Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.3.4
5.3.3.4 Verplichte opschorting verklaringsplicht: art. 476a lid 1 tweede volzin
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS398094:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Omdat het hier gaat om gevallen waarin de werking van de (verdere) executie van het gelegde derdenbeslag als zodanig rechtens is opgeschort.
De executie vangt aan nadat de voor tenuitvoerlegging vatbare titel aan de schuldenaar is betekend (art. 430 lid 3). De betekeningshandeling zelf wordt dus niet tot de executie gerekend (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 88).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 169.
Zie daarvoor § 4.23.
Dat zal overigens bij geldvorderingen, tot verhaal waarvan executoriaal derdenbeslag steeds wordt gelegd, niet zo vaak voorkomen, nu deze veroordelingen in de praktijk vrijwel steeds uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Gebeurt dat niet, dan is meestal sprake van een vergissing.
Dat wil hier zeggen dat de dagvaarding in kort geding niet later is uitgebracht dan 14 dagen ná de in art. 475i bedoelde overbetekening van het beslag aan de beslagdebiteur, derhalve in beginsel ten hoogste 22 dagen na het leggen van het beslag.
Ingevolge art. 17 lid 2 lw. 1990 schorst het door een belastingschuldige ingestelde verzet 'de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voorzover deze door het verzet wordt bestreden'. Wanneer executoriaal derdenbeslag is gelegd uit kracht van een fiscaal dwangbevel, impliceert schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel noodzakelijk ook schorsing van de executie van het gelegde beslag.
In het geval van art. 476 lid 2 zal de schorsing van de executie van het beslag reeds zijn effect hebben voordat de termijn van vier weken van art. 476a lid 1 is verstreken: de derde-beslagene zal zijn Verklaring dan meestal nog niet hebben gedaan.
Daarop zal in § 5.4 bij bespreking van de drie procedures van art. 477a nader worden ingegaan.
Aanwending door de beslagdebiteur van een de executie schorsend gewoon rechtsmiddel, kan het beslag dus óók nog in een van de sub iii of iv bedoelde fasen schorsen, bijv. wanneer de beslaglegger de derde-beslagene reeds overeenkomstig art. 477a lid 2 heeft gedagvaard, en de beslag-debiteur daarna het rechtsmiddel nog tijdig instelt.
Voor de vraag, wanneer de executie of gerechtelijke tenuitvoerlegging (art. 33 lid 1 Fw) is of geacht moet worden te zijn geëindigd, wordt verder verwezen naar § 4.5.2.1.
Zie daarover Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 183 (MvT lnv. bij art. 478).
In de meeste gevallen waarin executie van een derdenbeslag wordt geschorst, zal dat gebeuren op initiatief van de beslagdebiteur. Op grond van art. 438 - niet echter ex art. 476 lid 2 - kan ook een derde, zoals een pandhouder, vruchtgebruiker of cessionaris van de beslagen vordering het derdenbeslag doen schorsen.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 169.
Zie aldus Rapport, p. 9 (tekst art. 476a) en p. 30 (toelichting erop), waar overigens alleen gesproken wordt over de situatie dat het verzet gegrond wordt verklaard en daarmee 'van rechtswege een eind aan het beslag' komt. Het huidige - evenals trouwens het oude - recht houdt ter zake geen regeling in.
Zie daarvoor HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413 (Culimer/Smokehouse), m.nt. HER; zie ook A.A. van Rossum, Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen, 1995, p. 9-10.
De literatuur staat echter - overigens ongemotiveerd - afwijzend tegenover het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van vonnissen waarbij een vordering wordt afgewezen (vgl. Hugenholtz/ Heemskerk, Hoofdlijnen, 2002, nr. 124; en Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 245). Toch valt de mogelijkheid daartoe niet uit te sluiten.
Schorsing en verzet
225. Naast de in § 53.3.3 besproken mogelijkheid om onder omstandigheden de Verklaring ook eerder af te leggen, voorziet de wet nog in een - verplichte1 - opschorting van de verklaringsplicht wanneer de 'executie2 geschorst' is. Art. 476a lid 1 tweede volzin, waarin een en ander is geregeld, luidt als volgt:
'Is de executie geschorst op grond van een tegen de executoriale titel gericht rechtsmiddel of een tegen de executie gericht verzet, dan loopt de termijn vanaf de betekening van de uitspraak waarbij het rechtsmiddel is verworpen of het verzet is afgewezen, dan wel de schorsing is opgeheven of geweigerd.'
Deze volzin is door de wetgever zeer summier toegelicht, kennelijk in de veronderstelling dat de regeling voldoende duidelijk - en voornamelijk van technische aard is. De MvT lnv ter zake behelst slechts het volgende3:
'De tweede zin van het eerste lid bepaalt nader de aanvang van de termijn van vier weken voor het geval de executie door enige oorzaak is geschorst.'
Het in art. 476 lid 1 tweede volzin bepaalde lijkt toch echter wel wat meer toelichting te vergen.
Aangezien de nauw met elkaar samenhangende onderwerpen van schorsing en verzet (art. 476 en art. 438) reeds vrij uitvoerig in hoofdstuk 44, in het kader van de rechtspositie van de beslagdebiteur, zijn besproken, kan hier met het volgende worden volstaan:
Ingevolge het eerste lid van art. 476 werkt de schorsing van de executie pas tegen de derde-beslagene 'nadat deze hem met de grond waarop zij berust schriftelijk is medegedeeld'. Zo wordt de executie bijv. geschorst doordat de beslagdebiteur een rechtsmiddel aanwendt tegen een rechterlijke uitspraak die niet op de voet van art. 233 lid 1 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.5 In dat geval wordt de werking van de uitspraak - en daarmee de executoriale titel - van rechtswege geschorst (vgl. de art. 145, 350 lid 1 en 404 lid 1).
De executie wordt mede geschorst in het in het tweede lid van art. 476 bedoelde geval, dat de beslagdebiteur tijdig6 'in kort geding schorsing van de executie of opheffing van het beslag vordert', mits ook in het exploot van betekening aan de derde-beslagene mededeling van deze schorsende werking wordt gedaan. Voorts kan de executie nog worden geschorst op de voet van art. 438 lid 2 alsmede (bijv.) op grond van het bepaalde in art. 17 lid 2 van de Invorderingswet 1990.7
Het bepaalde in art. 476 lid 1 geldt ongeacht de 'oorzaak' van de schorsing. In alle gevallen zal die oorzaak aan de derde-beslagene schriftelijk moeten worden medegedeeld, derhalve óók wanneer de derde toevallig uit anderen hoofde met de betreffende schorsingsgrond reeds bekend is. Die mededeling zal de derde ook moeten hebben bereikt (vgl. art. 3:37 lid 3) wil de schorsing tegen hem werken en de verklaringsplicht dáárdoor worden opgeschort. Gelet op de rechtszekerheid zal, nog afgezien van de uitdrukkelijke wetstekst, een mondelinge mededeling dus niet hetzelfde effect sorteren.
Tijdstippen van opschorting verklaringsplicht
226. Uit het voorgaande (nr. 225) volgt dat, zolang de schorsingsgrond niet overeenkomstig art. 476 lid 18 schriftelijk aan de derde-beslagene is medegedeeld, dan wel deze mededeling hem nog niet heeft bereikt, de verklaringsplicht (nog) niet van rechtswege is opgeschort, zodat hij, wanneer de vier weken als bedoeld in art. 476a lid 1 eerste volzin zijn verstreken, zijn Verklaring zal moeten doen. Vanaf het moment dat de schriftelijke mededeling van de schorsingsgrond de derde heeft bereikt, dan wel hem geacht moet worden te hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 tweede volzin), wordt de werking van het derdenbeslag - en daarmee de (verdere) executie ervan in haar geheel opgeschort. Een en ander zal kunnen betekenen dat de derde:
voorlopig nog geen Verklaring behoeft te doen; óf
nog niet overeenkomstig art. 477 lid 1 tot betaling of afgifte behoeft over te gaan; óf
dat een van de in art. 477a bedoelde procedures nog niet behoeft te worden begonnen, dan wel voorlopig niet kan worden voortgezet; óf
dat de derde nog niet overeenkomstig art. 477b lid 1 behoeft te voldoen aan een veroordeling als bedoeld in art. 477a.
Bij de sub iii en iv bedoelde situaties9 moet worden bedacht dat de (verdere) executie van een gelegd derdenbeslag in beginsel kan worden geschorst in elk stadium waarin - kort gezegd - de afwikkeling van het beslag zich bevindt. Afgezien van het bepaalde in art. 476 lid 2 stelt de wet immers verder geen termijn waar binnen schorsing of opheffing van een beslag in rechte moet of nog kan worden verzocht en verkregen.10 De executie kan derhalve in diverse processuele stadia worden geschorst of beëindigd.
Dit laatste is uiteraard anders, althans de schorsing heeft dan in elk geval niet meer het beoogde effect, indien inmiddels de executie is voltooid. Daarvan zal met name sprake zijn11, zodra de derde-beslagene de door het beslag getroffen geldsommen of zaken reeds overeenkomstig art. 477 lid 1 heeft voldaan of afgegeven aan de deurwaarder die het 'oudste executoriale beslag' (art. 478 lid 1 eerste volzin) heeft gelegd.12 In dat geval zal, afgezien van de rechten van andere beslagleggers die tijdig vóór deze betaling of afgifte nog beslag onder de derde hebben gelegd, het beslagene eventueel later door de beslaglegger aan de beslagdebiteur moeten worden teruggegeven, afhankelijk van de uiteindelijke afloop van de schorsings- of opheffingsprocedure tussen beslaglegger en beslagdebiteur. Jegens de derde zal in zo'n geval echter geen teruggaafplicht bestaan, aangezien deze, door aan de beslaglegger te betalen of af te geven, tegenover de beslagdebiteur - zijn schuldeiser - is bevrijd (art. 477b lid 1).
Herleving verklaringsplicht en de termijn van vier weken
227. Voor de derde-beslagene herleeft de verklaringsplicht ingevolge art. 476a lid 1 tweede volzin
'vanaf de betekening van de uitspraak,'
waarbij - kort gezegd - de schorsingsgrond door de rechter ongedaan is gemaakt. In dat geval 'loopt de termijn' van vier weken vanaf het tijdstip van de betekening. Daarbij zal er in redelijkheid vanuit mogen worden gegaan - te meer nu uit de wetsgeschiedenis het tegendeel ook niet blijkt - dat daarmee de volle termijn van vier weken (weer) voor de derde beschikbaar is om alsnog zijn Verklaring te doen. Dat is dus óók het geval wanneer de verklaringsplicht is opgeschort op een tijdstip dat al enkele dagen of weken van die termijn verstreken zijn, hetgeen met name het geval zal zijn bij schorsing van de executie op de wijze als bedoeld in art. 476 lid 2. Ook uit een oogpunt van hanteerbaarheid van het systeem is het verstandig dit aan te nemen, aangezien anders nodeloos ingewikkelde 'doortel-problemen' ontstaan die de rechtszekerheid niet ten goede komen.
Een andere vraag die in dit verband rijst is wat met de vier-wekentermijn gebeurt, indien de beslagdebiteur - of een derde13 - wiens rechtsmiddel, verzet of verzoek om (resp. verkregen) schorsing bij 'de uitspraak' als bedoeld in art. 476a lid 1 tweede volzin is afgewezen (resp. is opgeheven), tegen dié rechterlijke uitspraak weer een gewoon rechtsmiddel aanwendt. Anders gezegd: heeft het instellen van appèl of cassatie tegen die uitspraak tot gevolg dat de termijn van vier weken opnieuw wordt opgeschort? In de wetsgeschiedenis is deze vraag niet onder ogen gezien. Uit de omstandigheid dat de wetgever, hoewel art. 476a - aldus de MvT Inv.14 -
'is ontleend aan (...) het ontwerp van de Staatscommissie,'
het Ontwerp juist op dit punt niet heeft gevolgd, zou mogelijk moeten worden afgeleid dat, ook wanneer tegen de hiervoor bedoelde uitspraak het rechtsmiddel van appèl of cassatie wordt aangewend, tóch vanaf de betekening van die uitspraak de (volle) termijn van vier weken weer gaat lopen, zodat na verloop daarvan de derde in elk geval zijn Verklaring zal moeten doen. In art. 476a lid 1 van het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt was immers, voorzover hier van belang, bepaald15 dat de vier-wekentermijn pas ging lopen
'nadat de derde-beslagene van de in kracht van gewijsde gegane uitspraak, waarbij het verzet is afgewezen, kennis heeft gekregen.'
De - weliswaar onuitgesproken - bedoeling van de wetgever zou dus kunnen zijn, dat de termijn van vier weken in alle gevallen weer gaat lopen 'vanaf de betekening van de uitspraak', dus ongeacht de vraag of tegen dié uitspraak door de beslagdebiteur (weer) een gewoon rechtsmiddel is aangewend, waardoor in beginsel de werking van dié uitspraak (weer) wordt geschorst. Daarbij moet voorts worden bedacht dat de uitspraak waarbij het rechtsmiddel is verworpen, het verzet is afgewezen, of de schorsing is opgeheven of geweigerd, in de regel door de rechter niet overeenkomstig art. 233 lid 1 uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard. Dat wil echter nog niet zeggen dat zodanige uitspraak rechtens niet uitvoerbaar bij voorraad zou kúnnen worden verklaard. Wanneer de rechter dat immers mag doen bij opheffing van een beslag16, zal hij dat in beginsel óók mogen doen in de hier besproken gevallen.
Indien het in de voorgaande alinea betoogde juist zou zijn, zou dat tot de merkwaardige - en zeker ook niet wenselijke - situatie kunnen leiden dat, door de schorsing van de uitspraak als gevolg van het ingestelde appèl of cassatieberoep, enerzijds de werking van het derdenbeslag mogelijk opgeschort blijft, terwijl anderzijds de derde-beslagene wél na verloop van vier weken na betekening van die uitspraak zijn Verklaring zou moeten doen. Indien dit inderdaad de bedoeling van de wetgever zou zijn, lijkt het zeer verstandig de uitspraak waarbij de schorsing van de executie ongedaan is gemaakt, zo mogelijk17, steeds uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De beslaglegger heeft daarbij zonder twijfel het nodige belang, omdat hij op die manier de executie van het derdenbeslag kan voortzetten. Zou een en ander echter niet de bedoeling van de wetgever zijn, dan zal moeten worden aangenomen dat - in navolging van de Staatscommissie-Haardt - de verklaringsplicht pas herleeft nádat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan en vervolgens aan de derde is betekend. Dat zou weer meer in het belang van de beslagdebiteur zijn. Hoewel twijfel hier zeker mogelijk is, lijkt toch aan de benadering van de Staatscommissie-Haardt de voorkeur moeten worden gegeven, met name ook omdat haar oplossing goed aansluit bij de regeling van het conservatoir beslag in art. 704 lid 2: dat beslag vervalt pas van rechtswege, zodra het vonnis waarbij de eis in de hoofdzaak is afgewezen, in kracht van gewijsde is gegaan. Het belang van de beslagdebiteur moet dus uiteindelijk zwaarder wegen.
Tot slot van deze paragraaf dient volledigheidshalve ook nog de situatie onder ogen gezien te worden wat er verder gebeurt wanneer (i) de schorsing door de rechter bij vonnis wordt toegewezen, dan wel (ii) het derdenbeslag bij vonnis wordt opgeheven. In die gevallen zal de verklaringsplicht voorlopig niet herleven, óók niet wanneer de betreffende uitspraak - wat ongebruikelijk is - niet uitvoerbaar bij voorraad zou zijn verklaard en door de beslaglegger daartegen een gewoon rechtsmiddel wordt aangewend. Zou men daarover anders oordelen dan ontstaan er nodeloze verwikkelingen, wanneer enerzijds het beslag tegen de derde-beslagene zou worden voortgezet - waaronder eventueel ook het beginnen of voortzetten van een van de procedures van art. 477a - terwijl anderzijds in appèl of cassatie de uitspraak in stand blijft. In deze gevallen - waarvoor art. 476a lid 1 geen oplossing biedt - zal de verklaringsplicht dan ook pas herleven, indien de betreffende uitspraak in appèl of cassatie wordt vernietigd en ook in kracht van gewijsde is gegaan. Pas dán zal het bepaalde in art. 476a lid 1 tweede volzin weer ten volle van toepassing zijn en zal de derde alsnog zijn Verklaring moeten doen nadat die uitspraak aan hem is betekend.