Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.3.5
5.3.3.5 Verklaringsplicht versus geheimhoudingsplicht
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400426:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover echter wél F.MJ. Jansen, 'Herziening wettelijke regelen inzake derdenbeslag', NJB 1974 (afl. 16), p. 510-511; M.A. Wisselink, Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, 1997, p. 116; zie ook het hierna in noot 111 te noemen preadvies van Parser.
Zie alleen Rb. Dordrecht 22 januari 1986, NJ 1987, 996 (beslag onder een notaris) en Rb. Rotterdam 20 november 1997, V-N 1998, p. 425 e.v. (beslag onder een advocaat). In beide gevallen moest de geheimhoudingsplicht wijken voor de verklaringsplicht.
Zie aldus G. Parser, Behoeft de regeling van het beslag onder derden wijziging?, preadvies NJV, 1932, 51, p. 101.
Op die plaats verwijst Parser naar een door hem (in noot 121) genoemde uitspraak van het Hooggerechtshof Nederlands-Indië van 10 november 1853 (W 1638), waarin het beroep van de Javasche Bank op haar bankgeheim is verworpen.
Zie daarvoor het Verslag van die vergadering in deel 11 van de preadviezen NJV, 1932.
Zo komt bijv. aan belastingadviseurs, (register)accountants en ook bankiers geen verschoningsrecht toe, ook al zijn zij jegens hun cliënten wél tot geheimhouding verplicht; vgl. daarvoor MA. Wisselink, Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, 1997, § 2.2 (belastingadviseurs), 23 (accountants) en § 4.3 (bankiers).
De derde-beslagene, die meende 'wettige gronden te hebben om het doen der verklaring tegen te spreken', kon zich op grond van art. 745 (oud) onthouden van het ten processe afleggen van een Verklaring. Deze bepaling - waarover bijna geen rechtspraak is (vgl. Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 1 bij art. 745; Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 1 bij art. 745) - is in het huidige recht niet overgenomen.
Voor de procedure van art. 477a lid 1 wordt verder verwezen naar § 5.4.4.2.
Zie daarvoor Rapport van de Staatscommissie-Haardt, p. 10-11 (art. 477a) en p. 31 (MvT).
In diens in noot 109 reeds genoemde artikel in het NJB van 1974.
Zie aldus Parl.Gesch. Wijz. Rv, p. 179.
De geheimhoudingsplicht van banken jegens hun cliënten is, anders dan men zou verwachten, niet vastgelegd in de Algemene Bankvoorwaarden, maar wordt beschouwd uit de aard van de contractuele relatie en de gewoonte voort te vloeien; zie daarover C. van Ravenhorst, De bankovereenkomst (diss. Tilburg), 1991, p. 219-220; WI Slagter, Commentaar op de Algemene Bankvoorwaarden, 1999, p. 204-207.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 180 (onder 2).
In de rechtspraak was de bankier overigens reeds het recht ontzegd zich als getuige te verschonen om in civiele- of strafzaken een verklaring af te leggen; zie ook Hof Amsterdam 18 december 1974, NJ 1975, 441; M.A. Wisselink, Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, 1997, § 43.2., p. 156-158.
Voor notarissen is de geheimhoudingsplicht - het beroepsgeheim - thans in art. 22 lid 1 Wet op het notarisambt vastgelegd, welke wet op 1 oktober 1999 in werking is getreden. Voor advocaten is de grondslag van het beroepsgeheim gelegen in art. 46 Advocatenwet jo. art. 6 lid 1 Gedragsregels -1992.
Zie voorts art. 53a lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen, en art. 63 Invorderingswet 1990, waarin ook het verschoningsrecht van 'bekleders van een geestelijk ambt, notarissen, advocaten, procureurs, artsen en apothekers' is erkend tegenover de wettelijke verplichting de Inspecteur of Ontvanger alle voor de heffing of invordering van belang zijnde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Voor het verschoningsrecht van notarissen zijn in dit verband met name van belang HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173 (Curatoren Ogem/mr. Maas), m.nt. WLH onder 176; HR 11 maart 1994, NJ 1995, 3 (Killbarr), m.nt. HJS; HR 18 december 1998, NJ 2000, 341, (Van Olst/Ontvanger) m.nt D. Asser; HR 9 augustus 2002, RvdW 2002, 129 (notaris als partijgetuige); en voor advocaten: HR 12 december 1958, NJ 1961, 270 (Miedema/Mr. Viskil), m.nt. DJV; HR 22 juni 1984, NJ 1985, 188, m.nt. WHH; HR 7 juni 1985, NJ 1986, 174, m.nt. WLH onder 176.
Zie daarover de preadviezen voor de vergadering van de NJV in 1986 van J.B.M. Vranken en A.G. Lubbers, getiteld Het professionele (functionele) verschoningsrecht. Aan het hier besproken onderwerp is daarin geen aandacht besteed.
In deze zin ook het reeds hiervoor in noot 110 genoemde vonnis Rb. Dordrecht 22 januari 1986, NJ 1987, 996.
Andere vorderingen dan die tot betaling van een geldsom, zijn hier als beslagobject niet goed denkbaar.
In de zaak Van Olst/Ontvanger (HR 18 december 1998, NJ 2000, 341, m.nt. D. Asser) heeft de Hoge Raad het verschoningsrecht van de notaris óók doen uitstrekken tot inlichtingen en gegevens, die betrekking hadden op de vraag aan wie hij een bepaalde geldsom had overgemaakt, op welke wijze en naar welke rekening.
Zoals hiervoor in noot 114 reeds is aangestipt, is dat bij (register)accountants en belastingadviseurs niet het geval: hen heeft de Hoge Raad telkens een verschoningsrecht ontzegd; zie o.a. HR 25 oktober 1983, NJ 1984, 32 (registeraccountant) en HR 6 mei 1986, NJ 1986, 814 (belastingadviseur).
Zie aldus mijn bijdrage 'De notaris en de Ontvanger', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998, § 53.2.1 (p. 147).
Het gaat hier om de wet van 3 april 1999, Stb. 1999, 190.
Zie daarover ook J.B.M. Vranken, 'Faillissement/beslag en kwaliteitsrekeningen', in: Inzake Kwaliteit (De kwaliteitsrekeningen naar Belgisch en Nederlands recht), 1998, p. 81 e.v. (zie met name noot 6 op p. 82 voor een overzicht van de literatuur op dit terrein).
Voor het onderwerp 'derdenbeslag en kwaliteitsrekening' wordt verder verwezen naar § 9.2.
Zie aldus Kamerstukken II 1994/95, 23 706, nr. 5, p. 25.
Zie aldus Kamerstukken II 1994/95, 23 706, nr. 6, p. 46.
Zie daarover ook GIS. Lekkerkerker, 'De verklaringsplicht van de derde-beslagene en het verschoningsrecht', in: Juridische Berichten voor het Notariaat, 1998, p. 10.
In deze zin ook het reeds hiervoor in noot 110 genoemde vonnis Rb. Rotterdam 20 november 1997, V-N 1998, p. 425 e.v.
Te vinden (o.a.) in Advocatenwet, Schuurman & Jordens, 1993, nr. 39, p. 259-260.
Die formulering vindt men ook in art. 10 lid 1 Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants van 1994 (Schuurman & jordens, Wet op de Registeraccountants, nr. 155-1, 1995, p. 156) en in art. 5 Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders van 2001 (Schuurman jordens, Gerechtsdeurwaarderswet, nr. 196, 2001, p. 291).
De geheimhoudingsplicht van belastingambtenaren is neergelegd in art. 67 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen, en art. 67 lid 1 Invorderingswet 1990. Het verschoningsrecht is voor belastingambtenaren reeds erkend in HR 14 mei 1964, NJ 1964, 430 (herhaald in HR 8 november 1991, NJ 1992, 277).
Inleiding
228. Tot dusverre is er vanuit gegaan dat de derde rechtens zonder meer 'verplicht' is om, nadat onder hem beslag is gelegd, Verklaring te doen
'van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen,'
zoals dat in art. 476a lid 1 is bepaald. In § 5.33.4 is alleen nagegaan in welke gevallen deze verklaringsplicht voorshands is of wordt opgeschort, met dien verstande dat, afhankelijk van de afloop van het aangewende rechtsmiddel of ingestelde verzet, deze plicht ook definitief kan komen te vervallen. In die gevallen zal het derdenbeslag dan ook (moeten) worden opgeheven. Een geheel andere vraag is echter of in bepaalde gevallen een derde-beslagene, zoals bijv. een bank of een van de 'klassieke' geheimhouders (zoals de notaris of advocaat), zich aan de wettelijke verklaringsplicht kan onttrekken op grond van een op hem rustende contractuele of wettelijke geheimhoudingsplicht.
Aan deze vraag, die vanzelfsprekend ook reeds onder het oude derdenbeslagrecht speelde, is - merkwaardigerwijs - in de literatuur1 niet of nauwelijks enige aandacht besteed, terwijl er ook vrijwel geen gepubliceerde rechtspraak2 over is. Toch is door Parser deze vraag reeds in 1932 in zijn preadvies aan de orde gesteld3:
'Een tweede vraag, die mijn aandacht trok, is of de derde-gearresteerde, indien hij gebonden is aan een wettelijk beroepsgeheim (advocaat, notaris), verplicht is tot het afleggen der verklaring. Ik ga op deze vraag niet in, doch stel haar, in de hoop dat anderen termen zullen vinden daarover hun gedachten te laten gaan.'4
Het is jammer te moeten vaststellen dat niemand, noch ter vergadering van de NJV5, noch gedurende geruime tijd daarna 'termen' heeft gevonden over deze vraag zijn 'gedachten te laten gaan', laat staan dat een poging is gedaan haar ten gronde te beantwoorden. Bij het zoeken van een antwoord op deze vraag zal onderscheid gemaakt moeten worden tussen enerzijds de op overeenkomst tussen beslagdebiteur (B) en derde-beslagene (C) gebaseerde geheimhoudingsplicht (zoals tussen bank en cliënt) en anderzijds de geheimhoudingsplicht die bij of krachtens wettelijke regeling in het leven is geroepen (zoals bij notarissen, advocaten en nog enige anderen het geval is). In dit verband speelt voorts een rol dat niet een ieder op wie een geheimhoudingsplicht rust, ook bevoegd is zich van het afleggen van getuigenis of het verstrekken van inlichtingen of gegevens te verschonen dan wel zich daarvan te onthouden.6 Deze bevoegdheid komt in beginsel alleen toe aan de eerder genoemde 'klassieke' geheimhouders: notarissen, advocaten, artsen, apothekers en geestelijken7, alsmede aan belastingambtenaren
Het wettelijk systeem: art. 476a lid 1 jo. art. 477a lid 1
229. Zoals hiervoor (nr. 228) reeds is aangegeven, is de derde onder wie beslag wordt gelegd, ingevolge art. 476a lid 1
'verplicht verklaring te doen'
van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Daarbij maakt het geen verschil of sprake is van executoriaal of conservatoir derdenbeslag. Ook in het laatste geval is de derde-beslagene, zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, verplicht zijn schriftelijke Verklaring te doen: art. 476a lid 1 is immers ingevolge art. 720 onmiddellijk van toepassing (zie daarvoor § 6.3.3). Het huidige wettelijk systeem van derdenbeslag kent - anders dan het oude recht8 - niet de mogelijkheid voor de derde zich op bepaalde gronden - bijv. een op hem rustende geheimhoudingsplicht - te onthouden een Verklaring overeenkomstig art. 476a lid 1 af te leggen. De wetgever lijkt derhalve te zijn uitgegaan van het primaat van een onvoorwaardelijke wettelijke verklaringsplicht. Dit vindt ook bevestiging in het feit dat in art. 477a lid 1 een vergaande sanctie is gesteld op het niet-doen van een Verklaring als bedoeld in art. 476a lid 1.
Voorzover hier van belang9 luidt de eerste volzin van het eerste lid van art. 477a lid 1 als volgt:
'Indiende derde-beslagene in gebreke blijft verklaring te doen, wordt hij op vordering van de executant veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zuiver schuldenaar (...)'
Deze bepaling is grotendeels ontleend aan art. 477a lid 1 van het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt uit 197310, terwijl een zelfde sanctie al sinds 1838 in art. 746 (oud) voorkwam. Naar aanleiding van de door de Staatscommissie-Haardt voorgestelde bepaling, is door Jansen11 voor het eerst weer aandacht gevraagd voor de vraag, hoe de op een derde-beslagene - bij hem met name een bankinstelling - rustende geheimhoudingsplicht zich verdraagt met de wettelijke verklaringsplicht en de sanctie op het niet aan die verplichting voldoen. De opmerkingen van Jansen zijn de Commissie uit de Tweede Kamer bij de voorbereiding van het huidige art. 477a lid 2 niet ontgaan.
In haar Voorlopig Verslag heeft de Commissie daarover het volgende opgemerkt12:
'Aan de orde kwam tevens de stelling van Jansen dat het gewenst is om derden die op grond van een wettelijk toegelaten geheimhoudingsplicht verklaren bezwaar te hebben tegen het doen van de in artikel 476a bedoelde verklaring, toe te laten tot het doen van een gerechtelijke verklaring zonder dat door hen de sanctie van het eerste lid geldt omdat zulks meer in overeenstemming is met de billijkheid en het respect voor de geheimhoudingsplicht.'
Anders dan de Commissie kennelijk meende, had Jansen in zijn artikel overigens alleen het oog op de min of meer contractuele13geheimhoudingsplicht van banken, en niet zozeer op de door de Commissie genoemde 'wettelijk toegelaten geheimhoudingsplicht' (zie hierna nr. 230). De Regering reageerde in de MvA II lnv als volgt14:
'Voorts heeft de commissie aan de orde gesteld de stelling van Jansen dat het gewenst is om derden die op grond van een wettelijk toegelaten geheimhoudingsplicht verklaren bezwaar te hebben tegen het doen van de in artikel 476a bedoelde verklaring, toe te laten tot het doen van een gerechtelijke verklaring zonder dat voor hen de sanctie van artikel 477 lid 1, eerste zin, en lid 2, eerste zin, geldt. Blijkens het door de commissie aangehaalde opstel in N.J.B. 1974, p. 510-511 denkt Jansen daarbij aan de geheimhoudingsplicht van banken.
Het is duidelijk dat de banken naar waarheid zullen dienen te verklaren welke vorderingen en goederen door het beslag zijn getroffen. Zij hebben er belang bij zich op een zo eenvoudig mogelijke wijze van deze wettelijke plicht te kunnen kwijten. Er is geen reden waarom, als zij in de nakoming van die plicht tekortschieten, niet de sancties van artikel 477a zouden gelden, ook niet als zij zich tegenover hun cliënten genoopt zouden voelen geen verklaring te doen alvorens daartoe door de rechter te zijn veroordeeld, hetgeen overigens met het oog op de belangen van de cliënt geen raadzame gedragslijn zou zijn, al was het alleen in verband met de kosten.'
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever in elk geval de wettelijke verklaringsplicht van de bank als derde-beslagene zonder enige terughoudendheid laat prevaleren boven het bankgeheim zoals dat in de contractuele verhouding tot haar cliënten geldt. Van enig recht om zich van het afleggen van de buitengerechtelijke Verklaring als bedoeld in art. 476a lid 1 te onthouden, is dus bij banken in elk geval geen sprake.15 Hen treft bij nalatigheid ook zonder meer de sanctie als voorzien in art. 477a lid 1 eerste volzin.
De verklaringsplicht van notarissen en advocaten
230. Het is jammer dat de wetgever niet de gelegenheid te baat heeft genomen zich óók uit te laten over de vraag, of een en ander tevens geldt voor (bijv.) notarissen of advocaten wanneer onder hén beslag wordt gelegd. Anders dan de bankier, de (register)accountant en de belastingadviseur, zijn zij - als vanouds behorend tot de 'klassieke' geheimhouders - immers niet alleen bij of krachtens wettelijke regeling16 tot geheimhouding verplicht van al hetgeen hen in de uitoefening van hun beroep is of wordt toevertrouwd, ook hun verschoningsrecht is wettelijk (zie met name de art.
165. lid 2 onder b en 218 Sv17) en in de rechtspraak18 erkend. De vraag of ook in deze gevallen de wettelijke verklaringsplicht vóór de geheimhoudingsplicht van voorzover hier verder van belang - notarissen en advocaten dient te gaan, is dan ook minder eenvoudig te beantwoorden dan bij de eerder genoemde personen. Toch zal ook ten aanzien van hén de verklaringsplicht moeten prevaleren, zodat ook zij zich niet van het afleggen daarvan, in of buiten rechte, zullen kunnen onthouden. Dat dit inmiddels ook de opvatting van de wetgever lijkt te zijn, zal hierna (nr. 231) nog worden uiteengezet.
Aan de omstandigheid dat de wetgever zich bij de totstandkoming van art. 477a lid 1 uitsluitend heeft uitgelaten over de (contractuele) geheimhoudingsplicht van banken, zal niet zonder meer het (a contrario) argument mogen worden ontleend dat 'dus' de geheimhoudingsplicht van notarissen en advocaten prevaleert boven de ingevolge art. 476a lid 1 in beginsel ook op hen rustende verklaringsplicht. Met evenveel recht kan immers ook het tegendeel worden betoogd: uit het feit dat de wetgever, jtlist ook gelet op de daarover door de Commissie wél expliciet gestelde vraag, niet met zoveel woorden heeft aangegeven dat de door hem voor de banken aanvaarde regel niet ook voor de geheimhouders met een (functioneel) verschoningsrecht19 als notarissen en advocaten geldt, zou ook kunnen worden afgeleid dat de wetgever een regel heeft willen geven die een meer algemene reikwijdte heeft. Dit klemt nog te meer nu de wetgever, zoals hiervoor (nr. 229) ook reeds is aangestipt, in de wettelijke regeling van het derdenbeslag geen enkele uitzondering op de verklaringsrecht heeft opgenomen, met name ook niet voor verschoningsgerechtigden als notarissen en advocaten.
Bovendien kan men zich in dit verband afvragen of de door een notaris of advocaat als derde-beslagene overeenkomstig art. 476a lid 1 schriftelijk aan een beslaglegger gedane opgave
'van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen,'
wel een mededeling of verklaring is die als zodanig onder de reikwijdte van diens geheimhoudingsplicht valt.20 Van de notaris of advocaat in kwestie wordt immers niet meer of anders verlangd dan dat hij verklaart (i) óf het gelegde beslag al dan niet doel heeft getroffen, en zo ja, (ii) in welke omvang, derhalve welke geldsommen21 door hem als derde aan zijn cliënt als beslagdebiteur verschuldigd zijn. De verklaringsplicht gaat dus niet zó ver dat de notaris of advocaat onder wie beslag is gelegd, óók nog zou moeten verklaren van wie hij de gelden ten behoeve van zijn cliënt onder zich heeft verkregen, uit hoofde van welke rechtsverhouding en met name voor welk doel. Deze gegevens, die inderdaad van vertrouwelijke aard kunnen zijn - en om die reden dan ook niet geopenbaard behoeven te worden22 - vallen dan ook buiten de reikwijdte van de verklaringsplicht. Het zijn bovendien gegevens die de beslaglegger voor het nemen van verhaal op de in beslag genomen geldsommen in geen enkel opzicht nodig heeft, waaraan overigens niet afdoet dat de Verklaring wel zo veel mogelijk vergezeld dient te gaan van 'tot staving dienende bescheiden' (art. 476b, lid 2), zoals bijv. een bankafschrift. Ook in dat opzicht is er geen goede grond het verschoningsrecht, zoals dat bij notarissen en advocaten onlosmakelijk aan hun geheimhoudingsplicht is verbonden23, zwaarder te laten wegen dan de wettelijke verklaringsplicht. Los daarvan dient - meer in het algemeen - de professionele geheimhoudingsplicht zo veel mogelijk24
'naar zijn wezenlijke kern genomen (te) worden, te weten: de mogelijkheid dat mensen zich met aangelegenheden die voor hen persoonlijk van zó vitaal belang zijn dat zij er zonder meer op moeten kunnen vertrouwen dat hetgeen zij in dát kader aan "hun" notaris (of advocaat) toevertrouwen ook niet geopenbaard zal worden.'
Het voor de beslagleggende schuldeiser van de cliënt van een notaris of advocaat verborgen houden van een louter uit geldsommen bestaand verhaalsobject, valt daar rechtens niet onder. De geheimhoudingsplicht - en daarmee het verschoningsrecht - strekt er immers niet toe de cliënten van deze ('klassieke') geheimhouders óók nog eens te beschermen tegen hun eigen schuldeisers.
Wettelijke erkenning voorrang van notariële verklaringsplicht
231. Dat de wettelijke verklaringsplicht van art. 476a lid 1 wanneer onder een notaris derdenbeslag is gelegd, vóór diens wettelijk erkend beroepsgeheim gaat, is inmiddels door de wetgever uitdrukkelijk aanvaard. In de op 1 oktober 1999 in werking getreden nieuwe Wet op het notarisambt25, is de notariële geheimhoudingsplicht in art. 22 lid 1 voorzover hier van belang, als volgt omschreven:
'De notaris is, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig kennis neemt tot geheimhouding verplicht.'
Voorts heeft in art. 25 van deze Wet de zogenoemde 'kwaliteitsrekening'26 haar regeling gevonden. Aangezien de gelden die aan een notaris in verband met zijn werkzaamheden als zodanig worden toevertrouwd 'op die rekening (moeten) worden gestort' (lid 1), de notaris bij uitsluiting bevoegd is 'tot het beheer en de beschikking over deze bijzondere rekening' (lid 2), terwijl het vorderingsrecht dat uit deze rekening voortvloeit 'toe(behoort) aan de gezamenlijke rechthebbenden' (lid 3), en iedere rechthebbende in beginsel steeds 'recht op uitkering (heeft) van zijn aandeel in het saldo' van deze rekening (lid 4), moest het leggen van derdenbeslag op het aandeel van een rechthebbende in deze kwaliteitsrekening uitdrukkelijk geregeld worden.27 Dat is in lid 5 van art. 25 als volgt gebeurd:
'Er kan geen derdenbeslag worden gelegd onder de in het eerste lid bedoelde kredietinstelling op het aandeel van een rechthebbende in de bijzondere rekening. Is onder de notaris derdenbeslag gelegd op het aandeel van een rechthebbende in de bijzondere rekening, dan kan de notaris die overeenkomstig de artikelen 476a en 477 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verklaring heeft gedaan of die is veroordeeld overeenkomstig artikel 477a van dat Wetboek, zonder opdracht van de rechthebbende overeenkomstig de verklaring of veroordeling betalen aan de executant.'
Naar aanleiding van de in deze bepaling (oorspronkelijk: art. 22) op de notaris gelegde verklaringsplicht, is door de Commissie in het Voorlopig Verslag de volgende vraag gesteld28:
'De notaris is verplicht een verklaring overeenkomstig artikel 476a Rv (niet 477 Rv) af te leggen. De vraag is of en in hoeverre zo'n verklaring strijdig kan zijn met het beroepsgeheim van de notaris.'
Daarop antwoordde de Regering in de Nota naar aanleiding van dit verslag het volgende29:
'De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het afleggen van een verklaring overeenkomstig artikel 476a Rv strijdig kan zijn met het beroepsgeheim van de notaris. Tot het afleggen van een dergelijke verklaring is de notaris verplicht. Het voldoen aan deze verplichting kan dus niet als een schending van de geheimhoudingsplicht worden gezien.'
Aldus is in het kader van vrij recente wetgeving zonder enig voorbehoud gekozen voor de voorrang van de wettelijke verklaringsplicht boven het wettelijk erkende notariële beroepsgeheim.30
Geen beperking tot alleen het notariële beroepsgeheim en slotsom
232. Daarmee rijst dan de vraag of dit een en ander uitsluitend geldt voor notarissen onder wie beslag is gelegd, dan wel ook voor andere beroepsbeoefenaren die een wettelijk erkend beroepsgeheim en verschoningsrecht hebben, zoals advocaten, artsen, apothekers en geestelijken. Aangezien de drie laatsten wel zelden of nooit in het kader van hun beroepsuitoefening gelden voor 'cliënten' onder zich zullen hebben of verkrijgen, gaat het hier verder alleen over advocaten. Hetgeen tegenwoordig uitdrukkelijk voor notarissen geldt, lijkt evenzeer te moeten gelden voor advocaten onder wie beslag wordt gelegd.31 Wanneer de notaris zich in zo'n geval jegens de beslaglegger niet op zijn beroepsgeheim en verschoningsrecht kan beroepen, valt het niet goed in te zien dat een advocaat die bevoegdheid in dezelfde omstandigheden wél zou toekomen. Tussen beide beroepen bestaan ook niet zodanige verschillen dat deze het maken van een onderscheid op dit punt zouden kunnen rechtvaardigen.
Ook de omstandigheid dat de geheimhoudingsplicht van advocaten in art. 6 lid 1 Gedragsregels 1992 nogal categorisch is verwoord, maakt dit niet anders. Deze regel luidt als volgt32:
'De advocaat is verplicht tot geheimhouding; hij dient te zwijgen over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen.'
In deze tekst ontbreekt (nog) de clausule die tegenwoordig in art. 22 lid 1 Wet op het notarisambt - en inmiddels ook in andere (wettelijke) regelingen33 - wél voorkomt, namelijk dat de geheimhoudingsplicht geldt
'voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald.'
Het ontbreken van deze zinsnede in art. 6 lid 1 is niet doorslaggevend te achten, en levert in elk geval niet voldoende rechtvaardiging op om geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht van de advocaat wél vóór de wettelijke verklaringplicht te laten gaan. De moderner formulering van de (functionele) geheimhoudingsplicht van beroepsbeoefenaren als notarissen, registeraccountants en ook de gerechtsdeurwaarders, is kennelijk nog niet tot de advocatuur doorgedrongen. Afgezien daarvan is goed verdedigbaar dat een overeenkomstig art. 476a lid 1 gedane Verklaring
'van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen'
helemaal niet in strijd komt met de eerder geciteerde formulering van de geheimhoudingsplicht van de advocaat: door uitsluitend op te geven dat hij bedrag X of Y aan zijn cliënt - de beslagdebiteur - verschuldigd is en bereid is dat bedrag aan de beslaglegger af te geven, zegt hij immers niets over 'behandelde zaken', de 'persoon van zijn cliënt' en ook niet over de 'omvang van diens belangen'.
De slotsom zal dan ook moeten zijn dat de wettelijke verklaringsplicht van de derde-beslagene in alle gevallen vóór de wettelijke geheimhoudingsplicht van advocaten en anderen die tevens een wettelijk erkend beroepsgeheim en verschoningsrecht hebben. Daarbij valt bijv. ook te denken aan de Ontvanger onder wie derden-beslag wordt gelegd op een door hem aan een belastingplichtige uit te betalen teruggaaf van belastingen. Ook déze functionaris zal aan zijn wettelijke verklaringsplicht moeten voldoen, ook al rust op hem als belastingambtenaar krachtens de wet een vrijwel ongeclausuleerde geheimhoudingsplicht.34 De verklaringsplicht zal dus in beginsel steeds geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht opzij zetten. Dat is niet alleen in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, maar ook met het feit dat door het doen van Verklaring - een beknopte schriftelijke opgave van verschuldigde gelden - aard en wezen van het beroepsgeheim niet wordt aangetast. Zou men daarover anders oordelen dan zou een schuldenaar wel heel eenvoudig zijn voor verhaal vatbaar vermogen in feite onvatbaar voor beslag kunnen maken door het bij een 'geheimhouder' onder te brengen. Dat zou ten slotte ook in strijd zijn met het algemene in art. 3:276 neergelegde beginsel van verhaalsrecht.