijke gevolgen ervan voor rekening van [rekwirant] komen.
- b.
de omstandigheid dat [rekwirant] heeft gesteld dat De Limburger c.s. hem niet objectief behandelde6..
- c.
de omstandigheid dat De Limburger c.s. had aangeboden de voorgenomen publicatie eerst aan [rekwirant] voor te leggen, maar dit heeft nagelaten7..
2.4
Zonder motivering is in ieder geval onbegrijpelijk waarom de in punt 2.3 genoemde omstandigheden in de belangenafweging geen (doorslaggevende) rol zouden hoeven spelen. Het feit dat het hof slechts veronderstellenderwijze is uitgegaan van het feit dat De Limburger c.s. mocht aannemen dat de gewraakte uitlatingen door enkele bewoners van het appartementencomplex waren gedaan, doet hier niet aan af. Op dat moment stond immers niets vast over welke getuigen gehoord zouden gaan worden en of getuigen zich op een verschoningsrecht zouden beroepen. Laat staan dat een getuige belet zou worden vragen te beantwoorden. Hierdoor werd de bewijslevering gebaseerd op louter indirecte verklaringen. Daarmee mag dan weliswaar aan een absoluut minimum aan bewijslevering zijn voldaan, doch die bewijsvoering is evident van een andere orde dan als de vragen aan [betrokkene 1] wel beantwoord zouden zijn en op basis daarvan meer getuigen gehoord zouden zijn.
2.5
Voorts gaat de belangenafweging mank op de omstandigheid dat het hof heeft miskend dat, nu het hof heeft vastgesteld dat de kwalificaties ‘terrorist’ en ‘psychologisch terrorist’ diffamerend zijn én inbreuk maken op de eer en goede naam van [rekwirant], als uitgangspunt bij die belangenafweging heeft te gelden dat de uitlatingen onrechtmatig zijn jegens [rekwirant], tenzij daarvoor een voldoende rechtvaardiging is te geven, die het onrechtmatig karakter wegneemt. Behalve dat de gewraakte kwalificaties feitelijk juist moeten zijn (in de zin dat bewoners aldus over [rekwirant] spraken), dient het in zijn algemeenheid, maar zeker in casu te gaan om een ernstige misstand, die het maatschappelijk belang raakt. Het hof heeft vastgesteld dat het geen ernstige misstand betreft die De Limburger c.s. aan de kaak stelt, terwijl/waardoor de maatschappelijke relevantie van de publicatie, notabene als voorpagina nieuws, niet althans hoegenaamd niet aanwezig is. Mede gelet op het feit dat het in casu gaat om een niet ernstige misstand, zoals het hof heeft overwogen, is grote terughoudendheid bij het gebruik van diffamerende kwalificaties geboden. Dit klemt temeer als de juistheid van die kwalificaties niet volledig is vast te stellen.
2.6
Althans is de belangenafweging van het hof onbegrijpelijk, nu daaruit niet blijkt waarom de onrechtmatigheid van de publicaties wordt weggenomen althans wordt gerechtvaardigd ondanks dat het om een niet ernstige misstand gaat en/of het publieke belang niet of nauwelijks erdoor wordt geraakt.
2.7
Voorts is onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd rov. 4.13 (tussenarrest) dat als uitgangspunt geldt dat [rekwirant] als (lokale) public figure in de regel meer moet dulden van de pers dan een doorsnee persoon.
Door aldus te oordelen miskent het hof, dat een openbaar bestuurder ter zake zijn gedragingen en handelwijze in die specifieke hoedanigheid veel meer heeft te verduren, dan als het gaat om gedragingen en handelwijze van die openbaar bestuurder die zijn privéleven betreffen.8. Het gaat in casu echter niet om gedragingen en het handelen van [rekwirant] als raadslid, doch louter om zijn gedragingen en het handelen in de privésfeer. De Limburger c.s. en in haar voetspoor het hof trachten die privésfeer ‘publiek’ te maken, omdat het mede zou gaan om gedragingen en het handelen van [rekwirant] als bestuurder van de Vereniging van Eigenaars. Ten onrechte, nu zodanige functie in de regel een vrijwilligersfunctie betreft binnen een besloten kring van bewoners, waarbij [rekwirant] één van de bewoners was. Door aldus te oordelen geeft het hof derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu daaruit niet blijkt waarom [rekwirant] als (lokale) public figure meer te dulden heeft ook als het zijn privéleven betreft, althans zijn handelen betreft in een besloten kring van een (betrekkelijk) klein aantal appartementsgerechtigden.
2.8
Onjuist althans onbegrijpelijk is ook rov. 4.15 tussenarrest, waar het hof overweegt dat bij de publicatie van de kwalificaties voldoende publiek belang bestond, ook al betrof het geen ernstige misstand. [rekwirant] had destijds als raadslid immers een maatschappelijke functie, terwijl de informatie wel iets zei over hoe de medebewoners hem als (gewezen) bestuurder van de Vereniging van Eigenaars hebben ervaren, zo overweegt het hof. Als de publicatie geen ernstige misstand aan de kaak stelt, terwijl de kwalificaties in de publicatie wel diffamerend zijn en inbreuk maken op de eer en goede naam van [rekwirant], is er in het algemeen geen voldoende publiek belang bij publicatie van de diffamerende kwalificaties. Zonder (nadere) motivering valt niet in te zien welk verband er bestaat tussen de maatschappelijke functie als raadslid en hoe de medebewoners van het appartementencomplex [rekwirant] hebben ervaren (als (gewezen) bestuurder van de Vereniging van Eigenaars).
2.9
Mede gelet op al het vorenstaande heeft het hof ook miskend dat er geen enkel belang was gediend (anders dan [rekwirant] te schaden) met het gebruiken van de diffamerende kwalificaties, die inbreuk maken op de eer en goede naam van [rekwirant]. Althans heeft het hof in zijn oordeel onvoldoende tot uitdrukking gebracht, welk belang hiermee gediend was.
Het hof heeft uit het oog verloren dat er — wellicht — een publiek belang was bij een publicatie over het onderwerp, doch dat daarmee niet is gegeven dat er dus ook belang was bij het hanteren van de kwalificaties ‘terrorist’ en ‘psychologisch terrorist’. Ook zonder die kwalificaties kon het onderwerp in de pers belicht worden.
Mitsdien:
Op grond van dit middel van cassatie zal worden vernietigd, de uitspraken waartegen dit beroep zich richt met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal menen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
Deurwaarder
[kosten dagv. | € | 76.31 |
BTW | - | 14.50 |
€ | 90.81] |
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑12‑2011
Asser Procesrecht/Veegens — Korthals Altes — Groen (2005), nr. 103
Rov. 4.15 tussenarrest, 3e alinea
Rov. 4.13 tussenarrest, laatste alinea, 1e volzin en rov. 4.14, laatste volzin
Rov. 4.13 tussenarrest, laatste alinea, 3e volzin
Vgl. HR 17 Januari 1984, NJ 1984, 802 en de noot van Brunner onder NJ 1984, 803: ‘De afweging is het moeilijkst, indien de waarheid of onwaarheid van de geuite beschuldigingen niet onomstotelijk vaststaat, terwijl zij door de beschuldigde wordt betwist. Niet vereist voor rechtmatigheid van de openbaarmaking is dat de geuite beschuldiging of verdenking boven redelijke twijfel vaststaat. Voldoende is dat zij steun vindt in het ten tijde van de publicatie beschikbare feitenmateriaal (factor c in het arrest van 24 juni 1983). Die factor is in het Telegraafarrest ‘een zwaarwegende factor’ genoemd waaraan ‘terecht groot gewicht is toegekend’. Naarmate de misstand ernstiger is, het algemene belang daarbij sterker betrokken en het beschikbare feitenmateriaal de verdenking sterker steunt, is openbaarmaking eerder rechtmatig. Een contra-indicatie is de te verwachten grote schade voor de beschuldigde.Naarmate die groter is, mogen hogere eisen worden gesteld aan het voorafgaande onderzoek naar de feitelijke juistheid van de beschuldiging. Is zekerheid niet te verkrijgen, dan moet grotere zorgvuldigheid worden betracht ten aanzien van de vorm waarin wordt gepubliceerd. Daarin mag geen voorschot worden genomen op de vermoede juistheid van de beschuldiging, d.w.z. niet als vaststaand feit worden vermeld wat slechts vermoeden is.’
Rov. 4.11 tussenarrest, 2e alinea, MvA nr. 5.2, 5.3, 5.6
Vgl rov. 4.16 tussenarrest, pagina 11 voorlaatste alinea
HR 11 november 2011, LJN BU9317