Een door de overheid erkende organisatie tot verlening van bijstand aan politie en Koninklijke Marine (www.vkcur.org). Zie ook de Landsverordening op de weerkorpsen 1997 (P.B. 1997 nr. 335) en het daarop gebaseerde Landsbesluit Vrijwilligers Korps Nederlandse Antillen (P.B. 1998 nr. 68). Over de civielrechtelijke verantwoordelijkheid van het Land voor de gedragingen van de VKC-leden bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Het GEA (vonnis 8 november 2004, rov. 3.1) heeft — in hoger beroep onbestreden — vastgesteld dat het Land als werkgever van de betrokken politieambtenaren en VKC-leden in beginsel aansprakelijk kan worden gehouden voor schade als gevolg van hun (eventueel) onrechtmatige handelingen (art. 6:170 BW NA). In de gedingstukken worden zij ook wel aangeduid als: de opsporingsambtenaren.
HR, 27-05-2011, nr. 09/02426
ECLI:NL:HR:2011:BP5622
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-05-2011
- Zaaknummer
09/02426
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BP5622
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP5622, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP5622
ECLI:NL:PHR:2011:BP5622, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP5622
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑06‑2009
- Vindplaatsen
VR 2011/87
Uitspraak 27‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Strafprocesrecht. Antillenzaak. Schade als gevolg van uitgeoefend geweld door politieambtenaren. Exclusieve bevoegdheid strafrechter. Ontvankelijkheid. Schade die verdachte lijdt als gevolg van handelingen die zijn gepleegd met het oog op of in verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, ook al is de uitvoering van het dwangmiddel niet voltooid, vallen onder reikwijdte van de regeling in de artt. 178-182 WvSv NA. Voor toepassing art. 182 SvNA is niet vereist dat strafvervolging is ingesteld.
27 mei 2011
Eerste Kamer
09/02426
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende op Curaçao,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
HET LAND DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
zetelende op Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en het Land.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak AR 8/04 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 8 november 2004, 24 oktober 2005 en 24 april 2006;
b. de vonnissen in de zaak AR 8/04 - H 79/07 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 23 september 2008 (tussenvonnis) en 17 maart 2009 (eindvonnis).
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
[Verzoeker] heeft in eerste aanleg gevorderd het Land te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat het Land onrechtmatig heeft gehandeld, in het bijzonder doordat hij in de nacht van 27 op 28 februari 2001 door een of meer politieambtenaren en/of leden van het Vrijwilligers Korps Curaçao (hierna: VKC) is beschoten, als gevolg waarvan hij door een of meer kogels uit een dienstvuurwapen is getroffen en letsel heeft opgelopen.
Het Land heeft erkend dat [verzoeker] is geraakt door kogels uit een of meer vuurwapens van politieambtenaren of leden van het VKC. Volgens het Land geschiedde dit vuurwapengebruik in het kader van de rechtmatige uitoefening van hun functie, te weten ter staandehouding of aanhouding van [verzoeker] als verdacht van verkeersovertredingen en poging tot doodslag of (zware) mishandeling.
3.2 Het gerecht in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen. Het was van oordeel dat het Land jegens [verzoeker] niet onrechtmatig heeft gehandeld.
3.3 In het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep heeft het hof in het tussenvonnis ambtshalve gewezen op de art. 178, 179 en 182 SvNA en in verband daarmee de vraag opgeworpen of de juiste rechter is geadieerd en, zo niet, wat daarvan de consequentie is. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over deze vraag uit te laten.
[Verzoeker] heeft daarop het standpunt ingenomen dat de regeling van art. 178-182 SvNA niet van toepassing is omdat het niet tot toepassing van een dwangmiddel is gekomen: hij is niet staande gehouden of aangehouden noch naar een plaats van verhoor gebracht; evenmin is een vervolging tegen hem ingesteld. Subsidiair heeft hij verzocht art. 182 SvNA buiten toepassing te laten, met het argument dat ingevolge art. 179 SvNA een verzoek op grond van art. 178 SvNA binnen drie maanden na de beëindiging van de strafzaak of de beslissing tot sepot moet worden ingediend en het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest hem rechteloos te laten.
Het Land heeft het standpunt ingenomen dat [verzoeker] in zijn vordering niet-ontvankelijk is omdat niet (tijdig) een verzoek als bedoeld in art. 178 SvNA is ingediend.
3.4.1 Bij het eindvonnis heeft het hof [verzoeker] in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
3.4.2 Het hof heeft in rov. 2.2 van het eindvonnis als volgt overwogen omtrent de toedracht van het gestelde onrechtmatige optreden:
"Over het doel van het optreden van de politie [en] van de leden van de VKC bevatten de stukken de volgende informatie:
- volgens het rapport van 1 maart 2001 van hoofdinspecteur [betrokkene 1] gaf deze opdracht om [verzoeker] staande te houden ter voorkoming van gevaar en letsel voor aanwezigen en om de door hem bestuurde pick-up te doen stilhouden.
De rapporteur vermeldt dat hij een groot aantal politiefunctionarissen stopgebaren zag maken naar de bestuurder.
- volgens het proces-verbaal van aangifte door VKC-er [betrokkene 2] was het de bedoeling dat de pick-up werd gestopt en zei [betrokkene 2] tegen de bijrijdster dat ze moest uitstappen.
- volgens het proces-verbaal van de aangifte door VKC-er [betrokkene 3] was het de bedoeling dat de bestuurder van de pick-up werd staande gehouden en zei hij tegen de bestuurder om de motor uit te zetten.
- volgens de getuigeverklaring van politieagent [betrokkene 4] schoot hij om de pick-up tot stilstand te brengen om te voorkomen dat mensen zouden worden aangereden. Hij verklaart dat [betrokkene 5] en hijzelf een stopteken hadden gegeven en dat anderen riepen: stop, politie.
- volgens de getuigeverklaring van VKC-er [betrokkene 6] hoorde hij via de radio dat een patrouille de pick-up moest volgen en schoot hij in een noodweersituatie omdat de pick-up door achteruit te rijden dreiging meebracht voor twee personen die achter de pick-up stonden. [Betrokkene 6] verklaart dat hij tegen de chauffeur had gezegd dat hij de motor moest afzetten.
- volgens de getuigeverklaring van VKC-er [betrokkene 3] wist deze niet waarom de pick-up werd achtervolgd en heeft hij waarschuwingsschoten gelost, nadat hij tegen de pick-up had geduwd om die tegen te houden en de pick-up hem had geraakt. Ook [betrokkene 3] verklaart tegen de chauffeur te hebben gezegd dat hij de motor moest afzetten.
- volgens de getuigeverklaring van politieagent [betrokkene 7] kreeg hij opdracht van hoofdinspecteur [betrokkene 1] om de pick-up te stoppen en heeft hij op de rechterachterband van de pick-up geschoten toen de bestuurder trachtte weg te rijden. Hij verklaart een stopteken te hebben gegeven.
- volgens de getuigeverklaring van politieagent [betrokkene 8] gaf hij een stopteken, nadat collega's dat ook al hadden gedaan en heeft hij geschoten op het rechterachterwiel van de pick-up met het doel deze tot stilstand te brengen, omdat [betrokkene 8] niet wist wat de bedoeling van de bestuurder was en hij al op politieagenten was ingereden;
- [verzoeker] heeft twee schotwonden opgelopen en een verwonding aan zijn kaak.
De pick-up had onder meer een kogelinslag in het midden van de voorruit."
3.4.3 Voorts heeft het hof in rov. 2.3-2.5 het volgende overwogen.
"2.3 Het Hof acht bewezen dat het optreden van de politie en van de VKC-ers, als geheel beschouwd, het directe doel had de pick-up tot stilstand te brengen. Het Hof acht de verklaringen van de politieambtenaren en VKC-ers daarvoor voldoende betrouwbaar. Niet aannemelijk is geworden dat het de bedoeling was [verzoeker] zomaar te beschieten. Hiermee is niet gezegd dat iedere afzonderlijk gepleegde geweldshandeling is verricht met het doel de pick-up tot stilstand te brengen en/of daarvoor nodig was, maar iedere geweldshandeling werd wel in verband met dat doel gepleegd. Voorts dient nog onderzocht te worden met welk achterliggend doel men de pick-up tot stilstand wilde brengen.
2.4 Duidelijk is dat het optreden niet het doel had toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Art. 72 lid 1 Sv verschaft iedere politieambtenaar de bevoegdheid om een verdachte staande te houden met het doel een opgave van persoonsgegevens te vorderen. Geen van de getuigen heeft verklaard dat dit het concrete doel van het optreden was. Art. 73 lid 1 Sv verschaft eenieder de bevoegdheid om een verdachte aan te houden in geval van ontdekking op heterdaad van enig strafbaar feit. Aanhouding is een vorm van vrijheidsbeneming die strekt tot het mogelijk maken van een onderzoek. Weliswaar hebben getuigen verklaard dat sprake was van een heterdaadsituatie, maar geen van de getuigen heeft verklaard dat het de concrete bedoeling was [verzoeker] de vrijheid te benemen ten behoeve van een onderzoek.
Anderzijds acht het Hof bewezen dat de politieambtenaren en VKC-ers ervan uitgingen dat [verzoeker] een of meer strafbare feiten had gepleegd. Hierbij verdient opmerking dat ook het negeren van een stopteken een strafbaar feit is ingevolge art. 116 lid 1 jo. 119 lid 1 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Sommigen hebben verklaard dat het voertuig tot stilstand moest worden gebracht om te voorkomen dat [verzoeker] nog verder gevaarlijk rijgedrag zou vertonen. Niettemin acht het Hof bewezen dat de bedoeling (in elk geval mede) was de pick-up tot stilstand te brengen, zodat op [verzoeker] een strafvorderlijk dwangmiddel zou kunnen worden toegepast. Het (gestelde) op [verzoeker] toegepaste geweld staat daarom in zodanig verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel dat de onderhavige vordering van [verzoeker] ingevolge artikel 182 Sv is uitgesloten. Hieraan doet niet af dat niet de situatie is ingetreden dat [verzoeker] was aangehouden of staande gehouden.
2.5 Op grond van het voorgaande moet [verzoeker] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Hierbij is niet van belang of een strafzaak tegen hem is begonnen en/of beëindigd. De procedure van art. 178-181 Sv staat niet uitsluitend open in gevallen waarin een strafzaak is begonnen. Er is dus geen sprake van een situatie dat geen van beide rechtsgangen openstaat of heeft opengestaan. Indien de procedure van art. 178-181 Sv openstaat of heeft opengestaan, is de civiele rechtsgang uitgesloten."
3.5.1 Het hier toepasselijke Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen bevat in titel XVII van Boek 3 (art. 178-182) een regeling voor de vergoeding van schade ten gevolge van toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen.
De art. 178, 179 en 182 SvNA houden, voor zover hier van belang, het volgende in.
Art.178
1. Degene die schade heeft geleden ten gevolge van onrechtmatige toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, heeft recht op schadevergoeding. Bij rechtmatige toepassing van een dwangmiddel kan eveneens schadevergoeding worden toegekend, wanneer er gronden van redelijkheid en billijkheid aanwezig zijn, dat de geleden schade geheel of gedeeltelijk door het Land wordt gedragen.
2. De rechtmatigheid of onrechtmatigheid wordt beoordeeld naar het tijdstip, waarop het dwangmiddel wordt toegepast.
(...)
Art. 179
1. Het verzoek om schadevergoeding kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak of de beslissing dat geen of geen verdere vervolging zal worden ingesteld. (...)
Art. 182
Degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, kan alleen krachtens de bepalingen van deze titel, met uitsluiting van enige vordering van burgerlijk recht, om toekenning van schadevergoeding verzoeken.
3.5.2 De in art. 182 SvNA opgenomen exclusieve bevoegdheid van de strafrechter is bij nota van wijziging (als art. 179a) in het oorspronkelijke ontwerp van het Wetboek van Strafvordering NA ingevoegd. Deze bepaling is als volgt toegelicht:
"Het nieuwe artikel 179a bepaalt uitdrukkelijk, dat degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, alleen krachtens de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, met uitsluiting van enige vordering uit burgerlijk recht, om schadevergoeding kan verzoeken. Indien het strafvorderlijke optreden onrechtmatig is - er is bijvoorbeeld sprake van misbruik van een (strafvorderlijke) bevoegdheid - zal de rechter bij het bepalen van de (omvang van de) schadevergoeding aansluiting dienen te zoeken bij de civielrechtelijke onrechtmatigedaad-rechtspraak.
Indien daarentegen het optreden op het moment zelf rechtmatig was, maar achteraf ongefundeerd blijkt te zijn geweest (de verdachte heeft niets met de zaak te maken), kan op het Land de verplichting rusten de daardoor veroorzaakte schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening te nemen. In het ontwerp is niet gekozen voor de in Nederland aangehangen constructie (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92), dat het overheidsoptreden onrechtmatig is, indien dat optreden schade tot gevolg heeft gehad, en dat de overheid altijd gehouden is rekening te houden met het risico, dat haar optreden achteraf onjuist blijkt. Naar het oordeel van de regering laat de vraag naar de al dan niet rechtmatigheid van het overheidsoptreden zich alleen zuiver stellen tegen de achtergrond van de taakopdracht die voor de overheid de grondslag van haar optreden vormt. Op het terrein van de strafvordering is de overheid bepaalde bevoegdheden in handen gegeven ten dienste van de rechtsgemeenschap, waarvan alle burgers deel uitmaken. De uitoefening van die bevoegdheden is aan bepaalde, wettelijk nauw omschreven grenzen gebonden. Uitsluitend de in dat verband te hanteren maatstaven bepalen het al dan niet rechtmatige karakter van het optreden, en wel naar het moment waarop de bevoegdheid werd uitgeoefend.
Als achteraf blijkt, dat het optreden op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, dan kan dit oordeel door de rechter alleen op diezelfde (naar geobjectiveerde feiten of omstandigheden af te meten) criteria worden gestoeld. In dat perspectief gezien bepaalt de al of niet aanwezigheid van schade niet mede het al dan niet onrechtmatig karakter van het optreden, maar geeft omgekeerd de (naar strafvorderlijke criteria te beoordelen) vastgestelde al dan niet rechtmatigheid het antwoord op de vraag, wanneer de overheid tot schadevergoeding is gehouden. Aldus geformuleerd wordt ook beter tot uitdrukking gebracht, dat er ook bij rechtmatig optreden grond voor schadevergoeding kan zijn. Bij die vraag speelt juist ook een rol, in hoeverre leden van de rechtsgemeenschap, ten behoeve waarvan de overheid haar bevoegdheid heeft aangewend, rekening moeten houden met het risico, dat zij (achteraf ten onrechte) bij overheidsoptreden betrokken kunnen raken, dat op zichzelf rechtmatig was. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen daarin gronden van redelijkheid en billijkheid worden gevonden om de (rechtmatig toegebrachte) schade niet uitsluitend ten laste te brengen van de individuele burger die nadeel ondervond van de wijze waarop de overheid haar taak ten behoeve van de hele rechtsgemeenschap rechtmatig uitoefende. Indien bovendien de verdachte door eigen gedrag aan vergroting van dat risico heeft meegewerkt, speelt die factor een rol bij het toekennen van schadevergoeding.
De vraag, of de overheid rekening moet houden met het risico, dat de rechtmatigheid aan haar optreden achteraf komt te ontvallen, laat zich dus niet, gelet op de dominante publiekrechtelijke invalshoek, in alle gevallen op dezelfde manier beantwoorden. Dit betekent, dat strafvordering over eigen en legitieme criteria beschikt om de kwestie van de schadevergoeding zelfstandig te regelen."
(Nota van wijziging (onderdeel CT), in:
T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997), blz. 245-246.)
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep voor zover het is gericht tegen het tussenvonnis van het hof
Voor zover het middel onder 10.20-10.21 beoogt klachten te richten tegen het tussenvonnis kan het niet tot cassatie leiden omdat het in zoverre niet voldoet aan de eisen die ingevolge art. 426a lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld. [Verzoeker] moet derhalve in zijn beroep in cassatie tegen het tussenvonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Beoordeling van het tegen het eindvonnis van het hof aangevoerde middel
5.1 Het middel komt onder 10.9 tot en met 10.15 - de onderdelen 1-10.8 bevatten geen klachten - met rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 2.4 van het eindvonnis. De onderdelen 10.16-10.19 keren zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 2.5 van het eindvonnis.
5.2.1 In rov. 2.4 heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de politieambtenaren en de VKC-ers, die ervan uitgingen en konden uitgaan dat [verzoeker] strafbare feiten - het negeren van een stopteken en het inrijden op een of meer personen - had gepleegd (en die hem dus als verdachte van die strafbare feiten hadden aangemerkt), beoogden op [verzoeker] een strafvorderlijk dwangmiddel toe te passen, te weten hem staande houden of aanhouden, maar dat het niet tot staandehouding of aanhouding is gekomen.
Dat oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het is, mede in het licht van de feiten en omstandigheden die het hof in rov. 2.2 en 2.3 - in cassatie niet bestreden - heeft vastgesteld, niet onbegrijpelijk.
5.2.2 In aanmerking nemende dat de politieambtenaren en de VKC-ers het voornemen hadden [verzoeker] staande te houden of aan te houden, heeft het hof geoordeeld dat het gestelde op [verzoeker] toegepaste geweld in zodanig verband staat met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel dat de vordering van [verzoeker] ingevolge art. 182 SvNA is uitgesloten.
Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de betekenis van het begrip 'toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel' als bedoeld in de art. 178-182 SvNa. Schade die door een verdachte is geleden als gevolg van handelingen die zijn gepleegd met het oog op of in verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, ook al is de uitvoering van het dwangmiddel niet voltooid, vallen onder de reikwijdte van deze regeling.
Blijkens de hiervoor in 3.5.2 weergegeven wetsgeschiedenis strookt deze uitleg met het door de wetgever beoogde ruime toepassingsbereik van deze bepalingen op gevallen van rechtmatig en onrechtmatig strafvorderlijk optreden en sluit het aan bij de strekking van deze bepalingen vorderingen van burgerlijk recht uit te sluiten omdat de strafvordering over eigen en legitieme criteria beschikt om de kwestie van de schadevergoeding zelfstandig te regelen.
5.2.3 Op het voorgaande stuiten de klachten van de onderdelen 10.9-10.15, waarin naar de kern genomen wordt betoogd dat de omstandigheid dat uiteindelijk geen strafvorderlijk dwangmiddel is toegepast aan toepasselijkheid van art. 182 SvNA in de weg staat, af.
5.3.1 Voor zover de klachten van de onderdelen 10.16-10.19 tot uitgangspunt nemen dat vereist is dat een strafvorderlijk dwangmiddel daadwerkelijk moet zijn toegepast, falen zij. Dat uitgangspunt is, naar hiervoor in 5.2.2 is overwogen, onjuist.
5.3.2 Voor zover deze onderdelen strekken ten betoge dat, anders dan het hof in rov. 2.5 heeft overwogen, voor de toepasselijkheid van de art. 178-182 SvNA wel van belang is dat een strafzaak is begonnen of beëindigd, falen zij eveneens. Het oordeel van het hof dat voor de toepasselijkheid van art. 182 SvNA niet van belang is dat een strafvervolging tegen de verdachte is ingesteld of dat de strafzaak door een uitspraak van de strafrechter is geëindigd, is immers juist: voor de toepasselijkheid van art. 182 SvNA is vereist dat het gaat om de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, ook al wordt geen strafvervolging ingesteld, terwijl de beëindiging van de zaak slechts van belang is voor de termijn waarbinnen het verzoek moet worden ingediend (art. 179 lid 1 SvNA).
5.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het eindvonnis moet worden verworpen.
Opmerking verdient dat in dit geding uitsluitend de vraag aan de orde is of de omstandigheid dat een exclusieve rechtsgang bij de strafrechter openstaat of heeft opengestaan aan de ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter in de weg staat. In dit geding is niet de vraag aan de orde wanneer, in het geval een (gewezen) verdachte niet op de hoogte is van het beëindigen van de strafzaak of van de beslissing dat tegen hem geen of geen verdere vervolging zal worden ingesteld, de in art. 179 SvNA bedoelde termijn voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding bij de strafrechter een aanvang neemt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het beroep tegen het tussenvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 23 september 2008;
verwerpt het beroep tegen het eindvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 17 maart 2009;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-Van Kan, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 mei 2011.
Conclusie 18‑02‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
het land Nederlandse Antillen, thans: het land Curaçao
In deze zaak is vergoeding gevorderd van letselschade als gevolg van vuurwapengebruik door de politie. Kan deze vordering worden ingesteld bij de burgerlijke rechter of staat voor eiser uitsluitend de in art. 178–182 Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (Sv NA) bedoelde rechtsgang open?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het feit dat in de nacht van 27 op 28 februari 2001 te Willemstad (Curaçao) een incident heeft plaatsgevonden, waarbij verzoeker tot cassatie (hierna: eiser) als bestuurder van een pick-up truck en anderzijds politieambtenaren en leden van het Vrijwilligers Korps Curaçao (VKC1.) waren betrokken. Tussen partijen staat vast dat een of meer politieambtenaren dan wel leden van het VKC in de richting van het voertuig hebben geschoten en dat eiser door twee kogels is geraakt2.. De toedracht is tussen partijen in geschil.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift van 7 januari 2004 heeft eiser bij het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao, (GEA) verzocht het Land (Nederlandse Antillen) te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. Aan deze vordering heeft hij een onrechtmatige daad ten grondslag gelegd, hierin bestaande dat hij door een of meer politieambtenaren en/of leden van het VKC is beschoten, waarbij ‘niet getracht werd hem op een normale wijze staande te houden en/of te arresteren, maar in de wilde weg misbruik te maken van het door de dienst verstrekte vuurwapen’3.. Als gevolg hiervan stelde eiser door kogels te zijn getroffen en letselschade te hebben opgelopen. Tevens zou hij door een politieambtenaar of VKC-lid in zijn gezicht zijn geslagen, met een kaakfractuur tot gevolg. Hij begrootte zijn schade op NAF 56.881,43, te vermeerderen met NAF 5.000,- voor de kosten van rechtsbijstand.
1.3.
Het Land heeft erkend dat eiser is geraakt door kogels uit een of meer vuurwapens van politiepersoneel of VKC-leden. Volgens het Land geschiedde dit vuurwapengebruik in het kader van de rechtmatige uitoefening van hun functie, namelijk ter staandehouding of aanhouding van eiser als verdacht van verkeersovertredingen en misdrijven. In de bewuste nacht, kort na afloop van een carnavalsoptocht, waren er honderden mensen op de been. Eiser nam met zijn voertuig deel aan het verkeer op een zodanige wijze dat hij de veiligheid van het verkeer en van de mensen op straat in gevaar bracht. Hij negeerde stoptekens van (geüniformeerde) politieagenten, waarbij hij ook op politiepersoneel is ingereden. Hierop is door politieagenten en VKC-leden de achtervolging ingezet en zijn verscheidene schoten gelost. Eiser heeft uiteindelijk zichzelf klemgereden. Toen bleek dat eiser gewond was, is hij overgebracht naar een ziekenhuis. Eisers gedragingen in het verkeer leverden een verdenking op van overtredingen van de Wegenverkeersverordening, respectievelijk van poging tot doodslag of tot (zware) mishandeling. Gelet op de ernst van deze feiten, waren de betrokken opsporingsambtenaren bevoegd om eiser aan te houden. Het Land heeft de gestelde kaakslag ontkend. Subsidiair heeft het Land aangevoerd dat de gestelde schade is toe te rekenen aan eiser zelf. Meer subsidiair heeft het Land de omvang van de gestelde schade betwist4..
1.4.
Bij tussenvonnis van 8 november 2004 heeft het GEA vastgesteld dat eiser tijdens het staande houden dan wel aanhouden is geraakt door een of meer kogels uit een vuurwapen van een politiefunctionaris of VKC-lid. Dit levert volgens het Gerecht in beginsel een onrechtmatig handelen op, waarvoor het Land aansprakelijk kan worden gesteld. De onrechtmatigheid van de gedraging kan echter wegvallen indien sprake is van een rechtvaardigingsgrond. In navolging van het Land wees het GEA op de artikelen 24, 27 en 28 van de Ambts- en geweldsinstructie KPNA. Omdat eiser de door het Land gestelde toedracht van de gebeurtenissen had betwist, heeft het GEA het Land toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat een rechtvaardigingsgrond bestond voor het gebruik van een vuurwapen (of vuurwapens) door politieagenten dan wel leden van het VKC bij de aanhouding van eiser in de nacht van 27 op 28 februari 2001. Het GEA gaf aan eiser een bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde kaakslag5..
1.5.
Na verhoor van getuigen heeft het GEA bij vonnis van 24 april 2006 de vordering afgewezen. Het Gerecht achtte bewezen dat eiser op drie politiefunctionarissen is ingereden en dat, naar aanleiding daarvan, politieambtenaren en VKC-leden hebben getracht eiser aan te houden wegens verdenking van poging tot doodslag. De omstandigheid dat eiser voor dit feit nimmer is vervolgd, maakt dit volgens het GEA niet anders. Ook achtte het Gerecht bewezen dat eiser zich aan zijn aanhouding probeerde te onttrekken, aangezien hij ondanks stoptekens, en zelfs schoten, is doorgereden. Naar het oordeel van het GEA bestond een rechtvaardiging voor het schieten, vooral toen eiser in een file vóór een verkeerslicht instructie van de politie had gekregen om de motor uit te zetten, maar vervolgens achteruit was gereden in de richting van een politiefunctionaris die tussen de achterkant van de pick-up en de volgende auto stond (rov. 2.2 – 2.6 GEA). Dat de politiefunctionarissen in het wilde weg, dan wel gericht op de persoon van eiser hebben geschoten, is volgens het Gerecht niet aangetoond (rov. 2.7 GEA). Het beroep van het Land op een rechtvaardigingsgrond voor het vuurwapengebruik achtte het GEA daarom gegrond (rov. 2.9 GEA). Het GEA achtte eiser niet geslaagd in het leveren van bewijs dat een politiefunctionaris hem een kaakslag heeft gegeven (rov. 2.10 GEA). De slotsom was dat niet onrechtmatig jegens eiser is gehandeld (rov. 2.11 GEA).
1.6.
Van het eindvonnis is eiser in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba6..
1.7.
Bij tussenvonnis van 23 september 2008 wees het hof ambtshalve op de bepalingen in de art. 178, 179 en 182 Sv NA. (Art. 182 Sv NA bepaalt dat degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel alleen krachtens titel XVII om toekenning van schadevergoeding kan verzoeken, met uitsluiting van enige vordering uit burgerlijk recht). Op grond van het voorgaande rees volgens het hof de vraag of de juiste rechter is geadieerd en, zo niet, wat daarvan de consequentie is. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.
1.8.
Eiser heeft daarop het standpunt ingenomen dat de regeling van art. 178–182 Sv NA niet van toepassing is omdat het niet tot toepassing van een dwangmiddel is gekomen: hij is niet staande gehouden of aangehouden noch naar een plaats van verhoor gebracht; evenmin is een vervolging tegen hem ingesteld. Subsidiair verzocht eiser art. 182 Sv NA buiten toepassing te laten, met het argument dat ingevolge art. 179 Sv NA een verzoek op grond van art. 178 Sv NA binnen drie maanden na de beëindiging van de strafzaak of de beslissing tot sepot moet worden ingediend en het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest, hem rechteloos te laten.
1.9.
Het Land heeft het standpunt ingenomen dat eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk is omdat niet (tijdig) een verzoek als bedoeld in art. 178 Sv NA is ingediend. Bij eindvonnis van 17 maart 20097. heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard.
1.10.
Het hof overwoog dat voor de beoordeling of sprake is van een (civielrechtelijke) vordering die door art. 182 Sv NA is uitgesloten, de toedracht van het gestelde onrechtmatige handelen moet worden onderzocht (rov. 2.1). Na de uit de gedingstukken blijkende informatie over het doel van het politieoptreden te hebben samengevat in rov. 2.2, overwoog het hof als volgt:
‘2.3
Het Hof acht bewezen dat het optreden van de politie en van de VKC-ers, als geheel beschouwd, het directe doel had de pick-up tot stilstand te brengen. Het Hof acht de verklaringen van de politieambtenaren en VKC-ers daarvoor voldoende betrouwbaar. Niet aannemelijk is geworden dat het de bedoeling was [verzoeker] zomaar te beschieten. Hiermee is niet gezegd dat iedere afzonderlijk gepleegde geweldshandeling is verricht met het doel de pick-up tot stilstand te brengen en/of daarvoor nodig was, maar iedere geweldshandeling werd wel in verband met dat doel gepleegd. Voorts dient nog onderzocht te worden met welk achterliggend doel men de pick-up tot stilstand wilde brengen.
2.4
Duidelijk is dat het optreden niet het doel had toezicht te kunnen uitoefenen op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Art. 72 lid 1 Sv verschaft iedere politieambtenaar de bevoegdheid om een verdachte staande te houden met het doel een opgave van persoonsgegevens te vorderen. Geen van de getuigen heeft verklaard dat dit het concrete doel van het optreden was. Art. 73 lid 1 Sv verschaft eenieder de bevoegdheid om een verdachte aan te houden in geval van ontdekking op heterdaad van enig strafbaar feit. Aanhouding is een vorm van vrijheidsbeneming die strekt tot het mogelijk maken van een onderzoek. Weliswaar hebben getuigen verklaard dat sprake was van een heterdaadsituatie, maar geen van de getuigen heeft verklaard dat het de concrete bedoeling was [verzoeker] de vrijheid te benemen ten behoeve van een onderzoek.
Anderzijds acht het Hof bewezen dat de politieambtenaren en VKC-ers ervan uitgingen dat [verzoeker] een of meer strafbare feiten had gepleegd. Hierbij verdient opmerking dat ook het negeren van een stopteken een strafbaar feit is ingevolge art. 116 lid 1 jo. 119 lid 1 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Sommigen hebben verklaard dat het voertuig tot stilstand moest worden gebracht om te voorkomen dat [verzoeker] nog verder gevaarlijk rijgedrag zou vertonen. Niettemin acht het Hof bewezen dat de bedoeling (in elk geval mede) was de pick-up tot stilstand te brengen, zodat op [verzoeker] een strafvorderlijk dwangmiddel zou kunnen worden toegepast. Het (gestelde) op [verzoeker] toegepaste geweld staat daarom in zodanig verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel dat de onderhavige vordering van [verzoeker] ingevolge artikel 182 Sv is uitgesloten. Hieraan doet niet af dat niet de situatie is ingetreden dat [verzoeker] was aangehouden of staande gehouden.
2.5
Op grond van het voorgaande moet [verzoeker] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Hierbij is niet van belang of een strafzaak tegen hem is begonnen en/of beëindigd. De procedure van art. 178–181 Sv staat niet uitsluitend open in gevallen waarin een strafzaak is begonnen. Er is dus geen sprake van een situatie dat geen van beide rechtsgangen openstaat of heeft opengestaan. Indien de procedure van art. 178–181 Sv openstaat of heeft opengestaan, is de civiele rechtsgang uitgesloten.’
1.11.
Namens eiser is — tijdig8. — beroep in cassatie ingesteld tegen de beide vonnissen van het hof. Het Land heeft in cassatie verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten9., waarna nog is gerepliceerd.
1.12.
Op 10 oktober 2010, tijdens het geding in cassatie, is het land Nederlandse Antillen als zodanig opgehouden te bestaan. Op grond van art. 7 lid 3, in verbinding met art. 2 en art. 5, van het Rijksbesluit rechtsopvolging burgerlijke rechten en verplichtingen Nederlandse Antillen10. geldt het land Curaçao van rechtswege als zijn rechtsopvolger in dit geding.
2. Inleidende beschouwingen
2.1.
Het in 1997 in werking getreden Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen bevat in titel XVII van Boek 3 (art. 178 – 182) een bijzondere regeling voor de vergoeding van schade ten gevolge van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Deze regeling is vanaf 10 oktober 2010 blijven bestaan als landsverordening van Curaçao11.. De voor dit geding direct relevante bepalingen luiden:
‘Artikel 178:
- 1.
Degene die schade heeft geleden ten gevolge van onrechtmatige toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, heeft recht op schadevergoeding. Bij rechtmatige toepassing van een dwangmiddel kan eveneens schadevergoeding worden toegekend, wanneer er gronden van redelijkheid en billijkheid aanwezig zijn, dat de geleden schade geheel of gedeeltelijk door het Land wordt gedragen.
- 2.
De rechtmatigheid of onrechtmatigheid wordt beoordeeld naar het tijdstip, waarop het dwangmiddel wordt toegepast.
- 3.
e.v. (enz.).
Artikel 179:
- 1.
Het verzoek om schadevergoeding kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak of de beslissing dat geen of geen verdere vervolging zal worden ingesteld. (…)
- 2.
e.v. (enz.)
Artikel 182:
Degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, kan alleen krachtens de bepalingen van deze titel, met uitsluiting van enige vordering van burgerlijk recht, om toekenning van schadevergoeding verzoeken.’
2.2.
Ten opzichte van de vroegere regeling, die overeenkwam met de art. 89 – 93 Sv in Nederland, zijn ingrijpende wijzigingen aangebracht. Zo is het toepassingsbereik verruimd: art. 178 Sv NA betreft niet slechts het nadeel als gevolg van de toepassing van preventieve hechtenis, maar de toepassing van ieder strafvorderlijk dwangmiddel12.. De schade van een (gewezen) verdachte, maar ook schade van anderen valt onder het bereik van art. 178 Sv NA. De toewijsbaarheid van een verzoek om schadevergoeding is bovendien niet afhankelijk van een bepaalde uitkomst van de strafzaak13.. In art. 178 Sv NA is wel een onderscheid gemaakt naar de grondslag van de vergoeding: bij onrechtmatige toepassing van een dwangmiddel heeft de benadeelde in beginsel recht op schadevergoeding. Bij onrechtmatige toepassing kan een volledige of gedeeltelijke schadevergoeding worden toegekend voor zover daartoe gronden van redelijkheid en billijkheid aanwezig zijn (een billijkheidsgrond).
2.3.
Aan de regeling ligt de gedachte ten grondslag dat het strafproces kan worden gezien als een autonoom systeem, ‘waarbinnen de schending van rechtsbetrekkingen tussen alle burgers die van enig strafrechtelijk ingrijpen schade hebben ondervonden, dient te worden vereffend’14.. In het verlengde daarvan heeft de Antilliaanse wetgever ervoor gekozen, alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade wegens toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel te concentreren bij de strafrechter. Deze regel is neergelegd in art. 182 Sv NA, reeds aangehaald15.. Aldus werd voorkomen dat in de Nederlandse burgerlijke rechtspraak ontwikkelde criteria voor de beoordeling van een schadevordering betreffende de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen16. op grond van het concordantiebeginsel in de Nederlandse Antillen zouden doorwerken17.. In de parlementaire geschiedenis is een en ander toegelicht als volgt:
‘(…) Indien het strafvorderlijke optreden onrechtmatig is — er is bijvoorbeeld sprake van misbruik van een (strafvorderlijke) bevoegdheid — zal de rechter bij het bepalen van de (omvang van de) schadevergoeding aansluiting dienen te zoeken bij de civielrechtelijke onrechtmatigedaad-rechtspraak.
Indien daarentegen het optreden op het moment zelf rechtmatig was, maar achteraf ongefundeerd blijkt te zijn geweest (de verdachte heeft niets met de zaak te maken), kan op het Land de verplichting rusten de daardoor veroorzaakte schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening te nemen. In het ontwerp is niet gekozen voor de in Nederland aangehangen constructie (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92), dat het overheidsoptreden onrechtmatig is, indien dat optreden schade tot gevolg heeft gehad, en dat de overheid altijd gehouden is rekening te houden met het risico, dat haar optreden achteraf onjuist blijkt. Naar het oordeel van de regering laat de vraag naar de al dan niet rechtmatigheid van het overheidsoptreden zich alleen zuiver stellen tegen de achtergrond van de taakopdracht die voor de overheid de grondslag van haar optreden vormt. Op het terrein van de strafvordering is de overheid bepaalde bevoegdheden in handen gegeven ten dienste van de rechtsgemeenschap, waarvan alle burgers deel uitmaken. De uitoefening van die bevoegdheden is aan bepaalde, wettelijk nauw omschreven grenzen gebonden. Uitsluitend de in dat verband te hanteren maatstaven bepalen het al dan niet rechtmatige karakter van het optreden, en wel naar het moment waarop de bevoegdheid werd uitgeoefend. Als achteraf blijkt, dat het optreden op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, dan kan dit oordeel door de rechter alleen op diezelfde (naar geobjectiveerde feiten of omstandigheden af te meten) criteria worden gestoeld. In dat perspectief gezien bepaalt de al of niet aanwezigheid van schade niet mede het al dan niet onrechtmatig karakter van het optreden, maar geeft omgekeerd de (naar strafvorderlijke criteria te beoordelen) vastgestelde al dan niet rechtmatigheid het antwoord op de vraag, wanneer de overheid tot schadevergoeding is gehouden. Aldus geformuleerd wordt ook beter tot uitdrukking gebracht, dat er ook bij rechtmatig optreden grond voor schadevergoeding kan zijn. Bij die vraag speelt juist ook een rol, in hoeverre leden van de rechtsgemeenschap, ten behoeve waarvan de overheid haar bevoegdheid heeft aangewend, rekening moeten houden met het risico, dat zij (achteraf ten onrechte) bij overheidsoptreden betrokken kunnen raken, dat op zichzelf rechtmatig was. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen daarin gronden van redelijkheid en billijkheid worden gevonden om de (rechtmatig toegebrachte) schade niet uitsluitend ten laste te brengen van de individuele burger die nadeel ondervond van de wijze waarop de overheid haar taak ten behoeve van de hele rechtsgemeenschap rechtmatig uitoefende. Indien bovendien de verdachte door eigen gedrag aan vergroting van dat risico heeft meegewerkt, speelt die factor een rol bij het toekennen van schadevergoeding. De vraag, of de overheid rekening moet houden met het risico, dat de rechtmatigheid aan haar optreden achteraf komt te ontvallen, laat zich dus niet, gelet op de dominante publiekrechtelijke invalshoek, in alle gevallen op dezelfde manier beantwoorden. Dit betekent, dat strafvordering over eigen en legitieme criteria beschikt om de kwestie van de schadevergoeding zelfstandig te regelen.’18.
2.4.
Zoals hierna bij de bespreking van het middel zal blijken, is een twistpunt of deze regeling ook van toepassing is wanneer de schade is toegebracht in het kader van een poging tot aanhouding. Over die vraag heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgesproken19..
2.5.
In het debat tussen partijen spelen de begrippen ‘staande houden’ en ‘aanhouden’ een rol. In art. 72 Sv NA (dat overeenkomt met art. 52 Sv in Nederland) is kort gezegd bepaald dat iedere opsporingsambtenaar bevoegd is van de verdachte een opgave van zijn personalia te vorderen en hem daartoe staande te houden. Staande houden is geen vrijheidsbeneming, maar een beperking van de bewegingsvrijheid. In de bevoegdheid tot staande houden ligt besloten dat een stopbevel kan worden gegeven en zo nodig zelfs fysieke dwang mag worden gebruikt om het weglopen te verhinderen. Dit geweld moet doelmatig zijn en een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan20..
2.6.
Bij een aanhouding, geregeld in art. 73 Sv NA (dat grotendeels overeenkomt met art. 53 Sv in Nederland) is sprake van een vrijheidsbeneming. In geval van ontdekking op heterdaad is een ieder bevoegd de verdachte aan te houden en over te dragen aan de politie21.. Geschiedt de aanhouding door een opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehouden persoon zonder uitstel naar een plaats van verhoor en terstond daarna voor een (hulp-)officier van justitie wordt geleid. De aanhoudingsbevoegdheid van opsporingsambtenaren buiten heterdaad is geregeld in art. 74 Sv NA. Het gebruik van vuurwapens is geregeld in de artikelen 24 en 27 van de Ambts- en geweldsinstructie KPNA, aangehaald in het tussenvonnis van het GEA22..
2.7.
Voor de indiening van een verzoek om schadevergoeding geldt een vervaltermijn van drie maanden na de beëindiging van de strafzaak of de beslissing dat geen verdere vervolging zal worden ingesteld (art. 179 lid 1 Sv NA)23.. Tot kennisneming van het verzoek is bevoegd het gerecht waarvoor de zaak ten tijde van de beëindiging daarvan werd of zou worden vervolgd (art. 179 lid 2 Sv NA). Het verzoek wordt behandeld door de raadkamer24.. Van de beschikking in eerste aanleg kan binnen veertien dagen hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (art. 180 lid 1 Sv NA)25.. Tegen de in hoger beroep gegeven beschikking staat geen cassatieberoep open26..
2.8.
De termijn van art. 179 lid 1 Sv NA lijkt te zijn geschreven met het oog op de situatie waarin de (gewezen) verdachte degene is die het verzoek om schadevergoeding indient27.. In de Nederlandse rechtspraak wordt aangenomen dat de termijn van drie maanden niet begint te lopen, althans hierop een uitzondering mogelijk is, indien de (gewezen) verdachte niet op de hoogte is van het beëindigen van de strafzaak28.. Indien het in art. 178 Sv NA bedoelde verzoek wordt ingediend door een persoon die nimmer als verdachte is aangemerkt, is er mijns inziens reden temeer, de termijn van drie maanden geen aanvang te doen nemen zolang de tot schadevergoeding gerechtigde niet bekend is, of redelijkerwijs bekend had behoren te zijn, met de beëindiging van de strafzaak of met het sepot29.. Een regeling zoals neergelegd in art. 6:11 Awb en art. 70 Rv (NL) wordt hier node gemist. Hoewel art. 6 lid 1 EVRM niet van toepassing is wanneer slechts sprake is van een billijkheidsvergoeding30., mag op grond van diezelfde verdragsbepaling wel een effectieve toegang tot de rechter worden verwacht indien schadevergoeding wordt gevorderd op grond van onrechtmatige toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. Voor zover de vordering een onrechtmatige vrijheidsbeneming betreft, noopt ook art. 5 lid 5 EVRM tot erkenning van een recht op schadeloosstelling. Ten overvloede kan nog worden gewezen op de positieve verplichtingen tot onderzoek en redres die voor de verdragsstaten voortvloeien uit art. 2 en 3 (in verbinding met art. 13) EVRM in gevallen van dood en letsel van personen door beweerd politiegeweld of geweld tegen gedetineerde personen31..
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Hoewel het cassatieberoep mede is ingesteld tegen het tussenvonnis van het hof, ontbreekt een duidelijke rechts- of motiveringsklacht over dat tussenvonnis. In de onderdelen 10.20 – 10.21 van het middel wordt aangevoerd dat voor het hof aanstonds kenbaar was dat geen strafvorderlijk traject [bedoeld zal zijn: geen vervolging] tegen eiser is ingesteld en ook niet is gebleken van een staandehouding of aanhouding in de zin van art. 72 resp. 73 Sv NA. Dit roept volgens het middel de vraag op, of het hof in (rov. 3.2 – 3.3 van) het tussenvonnis wel in goede justitie aan de orde kon stellen of eiser de juiste rechter heeft geadieerd.
3.2.
Deze middelonderdelen voldoen niet aan de vereisten die art. 426 lid 2 Rv aan een klacht in cassatie stelt. Zij kunnen om die reden niet slagen. Voor zover eiser hiermee heeft bedoeld dat het hof de ontvankelijkheid van de vordering in het licht van art. 182 Sv NA niet ambtshalve aan de orde had mogen stellen32., zou de klacht reeds bij gebrek aan belang falen omdat het Land bij akte na tussenvonnis het verweer heeft gevoerd dat eiser op deze grond niet in zijn vordering kan worden ontvangen33.. Voorts ben ik met het Land van mening dat het bij art. 182 Sv NA gaat om een regel van openbare orde34.. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat dit laatste niet zonder meer duidelijk is. In wezen gaat het om de vraag of voor de eisende partij een andere met voldoende waarborgen beklede rechtsgang heeft opengestaan om haar vordering tot schadevergoeding aan een rechter voor te leggen. In de relatie tussen de burgerlijke rechter en de strafrechter wordt in de regel aangenomen dat een gespecialiseerde rechtsgang bij de strafrechter in de weg staat aan de ontvankelijkheid van een vordering bij de burgerlijke rechter35.. Maar op deze regel is ook wel eens een uitzondering aangenomen toen de tot schadevergoeding aangesproken Staat uitdrukkelijk van een beroep op niet-ontvankelijkheid afzag36.. In het onderhavige geval, waarin de Antilliaanse wetgever een concentratie van dit type zaken bij de strafrechter heeft gewild met uitsluiting van de burgerlijke rechter (zie alinea 2.3 hiervoor), heeft het hof ambtshalve mogen oordelen dat de omstandigheid dat voor eiser een bijzondere rechtsgang openstaat of heeft opengestaan, aan de ontvankelijkheid van deze vordering bij de burgerlijke rechter in de weg staat. De vraag of een door eiser (alsnog) bij de strafrechter ingediend verzoek om schadevergoeding door de strafraadkamer zal worden aangemerkt als tijdig ingediend, staat in dit cassatiegeding niet ter beoordeling. De slotsom is dat het tussenvonnis van het hof in stand kan blijven.
3.3.
Alle overige klachten zijn gericht tegen het eindvonnis van het hof. De onderdelen 1 – 10.8 dienen slechts als inleiding. De onderdelen 10.9 – 10.15 bevatten klachten over rov. 2.4. De onderdelen 10.16 – 10.18 zijn gericht tegen rov. 2.5. Onderdeel 10.19 is gericht tegen rov. 2.6 en het dictum: het bouwt voort op de eerdere klachten en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3.4.
De rode draad in de klachten over rov. 2.4 is de opvatting van eiser dat het hof miskent dat de bijzondere regeling van art. 178–182 Sv NA slechts van toepassing is indien sprake is geweest van een strafvorderlijk dwangmiddel. Volgens onderdeel 10.9 is een staandehouding of aanhouding van eiser achterwege gebleven, hoewel voor de politieagenten — afgaande op de getuigenverklaringen en het rapport van hoofdinspecteur [betrokkene 1]37. — daartoe toch voldoende aanleiding zou hebben bestaan. Het middel benadrukt dat eiser niet is overgebracht naar een plaats van verhoor; ook achteraf is vervolging uitgebleven en zelfs een opsporingsonderzoek naar de gedragingen van eiser.
3.5.
Op zich is juist, dat de bijzondere regeling van art. 178–182 Sv NA alleen van toepassing is op schade als gevolg van de (rechtmatige of onrechtmatige) toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. Indien de politie optreedt anders dan in het kader van een strafvorderlijk dwangmiddel (bijv. in het kader van de handhaving van de openbare orde of in het kader van de hulpverleningstaak), kan een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. Daarmee is niet gegeven dat het politieoptreden in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel steeds tot het beoogde doel moet hebben geleid. Indien de politie bijvoorbeeld met geweld binnentreedt in een woning ter doorzoeking, maar al spoedig blijkt dat zij de verkeerde woning is binnengevallen, waarna de politie van doorzoeking afziet, is sprake van het toebrengen van schade in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. Hetzelfde kan worden aangenomen indien geweld wordt toegepast in het kader van een poging tot aanhouding, waaraan de gezochte persoon weet te ontsnappen. Met andere woorden, het met succes voltooien van het dwangmiddel is niet vereist om te kunnen spreken van schade, toegebracht in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel.
3.6.
Over de reden waarom eiser niet is vervolgd ter zake van de verkeersovertredingen en/of het inrijden op personen (poging tot doodslag of zware mishandeling) waarvan hij volgens het Land zou zijn verdacht, blijkt niets uit het dossier. Het enkele feit dat geen strafrechtelijk vervolg (in de vorm van verhoor en/of vervolging) aan de verdenking is gegeven, rechtvaardigt niet de in het middel getrokken slotsom dat het schieten niet kan hebben plaatsgevonden in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel in de zin van art. 178–182 Sv NA. Onderdeel 10.9 leidt om deze redenen niet tot cassatie.
3.7.
Onderdeel 10.10 noemt het onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof bewezen acht dat de politiefunctionarissen ervan uitgingen dat eiser een of meer strafbare feiten had gepleegd. De toelichting op deze klacht beklemtoont dat eiser niet is staande gehouden en/of aangehouden voor nader onderzoek en verhoor.
3.8.
De klacht richt zich tegen een (bewijs-)oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie niet op juistheid maar hoogstens op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het oordeel is niet onbegrijpelijk. Het is immers gebaseerd op informatie over het doel van het politieoptreden, welke informatie door het hof is ontleend aan de gedingstukken en in rov. 2.2 (in cassatie onbestreden) is weergegeven. De omstandigheid dat uiteindelijk geen aanhouding meer heeft plaatsgevonden, behoefde het hof niet te weerhouden van zijn oordeel dat de politieagenten eiser verdachten van een of meer strafbare feiten en dat het schieten plaatsvond in het kader van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. De klacht faalt.
3.9.
Onderdeel 10.11 klaagt dat het gegeven dat het negeren van een stopteken een strafbaar feit oplevert, niet redengevend kan zijn voor de beslissing dat bewezen is dat de politiefunctionarissen ervan uitgingen dat eiser een of meer strafbare feiten had gepleegd. Volgens het middelonderdeel kwalificeert het door het hof aangehaalde art. 119 lid 1 Wegenverkeersverordening Curaçao 200038. het niet opvolgen van een stopteken van een opsporingsambtenaar in art. 116 lid 1 niet als een misdrijf.
3.10.
Deze klacht faalt omdat het negeren van een stopteken ingevolge art. 119 lid 2 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 een overtreding is, en dus een strafbaar feit. In rov. 2.4 heeft het hof, naar ik aanneem, bij vergissing naar het eerste lid verwezen waar dit het tweede lid had moeten zijn. Voor het overige mist de klacht feitelijke grondslag omdat de verdenking niet enkel was gebaseerd op deze verkeersovertreding. Op grond van de in rov. 2.2 vermelde feiten heeft het hof vastgesteld dat de politiefunctionarissen ervan uitgingen dat eiser een of meer strafbare feiten had gepleegd, waarbij het hof kennelijk ook het oog had op het inrijden door eiser op een of meer personen.
3.11.
Onderdeel 10.12 faalt om dezelfde reden als onderdeel 10.9 en behoeft verder geen bespreking. Onderdeel 10.13 herhaalt dat het niet gaat om de vraag of een strafvorderlijk dwangmiddel op eiser zou kunnen worden toegepast, maar of dit daadwerkelijk is toegepast. Onderdeel 10.14 sluit af met de klacht dat het hof niet kon concluderen dat het tegen eiser toegepaste geweld in een zodanig verband met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel staat dat een vordering bij de burgerlijke rechter is uitgesloten ingevolge art. 182 Sv NA: dit artikel is volgens het middelonderdeel niet van toepassing, omdat het toegepaste geweld juridisch op geen enkele wijze in verband staat met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel.
3.12.
Anders dan het middel betoogt, behoeft de omstandigheid dat uiteindelijk geen staande houding (ter verkrijging van zijn personalia) of aanhouding van eiser (ter geleiding naar een plaats van verhoor en voorgeleiding aan een (hulp-)officier van justitie) is gevolgd, niet in de weg te staan aan het oordeel dat titel XVII mede van toepassing is op een overheidsoptreden dat gericht was op het toepassen van een dwangmiddel. De uitleg die het hof aan art. 178–182 Sv NA heeft gegeven, sluit aan bij de toelichting die is aangehaald in alinea 2.3 hiervoor, waarvan in de verdere parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geen afstand is genomen. Voor het overige stuiten deze klachten af op hetgeen ten aanzien van onderdeel 10.9 naar voren is gebracht. Onderdeel 10.15 faalt om dezelfde reden als de onderdelen 10.9 en 10.13 en behoeft verder geen bespreking.
3.13.
De onderdelen 10.16 – 10.18 zijn gericht tegen rov. 2.5. Onderdeel 10.16 klaagt dat voor de toepasselijkheid van art. 178–182 Sv NA wel degelijk van belang is of een strafzaak tegen eiser is aangevangen en beëindigd. Ter toelichting wordt aangevoerd dat toepasselijkheid van deze regeling vereist dat een dwangmiddel is toegepast, nu art. 182 Sv NA bepaalt dat degene die schade heeft geleden ‘ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel’ om toekenning van een vergoeding kan verzoeken. Onderdeel 10.17 vervolgt met de klacht dat de procedure van de art. 178 – 181 Sv NA uitsluitend open staat indien sprake is geweest van een strafrechtelijk (voor-)onderzoek en dat het hof ten onrechte anders heeft overwogen. Onderdeel 10.18 behelst geen klacht.
3.14.
Deze klachten berusten m.i. op een onjuiste rechtsopvatting: art. 182 Sv NA knoopt niet aan bij het bestaan van een strafrechtelijk (voor-)onderzoek, maar bij de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. De omstandigheid dat de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel in de regel plaatsvindt in het kader van een strafrechtelijk (voor-)onderzoek, leidt niet tot een andere slotsom. Of de strafzaak is geëindigd, is van belang in verband met de termijn waarbinnen het verzoek moet worden ingediend (art. 179 Sv NA). Daaruit kan niet worden opgemaakt dat een verzoek als bedoeld in art. 178 Sv NA uitsluitend kan worden ingediend door een gewezen verdachte, wiens strafzaak is geëindigd. Voor het overige stuiten deze klachten af op hetgeen bij de eerder besproken middelonderdelen is opgemerkt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2011
Vgl. de conclusie van antwoord in eerste aanleg, nrs. 28 en 29.
Lees: ‘in het wilde weg’. Inleidend verzoekschrift blz. 1. Zie ook de samenvatting in rov. 2.1 van het vonnis van 8 november 2004.
Zie voor een samenvatting van het verweer: rov. 2.2 – 2.5 van het vonnis van 8 november 2004.
Bij vonnis van 24 oktober 2005 heeft het GEA een rogatoire commissie gelast tot verhoor van een in Nederland verblijvende getuige.
Per 10 oktober 2010 gewijzigd in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet van 7 juli 2010, Stb. 2010, 335).
LJN: BH6468; TAR Iustitia 2009, blz. 126.
Met dien verstande, dat namens eiser van een inhoudelijke toelichting op het cassatiemiddel is afgezien en slechts naar voren is gebracht dat eiser tijdens de procedure zou zijn overleden. Ter rolzitting van 25 maart 2010 is vastgesteld dat het geding in cassatie niet is geschorst op de voet van art. 225 Rv.
KB van 21 september 2010, Stb. 355.
In de Staatsregeling van Curaçao (A.B. 2010, nr. 86) is in additioneel artikel I bepaald dat bij landsverordening voorzieningen worden getroffen betreffende de verdere gelding, als regelingen van Curaçao, van de op het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen en andere regelingen van de Nederlandse Antillen. Dienovereenkomstig is in art. 1 lid 1 van de Landsverordening ter uitvoering van additioneel artikel I van de Staatsregeling van Curaçao (Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur; A.B. 2010, nr. 87) bepaald dat, behoudens thans niet ter zake doende uitzonderingen, onder meer alle op 10 oktober 2010 in Curaçao geldende landsverordeningen van de Nederlandse Antillen van kracht blijven totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zullen zijn gewijzigd of ingetrokken.
Ook strafvorderlijke bevoegdheden uitgeoefend op grond van bijzondere wetten vallen onder de regeling. Daarentegen heeft de regeling geen betrekking op niet-strafvorderlijke dwangmiddelen, zoals die ter handhaving van de openbare orde, aldus M. Wladimiroff, Schadevergoeding wegens toepassing van dwangmiddelen, in: Stichting Spes Victoriae, Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba. Commentaar en beschouwingen, 1997, blz. 105.
Krachtens art. art. 126a lid 1 (oud) Sv NA, dat overeen kwam met art. 89 lid 1 Sv in Nederland, was een verzoek slechts toewijsbaar indien de (hoofd)zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, of met oplegging van een straf of maatregel op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
Aldus de MvT; zie T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997), blz. 72.
In Nederland is dit anders. De rechtsgang van art. 89–91 Sv NL sluit de mogelijkheid van een schadevordering op grond van onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter niet uit: HR 7 april 1989 (LJN-index: AB9739), NJ 1989, 532. Omgekeerd kan de benadeelde voor een verzoek op de voet van art. 89–91 Sv NL kiezen, ook indien hij meent dat de vrijheidsberoving onrechtmatig is geweest: HR 2 februari 1993 (LJN-index: ZC9218), NJ 1993, 552, m.nt. ThWvV. Zie verder: Cleiren & Nijboer 2009 (T&C Sv), Boek I, titel IV, afd. 2A, inl. opm., aant. 5.a. (Stamhuis) en N.M. Dane, Overheidsaansprakelijkheid voor schade bij legitiem strafvorderlijk handelen (2009), blz. 188 – 191.
Vanaf HR 26 januari 1990 (LJN-index AD1019), NJ 1990, 794 m.nt. CJHB en HR 23 november 1990 (LJN-index: ZC0055), NJ 1991, 92, is in de Nederlandse civiele rechtspraak het zgn. ‘gebleken onschuld-criterium’ ontwikkeld. Zie hierover nader: HR 13 oktober 2006 (LJN: AV6956), NJ 2007, 432, m.nt. JBMV (rov. 3.3 – 3.4) en laatstelijk: N.M. Dane, Overheidsaansprakelijkheid voor schade bij legitiem strafvorderlijk handelen (2009), blz. 194 e.v.
Zie ook: D.V.A. Brouwer/G.A.E. Thodé/D.H. de Jong, Capita Antilliaans en Arubaans strafprocesrecht (1998), blz. 72–73.
Nota van Wijziging (onderdeel CT); zie T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997), blz. 245/246. Zie voor een samenvatting van de argumenten van de wetgever: N.J.M. Kwakman, Schadecompensatie in het strafprocesrecht (2003), blz. 400 – 402. De geciteerde passage is tevens vermeld in de s.t. namens het Land, nr. 4.8.
Op 5 januari 2010 (LJN: BK9434) heeft het HvJ NA in een vergelijkbare casus een zelfde beslissing genomen.
Zie verder: Handboek strafzaken (losbl.), par. 5, Staande houden en stopbevel (J. Naeyé), i.h.b. par. 5.4.1.
Regeling Ambts- en geweldsinstructie KPNA (Korps van Politie Nederlandse Antillen) d.d. 3 maart 2001, P.B. 2001, 45 en 23 juli 2001, P.B. 2001, 73. Ofschoon in cassatie hiervan geen punt is gemaakt, verdient opmerking dat deze regeling dateert van na het incident.
Zie ook de MvT op art. 176 – 179: ‘Wanneer de verdachte in ongewisheid verkeert of een tegen hem begonnen vervolging is geëindigd, kan hij eerst op de voet van het bepaalde in art. 55 de rechter verzoeken te verklaren dat de zaak is geëindigd. Om redenen van proceseconomie kan de rechter, die een verzoek tot schadevergoeding heeft ontvangen, dit verzoek ook opvatten als een impliciet verzoek om een verklaring dat de zaak is geëindigd’, en voorts de MvT op de Invoeringslandsverordening Nederlandse Antillen (onderdeel AG): ‘Strafzaken kennen geen formeel tijdstip van beëindiging van de zaak, indien door de officier van justitie wordt geseponeerd. (…) Op grond van artikel 179, eerste lid, zal een verzoek daartoe alsdan binnen drie maanden na het sepot moeten worden ingediend’; T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997), blz. 73, resp. blz. 341.
De algemene regeling voor de behandeling in raadkamer van art. 38 – 42 Sv NA is van toepassing.
Indien de strafzaak eindigt met een onherroepelijk geworden vonnis in hoger beroep, is de bevoegde rechter van art. 179 lid 2 de raadkamer van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. In dat geval staat geen hoger beroep van de beschikking open.
Art. 10 lid 1 Cassatieregeling Nederlandse Antillen en Aruba bepaalt dat in strafzaken geen cassatieberoep tegen beschikkingen open staat. Dit voorschrift is gehandhaafd in de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In het vroegere Antilliaanse recht kon en in het huidige Nederlandse recht (art. 89–90 Sv) kan alleen de verdachte (of diens erfgenamen) een verzoek indienen.
T&C Sv, aant. 4 op art. 591 (Pelser).
Vgl. M. Wladimiroff, Spes Victoriae-bundel, 1997, reeds aangehaald, blz. 109.
EHRM 28 september 1995, NJ 1995, 726 m.nt. EAA.
Zie bijv. EHRM 15 mei 2007 (Ramsahai/Nederland), NJ 2007, 618 m.nt. T.M. Schalken.
Zie over aanvulling van rechtsgronden in het Antilliaanse recht: Hugenholtz/Heemskerk/Groefsema, Hoofdlijnen van het burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Antillen en Aruba (2009), nr. 80.
De bevoegdheid van de burgerlijke rechter om kennis te nemen van deze, op een onrechtmatige daad gebaseerde, vordering tot schadevergoeding is in dit geding niet in discussie. Het gaat om de ontvankelijkheid van de vordering, waarbij de rechter niet alleen de stellingen van de eisende partij, maar ook die van de verweerder in zijn oordeel betrekt.
Vgl. de s.t. namens het Land, onder 6.35.
Bijv. HR 16 maart 1990 (LJN-index: AD1053), NJ 1990, 500 m.nt. ThWvV: opheffing voorlopige hechtenis; HR 10 oktober 1997 (LJN-index: ZC2454), NJ 1998, 65: beklag over beslissing tot niet-vervolging.
HR 10 oktober 1997 (LJN-index: ZC2455), NJ 1998, 66.
Overgelegd als productie bij CvA in eerste aanleg.
A.B. 2000, no. 54.
Beroepschrift 17‑06‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende op Curaçao, ten deze de verzoeker tot cassatie, die voor deze zaak domicilie heeft gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt en dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
1.
[verzoeker] kan zich niet verenigen met het tussenvonnis d.d. 23 september 2008 en het eindvonnis d.d. 17 maart 2009 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba onder zaaknummer AR 8/04 - H 79/07 gewezen tussen [verzoeker] als appellant en de openbare rechtspersoon HET LAND DE NEDERLANDSE ANTILLEN, waarvan de zetel is gevestigd op Curaçao, als geïntimeerde. De zetel van Het Land is gevestigd aan het Fort Amsterdam op Curaçao. Ten behoeve van Het Land heeft zich in de procedure in hoger beroep als gemachtigde gesteld en is ook als zodanig opgetreden mr. A.K.E. Henriquez, advocaat op Curaçao, aldaar kantoorhoudende aan de Pietermaai nr. 23.
2.
Stellende dat [verzoeker] in de nacht van 27 op 28 februari 2001 door optredende politie-agenten, althans leden van het Vrijwillige Korps van Curaçao (hierna: VKC), tijdens hun diensttijd op straat te [a-plaats] is beschoten en nadien is geslagen op zodanige wijze dat zijn (spoed-)-opname in een ziekenhuis noodzakelijk werd, alwaar hij is geopereerd, is [verzoeker] gekomen tot aansprakelijkheidstelling van Het Land. Er zijn kogels uit de rug en de arm verwijderd; voorts is sprake van een forse kaakfractuur. [verzoeker] stelt lichamelijk letsel. Hij claimt dan vergoeding van materiële en immateriële schade. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 7 januari 2004 is [verzoeker] gekomen tot het instellen van een gerechtelijke procedure ter zake tegen Het Land. Aan het verzoekschrift waren producties gehecht, waaronder een deskundigenbericht met betrekking tot de mate van invaliditeit. [verzoeker] was voorheen metselaar; hij kan dat vak nu niet meer uitoefenen omdat hij geen stenen meer kan tillen.
3.
Het Land heeft voor antwoord doen concluderen onder verwijzing naar één productie, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd, in welk kader van beide zijden producties zijn overgelegd; [verzoeker] komt dan nog tot een akte uitlating producties.
4.
Het GEA komt tot een tussenvonnis, na daartoe overwogen te hebben overwogen (voor zover hierna nog van belang):
‘(rov. 3.1.)Vast staat dat [verzoeker] tijdens het staande houden c.q. de aanhouding is geraakt door een of meerdere kogels uit een vuurwapen van een agent c.q. lid van het VKC. Dit levert in beginsel onrechtmatig handelen op zijdens de betreffende politieagent c.q. het lid van het VKC. Het Land kan als werkgever van beiden op grond van artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk worden gehouden voor de schade als gevolg van dit onrechtmatig handelen.
(rov. 3.2.) Het voorgaande zou anders kunnen zijn indien de onrechtmatigheid van de gedraging van de politieagent c.q. het lid van het VKC wegvalt door het bestaan van een rechtvaardigingsgrond. Het Land stelt dat die rechtvaardigingsgrond is gelegen in de gedragingen van [verzoeker] (zoals omschreven in rov. 2.2 van dat vonnis), die ingevolge de Ambts- en geweldsinstructie KPNA het gebruik van een vuurwapen geoorloofd maakten. Tevens was, aldus het Land, sprake van evenredigheid tussen het beoogde doel (staande houden c.q. aanhouden van [verzoeker]) en het geweldsmiddel (het gebruiken van een vuurwapen).
(…).
(rov. 3.4.) Het Land beroept zich met name op artikel 27 sub c van de Ambts- en geweldsinstructie KPNA. Het Land stelt in dit verband dat het doel van het schieten was om [verzoeker] aan te houden, dat hij zich daaraan heeft onttrokken en dat hij werd verdacht van het plegen van een misdrijf dat kan worden aangemerkt als een grove aantasting van de rechtsorde. Dat misdrijf zou erin hebben bestaan dat [verzoeker] met zijn pick-up op een aantal politieagenten c.q. leden van het VKC zou zijn ingereden, hetgeen verdenking van poging mishandeling c.q. doodslag meebracht. Nu [verzoeker] de gang van zaken zoals door het Land weergegeven heeft betwist, ligt het op de weg van het Land, die zich beroept op een rechtvaardigingsgrond, om van haar stellingen bewijs bij te brengen. Het Land zal conform haar bewijsaanbod worden toegelaten tot bewijslevering als na te melden.
(rov. 3.5.) Gelet op de gemotiveerde betwisting door het Land dat een politieagent c.q. lid van het VKC [verzoeker] een kaakslag heeft toegediend, zal [verzoeker] worden toegelaten tot het bewijs daarvan.’
5.
Vervolgens vinden de getuigenverhoren plaats. Eén getuige wordt in Nederland gehoord. Partijen nemen elk een conclusie na enquête. Bij eindvonnis d.d. 24 april 2006 wijst het GEA de vorderingen van [verzoeker] af.
6.
Van dat eindvonnis is [verzoeker] (tijdig en regelmatig) in hoger beroep gekomen. Bij latere memorie van grieven heeft hij 8 grieven voorgesteld en toegelicht. Het Land heeft geen memorie van antwoord ingediend. Vervolgens heeft pleidooi plaats, waartoe pleitnotities worden overgelegd; aan de pleitnota zijdens [verzoeker] was nog een productie gehecht.
7.
Het hof komt dan tot zijn tussenvonnis d.d. 23 september 2008. Dat hof overweegt:
‘(rov. 3.1.) ‘De vordering van [verzoeker] is gebaseerd op onrechtmatige daad, gepleegd door ambtenaren van het Land. Volgens het Land geschiedde dit in de uitoefening van hun functie en bij de toepassing van (een) strafvorderlijk(e) dwangmiddel(-en), te weten de staande houding dan wel aanhouding van [verzoeker] als verdachte van een of meer strafbare feiten.
(rov. 3.2.) Ingevolge artikel 178 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan een vergoeding worden toegekend voor alle schade die het gevolg is van een strafvorderlijk dwangmiddel, zowel bij rechtmatige als bij onrechtmatige toepassing daarvan.
Ingevolge artikel 179 lid 1 Sv kan het verzoek slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak of de beslissing dat geen of geen verdere vervolging zal worden ingesteld.
Ingevolge artikel 182 Sv kan degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel, alleen krachtens de bepalingen van boek 3, Titel XVII Sv, met uitsluiting van enige vordering uit burgerlijk recht, om toekenning van schadevergoeding verzoeken.
Voorts valt nog te wijzen op artikel 71 Sv waarin algemene voorwaarden zijn opgesomd die bij de toepassing van elk dwangmiddel gelden.
(rov. 3.3.) Op grond van het voorgaande rijst de vraag of de juiste rechter is geadieerd en zo nee, wat daarvan de consequentie is. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte daarover uit te laten. Daarbij kunnen zij zich ook uitlaten over de vraag of in hun visie een strafzaak is begonnen en/of beëindigd en zo ja wanneer.’.
8.
Zijdens [verzoeker] wordt een akte uitlating genomen, in welk kader nog producties in het geding worden gebracht; ook het Land komt tot een akte uitlaten. Het Land neemt vervolgens nog een akte uitlating producties.
9.
Het hof komt bij eindvonnis d.d. 17 maart 2009 tot vernietiging van dat eindvonnis. Opnieuw rechtdoende wordt [verzoeker] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
10.
[verzoeker] meent dat het hof overwegende en oordelende als in dit tussen- en eindvonnis vervat (waarnaar wordt verwezen) het recht heeft geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften heeft verzuimd, waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
10.1.
[verzoeker] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij is aangevallen door optredende politieagenten althans leden van het VKC, waarbij niet is getracht hem op normale wijze staande te houden en/of te arresteren, maar in de wilde weg misbruik te maken van het door de dienst verstrekte vuurwapen.
10.2.
Het Land heeft zich verweerd door onder meer te stellen dat meerdere keren een stopsteken is gegeven, en dat door opsporingsambtenaren gericht is geschoten op de wielen van de pick-up waarin [verzoeker] reed, waarbij op onverklaarbare wijze twee kogels in het lichaam van [verzoeker] zijn gedrongen. Het Land verwijst dan vervolgens naar de artt. 115 en 116 van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000, en duidt nog artikel 8 Sv (NA) krachtens welk artikel leden van de VKC als opsporingsambtenaar kunnen worden aangeduid. Art. 119 lid 2 Wegenverkeersverordening Curaçao 2000 bepaalt dat handelen in strijd met een bepaling die niet onder het eerste lid van dat artikel valt, beschouwd wordt als een overtreding (mijn onderstreping en benadrukking - advocaat; zie hierna).
10.3.
Het wetboek van Strafvordering op Nederlandse Antillen wijkt niet wezenlijk af van dat in Nederland. Hierna worden eerst opmerkingen gemaakt vanuit de Nederlandse situatie; vervolgens worden de Antilliaanse bepalingen vergeleken.
10.4.
Te onderscheiden zijn de staande houding en de aanhouding. Staande houding ziet op het enkele staande houden; er is — in de Nederlandse tekst (zie hierna) — geen verplichting daadwerkelijk te blijven staan (zie aantek. 4 sub b ad art. 52 Sv in T & C Strafvordering (2007) bew. Stamhuis. De aanhouding kent deze onderscheiding van wel of niet in geval van ontdekking op heterdaad; vgl. de artt. 53 en 54 Sv. De aanhouding is enkel mogelijk indien deze wordt gevolgd door overbrenging naar een politiebureau voor verhoor.
De verdachte moet in de fysieke macht worden gebracht van degene die doet aanhouden.
10.5.
Zowel de staande houding als de aanhouding vormen op zichzelf een dwangmiddel.
Van de bevoegdheid tot staande houden mag uitsluitend gebruik worden gemaakt om de opsporingsambtenaar in de gelegenheid te stellen de verdachte te vragen naar diens naam, voornamen, enzovoorts; het is derhalve niet toegestaan de verdachte vragen te stellen met betrekking tot diens betrokkenheid bij een strafbaar feit. Zie aantek. 2 sub b en sub c ad art. 52 Sv. In de situatie van een ontdekking op heterdaad zal dan tot aanhouding en voorgeleiding moeten worden overgegaan; in geval van ontdekking buiten heterdaad is de aanhouding enkel geoorloofd indien sprake is van strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Zie aantek. 1 ad art. 53 Sv jo. aantek. 1 ad art. 54 Sv.
10.6.
Art. 72 Sv NA ziet op het staande houden; anders dan in Nederland bepaalt art. 72 lid 1 Sv NA expliciet dat de verdachte verplicht is aan de vordering te voldoen. Art. 73 Sv NA ziet op de aanhouding bij ontdekking op heterdaad, art. 74 Sv Na op de aanhouding buiten heterdaad. In beide bepalingen komt tot uitdrukking dat de verdachte zonder uitstel dient te worden overgebracht naar een plaats van verhoor. Bij ontdekking buiten heterdaad geldt ook op de Antillen dat aanhouding slechts mogelijk is indien sprake is van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Art. 75 Sv NA bepaalt dan nog eens, dat de hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, van de aanhouding uiterlijk binnen 24 uren schriftelijk of mondeling kennis aan de officier van justitie; een vergelijkbare bepaling in het Nederlandse wetboek van strafvordering ontbreekt (art. 74 lid 2 Sv NA tweede volzin aldaar is identiek aan art. 54 lid 2 tweede volzin Sv Nederland - advocaat).
10.7.
De VKC-ambtenaren waren derhalve bevoegd [verzoeker] staande te houden en waren bevoegd hem aan te houden indien juist zou zijn hun mededeling dat [verzoeker] op hen zou hebben ingereden. Het dossier bevat enkel een tweetal aangiften; niet blijkt dat en hoe [verzoeker] is aangehouden. Van enig horen, laat staan een verhoren op een politiebureau blijkt evenmin iets; [verzoeker] is ook niet in het ziekenhuis aangehouden en (nadien) verhoord. [verzoeker] is ook niet voorgeleid als bedoeld in deze artt. 73/74 Sv NA, nu ook niets blijkt van een ingeschakeld zijn van de officier van justitie of een hulpofficier van justitie (ofschoon de rapporteur [betrokkene 1], productie 1 bij Conclusie van Antwoord, zeer waarschijnlijk gerechtigd is als hulpofficier van justitie op te treden, gezien zijn rang - advocaat).
10.8.
Met recht overweegt en oordeelt het hof dan ook in rov. 2.4 van het eindvonnis dat het optreden van de VKC-ers niet het doel had toezicht uit te oefenen op de naleving van de bepalingen van de Wegenverkeersverordening Curaçao 2000. Evenzeer terecht overweegt en oordeelt het hof ‘Weliswaar hebben getuigen verklaard dat sprake was van een heterdaadsituatie, maar geen van de getuigen heeft verklaard dat het de concrete bedoeling was [verzoeker] de vrijheid te benemen ten behoeve van een onderzoek.’, waarbij [verzoeker] ervan uitgaat dat het hof met ‘onderzoek’ bedoelt het aanhouden van [verzoeker] en zijn overbrenging ‘zonder uitstel’ naar een plaats van verhoor teneinde naar aanleiding van het vermoedelijk gepleegde strafbare feit als verdachte te worden verhoord.
Nota bene: (ook) de omstandigheid dat [verzoeker] per ambulance naar het ziekenhuis is overgebracht teneinde aldaar onmiddellijk te worden geopereerd, verzet zich niet tegen de mogelijkheid van toepassing van justitiële dwangmiddelen - advocaat.
10.9.
Rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is dan hetgeen het hof vervolgens overweegt en oordeelt. Immers noch een onderzoek noch een aanhouding noch een staandehouding hebben plaatsgehad, terwijl gelezen de inhoud van de getuigenverklaringen en het rapport [betrokkene 1] en uitgaande van de vermeende juistheid ervan, er zeer veel redenen waren om [verzoeker] wel staande te houden, en/of aan te houden ten behoeve van verhoor op een politiebureau, nu toch (poging tot) mishandeling en/of (poging tot) doodslag — zijnde misdrijven — worden geduid. Juist de omstandigheid dat [verzoeker] noch is staande gehouden noch is aangehouden, maakt dan, in die situatie en onder deze omstandigheden van het geval, dat toepassing van enig dwangmiddel niet geacht kan worden te hebben plaatsgehad.
10.10.
Onjuist en/of onbegrijpelijk zijn voorts 's hofs overweging en oordeel dat het hof bewezen acht dat de politieambtenaren en VKC-ers ervan uitgingen (dat) [verzoeker] een of meer strafbare feiten had gepleegd. Immers vooreerst is daarvan niets komen vast te staan, nu [verzoeker] noch is staande gehouden, noch is aangehouden voor (onderzoek en) verhoor.
10.11.
De enkele omstandigheid dat het negeren van een stopteken een strafbaar feit oplevert, is dan niet redengevend, nu toch art. 116 van de Verkeersverordening niet terugkeert in art. 119 lid 1 van die Verordening: enkel de daar in art. 119 lid 1 expliciet geduide artikelen worden beschouwd als misdrijf; art. 116 komt in dat rijtje niet voor.
10.12.
Terwijl de enkele omstandigheid dat het de bedoeling (in elk geval) was de pick-up tot stand te brengen, evenmin redengevend is, nu toch geen dwangmiddel is toegepast, immers hebben noch een staandehouding noch een aanhouding in de daar bedoelde strafvorderlijke zin van de bepalingen artikel 72 en artikel 73 Sv NA plaatsgehad, nu elk juridisch vervolg is uitgebleven respectievelijk is achterwege gebleven. [verzoeker] is immers niet voor verhoor zonder uitstel naar een plaats van verhoor overgebracht.
10.13.
Het gaat er dan ook niet om òf op [verzoeker] een strafvorderlijk dwangmiddel zou kunnen worden toegepast, maar of op [verzoeker] een strafvorderlijk dwangmiddel toegepast is.
10.14.
Het hof kan dan ook niet overwegen en oordelen zoals het doet in rov. 2.4, slotgedeelte aldaar, nu toch het op [verzoeker] toegepaste geweld juridisch op geen enkele wijze in verband staat met de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel. De onderhavige zaak wordt derhalve niet beheerst door art. 182 Sv NA; het hof overweegt en oordeelt ten onrechte immers alsdan op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden dat de onderhavige vordering van [verzoeker] ingevolge artikel 182 Sv NA is uitgesloten.
10.15.
Terwijl of waarbij rov. 2.4 slotzin aldaar aldus onder deze omstandigheden (uiterst) kryptisch is, nu toch de toepassing van dwangmiddelen enkel mogelijk is, een aanvang neemt in geval van daadwerkelijke staandehouding of aanhouding.
10.16.
Rov. 2.5 wordt hierdoor evenzeer bestreden, nu toch juist wel van belang is of een strafzaak tegen [verzoeker] is begonnen en/of beëindigd. Immers art. 182 Sv NA bepaalt, dat degene die schade heeft geleden ten gevolge van de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel — mijn onderstrepingen en benadrukking — advocaat, alleen krachtens de bepalingen van die titel, met uitsluiting van enige vordering uit burgerlijk recht, om toekenning van schadevergoeding kan verzoeken. Constitutief vereiste is aldus, dat een dwangmiddel is toegepast.
10.17.
De procedure van art. 178–181 Sv NA staat derhalve enkel open indien sprake is geweest van een strafrechtelijk (voor-)onderzoek, derhalve ongeacht of een strafzaak wordt opgestart of voortgezet; in rov. 2.5 overweegt en oordeelt het hof ten onrechte anders.
10.18.
Wel lijkt juist 's hofs oordeel in deze rov. 2.5 dat het Antilliaanse recht uitsluit dat beide rechtsgangen openstaan of naast elkaar bestaan; in ieder geval is juist dat indien de procedure van art. 178–181 Sv NA openstaat of heeft opengestaan, de civiele rechtsgang is uitgesloten.
10.19.
Deze rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 zijn dan ook gebaseerd op gronden die deze overwegingen en de daarin vervatte oordelen (voor zover hierboven bestreden) niet kunnen dragen. De verdere doorwerking regardeert rov. 2.6 in dit eindvonnis en de vervolgens gegeven beslissing.
10.20.
Dit brengt ons terug naar het tussenvonnis. In de procedure in eerste aanleg heeft het Land zich niet op art. 182 Sv NA beroepen; het GEA is ter zake niet tot (ambtshalve) overwegingen gekomen indien art. 182 Sv NA van openbare orde moet worden beschouwd.
Nu geen enkel strafvorderlijk traject is ingesteld (noch het politierapport van [betrokkene 1] noch de gestelde aangiften hebben tot enig vervolg geleid), terwijl niet heeft kunnen blijken van staandehouding en/of aanhouding in de aldaar bedoelde strafvorderlijke zin ex artikel 72 of artikel 73 Sv NA, hetwelk voor het hof aanstonds kenbaar was, komt de vraag op of het hof wel in goede justitie deze tournure als vervat in de rov.n 3.2 en/of 3.3 had kunnen c.q. had moeten komen. De beslissing omtrent de vordering zelf wordt immers nu weggehouden, terwijl ingeval van gegrondverklaring van dit middel van cassatie, de zaak alsdan zal moeten worden voortgezet waarbij moet worden gerekend met een vertraging van (ongeveer) anderhalf jaar.
10.21.
De omstandigheid dat het hof bij tussenvonnis art. 182 Sv NA opwerpt en vervolgens op die basis de zaak bij eindvonnis aldus berecht door [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering maakt dan, in deze situatie, dat rechtsherstel in dezelfde instantie nog vóór het eindvonnis niet meer kon worden verkregen.
11.
[verzoeker] verzoekt toelating tot schriftelijk pleidooi (doch behoudt zich het recht voor daarvan onmiddellijk af te zien indien de situatie (hem) daartoe aanleiding geeft).
WESHALVE [verzoeker] zich wendt tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemeld tussen- en eindvonnis door het Gemeenschappelijk Hof tussen partijen gewezen te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 17 juni 2009.
Advocaat
[W.G.E.V.A.C.]