Gem. Hof NA en Aruba, 05-01-2010, nr. AR 755/07-H-470/08
ECLI:NL:OGHNAA:2010:BK9434
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
AR 755/07-H-470/08
- LJN
BK9434
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHNAA:2010:BK9434, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba, 05‑01‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
[appellant] werd volgens het Hof onderworpen aan strafvorderlijke dwangmiddelen en werd daarbij neergeschoten. Hij kan zijn vordering dan ook alleen maar via de strafvorderlijke weg indienen, en wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Partij(en)
UITSPRAAK: 5 januari 2010
ZAAKNR.: AR 755/07-H-470/08
HET GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE
NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
[appellant],
wonende te Curaçao,
voorheen eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. R.E.F.A. Bijkerk,
tegen
de openbare rechtspersoon DE NEDERLANDSE ANTILLEN (hierna het Land),
zetelend op Curaçao,
voorheen gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.R. Hammoud.
1. Het verdere verloop van de procedure
Naar aanleiding van het door dit Hof in deze zaak op 16 juli 2009 gewezen tussenvonnis heeft elke partij een akte genomen, waarna vonnis is gevraagd waarvan de uitspraak is bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1.1
[appellant] heeft zelf in zijn inleidend verzoekschrift onder 3 als relevante feiten onder meer weergegeven dat hij als bestuurder van een auto op een gegeven ogenblik werd ingehaald door een ander voertuig dat niet als politieauto herkenbaar was en waar twee personen in burgerkleding in zaten. Eén van deze personen schreeuwde uit zijn raam iets van “police, stop the car”, waarna [appellant] werd klemgereden. De inzittenden uit die auto stapten met getrokken pistolen uit en schreeuwden dat zij van de politie waren.
Uit dit door hem zelf geschetste feitenrelaas, waaraan het Hof als vaststaand feit toevoegt dat de inzittenden inderdaad politieambtenaren waren die [appellant] wilden aanhouden, moet de conclusie worden getrokken dat er sprake was van toepassing van een dwangmiddel zoals bedoeld in art. 178 Sv. Dat vervolgens, zoals het Hof de eerste grief van [appellant] samengevat weergeeft, niet integere agenten door middel van onwaarheidsgetrouwe processen-verbaal de waarheid onder het tapijt hebben willen vegen door achteraf een grondslag voor de toepassing van dit dwangmiddel te bedenken en op te schrijven, is in deze zaak pas relevant bij de beantwoording van de vraag of het dwangmiddel onrechtmatig is toegepast.
Het antwoord op de vraag of die agenten al dan niet herkenbaar waren is niet van belang, omdat het recht niet de regel kent dat een agent die een dwangmiddel wenst toe te passen, als zodanig herkenbaar moet zijn. Anders dan [appellant] kennelijk meent, staat dat ook niet in de artt. 18 en/of 19 van de Wegenverkeersverordening Curaçao en evenmin, nu dit geval zich afspeelt op Sint Maarten, in art. 21 van de Wegenverkeersverordening de bovenwindse eilanden, A.B. 1963, no. 5.
2.1.2
Al hetgeen vervolgens is geschied nadat [appellant] de door hem bestuurde auto op vordering van de agenten tot stilstand bracht, staat in een zodanig rechtstreeks verband met de (poging tot) aanhouding, zelfs indien in een reflex of per ongeluk zou zijn geschoten, dat deze casus onder de artt. 178 e.v. Sv moet worden gebracht.
2.2
[appellant] heeft in zijn akte nog betoogd dat uit de memorie van toelichting bij de onderhavige artikelen in het Wetboek van Strafvordering zou volgen dat ook de civielrechtelijke rechtsgang openstaat. Voor zover die toelichting op dit punt onduidelijk is of zelfs verwarring schept, maakt de duidelijke tekst van art. 182 Sv daar een eind aan. Dat artikel bepaalt immers dat in een geval als het onderhavige met uitsluiting van enige vordering uit burgerlijk recht schade alleen kan worden gevorderd krachtens de bepalingen van titel XVII van het Wetboek van Strafvordering. Voor de volledigheid wijst het Hof nog op HR 10 april 2009, LJN BH2465 waaruit blijkt dat aan opmerkingen in een dergelijke memorie voorbij mag worden gegaan. Dit betoog van [appellant] moet dus worden gepasseerd.
2.3.1
[appellant] heeft tenslotte in zijn akte een beroep gedaan op de artt. 6 en 13 EVRM en art. 6:2 BW.
Wat de artt. 6 en 13 EVRM betreft heeft hij aangevoerd, samengevat, dat geen sprake is van een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie omdat art. 178 e.v. Sv slechts een rechtsgang biedt wanneer de zaak is beëindigd, terwijl er in dit geval nooit een zaak is geweest, de termijn voor het indienen van een vordering op grond van deze artikelen zeer kort is en het hier om een obscure, bij weinigen bekende wetsbepaling gaat.
[appellant] miskent met deze stelling dat de termijn voor instelling pas gaat lopen nadat de zaak is beëindigd of nadat er is beslist dat geen of geen verdere vervolging zal worden ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat dit al het geval is geweest. Mocht een beslissing hierover uitblijven, dan kan [appellant] de officier van justitie vragen een beslissing ex art. 275 e.v. Sv te nemen of de rechter verzoeken op grond van art. 56 Sv te verklaren dat de zaak geëindigd is. De termijn van drie maanden waarbinnen vervolgens actie moet worden ondernomen, is niet aan te merken als zo kort dat een daadwerkelijk rechtsmiddel niet zou bestaan. Een bepaling als de onderhavige, opgenomen in een afzonderlijke titel genaamd “schadevergoeding wegens toepassing van dwangmiddelen” in een wetboek als het Wetboek van Strafvordering kan verder niet worden betiteld als obscuur in de zin van nauwelijks te vinden. Het beroep op genoemde artikelen in het EVRM wordt dan ook verworpen.
2.3.2
Het beroep op art. 6:2 BW gaat niet op omdat dit artikel niet kan afdoen aan de werking van voorschriften van openbare orde als waar het hier om gaat.
2.4
Een en ander betekent dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd omdat het GEA de vordering op inhoudelijke gronden heeft afgewezen in plaats van [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren. Nu het Land pas bij pleidooi in hoger beroep voor het eerst heeft gewezen op art. 178 Sv, zal het Hof de proceskosten in eerste aanleg compenseren en die in hoger beroep waarderen aan de hand van tarief 5.
BESLISSING:
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht als volgt:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk;
compenseert de in eerste aanleg gerezen proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan het Land van de kosten van dit hoger beroep, voor zover gerezen aan de zijde van het Land en tot op heden begroot op NAF. 273,38 voor kosten betekening memorie van antwoord en NAF. 5.100,- voor salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.R. Sijmonsma, G.C.C. Lewin en H.L. Wattel, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 5 januari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.