Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.2
5.3.2 Bezwaren tegen het oude en voordelen van het nieuwe systeem: afweging en keuze
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394479:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 173 (waar de Regeringscommissaris tijdens het Mondeling Overleg met de Eerste Kamer verwees naar een opmerking daarover van de Staatscommissie); vgl. ook het Rapport van de Staatscommissie-Haardt, p. 23.
Aangezien ook verklaringsprocedures vaak heel lang lopen, zijn er mogelijk ook in Nederland nog steeds procedures die met toepassing van het oude derdenbeslagrecht moeten worden afgedaan (vgl. art. 19 lid 1 Overgangswet II NBW). Mede daarom wordt in dit boek ook nog de nodige aandacht besteed aan het oude recht, dat bovendien tot 1 januari 2003 nog geldend recht was op de Nederlandse Antillen en Aruba. Daar zullen dus zeker nog vrij veel zaken met toepassing van het oude recht moeten worden afgewikkeld.
Art. 745 (oud) bood de derde-beslagene ook nog de mogelijkheid geen Verklaring in rechte af te leggen, indien hij 'wettige gronden (vermeende) te hebben om het doen der verklaring tegen te spreken'. Daarvan werd, voorzover bekend, in de praktijk niet vaak gebruik gemaakt. Het huidige recht kent zo'n bepaling niet meer.
Zie ook HR 6 mei 1955, NJ 1955, 346 (Nederlanden van 1845/Ontvanger), in welk arrest de Hoge Raad nog eens heeft onderstreept, dat de derde-beslagene in beginsel volledig buiten de kosten moet blijven. Dit uitgangspunt geldt nog steeds (zie § 5.6.1).
Deze werden - en worden - door de rechter vastgesteld overeenkomstig de regels neergelegd in het zgn. Liquidatietarief dat geldt voor alle rechtbanken en hoven; zie daarover verder § 5.6.3.
Zo zal men bijv. in de preadviezen voor de NJV van 1932 van I.B. Cohen en G. Parser weinig kritiek vinden op het systeem van de verplichte verklaringsprocedure. Bezwaren daartegen zijn echter wél te vinden in het in 1927 uitgebrachte Rapport van een door de Nederlandsche Advocaten-Vereniging ingestelde Commissie (zie daarover § 23.2); zie ook N. de Beneditty, 'Problemen in de verklaringsprocedure', NJB 1936, p. 305 e.v.
Zie daarvoor ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 153, waar wordt aangegeven dat het wetsontwerp op dit punt de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt in 1973 in grote lijnen heeft overgenomen; zie voor die voorstellen: Rapport van de Staatscommissie-Haardt, Algemene beschouwingen, p. 22-28 (zie daarover ook § 23.4).
Aldus de - enigszins overdreven - opvatting van de wetgever: ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 153, resp. p. 173. Die 'verklaringsconclusie' was in de praktijk immers meestal een vrij eenvoudig opgezette conclusie van antwoord 'houdende verklaring', die vaak veel korter én bondiger was dan het thans gebruikelijke formulier.
In de praktijk - zie ook het met name dáárop gerichte Rapport van de Staatscommissie-Haardt (Part. Gesch. Wijz. Rv, p. 153, onder b) - ging (én gaat) het daarbij in het merendeel van de gevallen om beslagen onder een bank- of giro-instelling. Het huidige systeem van de buitengerechtelijke Verklaring, gevolgd door prompte betaling/afgifte, werkt in die gevallen ongetwijfeld veel efficiënter.
Daarbij viel ook nog te denken aan het geval dat de tot afdracht veroordeelde derde-beslagene uiteindelijk zelf niet meer in staat was jegens de beslaglegger aan het vonnis te voldoen. Ook in dát geval moest de beslaglegger - zie het hiervoor in noot 48 genoemde arrest - de geliquideerde proceskosten aan de derde-beslagene vergoeden. De beslaglegger werd dan ook altijd 'subsidiair' in de kosten van de derde-beslagene veroordeeld.
Zie aldus Rapport, p. 23.
Sedert de jaren zeventig van de vorige eeuw waren de meeste banken, onder wie met name door de Ontvanger veelvuldig derdenbeslag werd gelegd, anders dan de Staatscommissie meende, bereid om de advocaten van de Ontvanger informeel te laten weten of een gelegd beslag al dan niet doel had getroffen.
Art. 476a is ingevolge art. 720 immers onmiddellijk op een gelegd conservatoir derdenbeslag van toepassing. Dat is een belangrijke verbetering, die overigens pas bij de zgn. Bezemwet (wet van 2 april 1991, Stb. 199) is aangebracht, juist omdat het soms jaren kan duren voordat een conservatoir beslag executoriaal wordt; zie hierover verder § 6.3.3.
Zie daarover verder § 5.3.4.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 153 (bovenaan).
Het oude recht
217. Onder het oude recht was het niet goed mogelijk een gelegd derdenbeslag op zodanige wijze 'buitengerechtelijk' af te wikkelen, dat daaraan voor de betrokkenen geen onnodige juridische risico's verbonden waren. Dit verhinderde overigens niet dat het ook toen vrij regelmatig voorkwam, dat een derdenbeslag buiten rechte - dus zonder de in beginsel steeds verplichte verklaringsprocedure - werd afgewikkeld.1 De beslaglegger trachtte daarvoor dan, meestal in overleg met de derde-beslagene, de bij voorkeur schriftelijke toestemming van de beslagdebiteur te verkrijgen, waarna de derde het verschuldigde - waarover alle partijen het dan uiteraard eens moesten zijn - aan de beslaglegger afdroeg. Door de vooraf verkregen toestemming van de beslagdebiteur - en onder omstandigheden ook van schuldeisers die inmiddels cumulatief beslag hadden gelegd - was de derde door die betaling met name óók jegens de beslagdebiteur - zijn schuldeiser - gekweten. Soms werd ook door de beslaglegger, wanneer de beslagdebiteur niet wilde meewerken, een verklaring van vrijwaring aan de derde afgegeven voor het geval de beslagdebiteur hem, na betaling aan de beslaglegger, alsnog zou aanspreken. Dit gebeurde met name in gevallen waarin de kosten van de verklaringsprocedure niet opwogen tegen hetgeen door de derde verschuldigd was.
Het in de vorige alinea opgemerkte nam echter niet weg dat onder het oude recht een derdenbeslag in de meeste gevallen op de voet van art. 479 jo. art. 741 e.v. (oud) moest worden afgewikkeld. De beslaglegger was verplicht de derde-beslagene te dagvaarden voor de rechtbank van diens woon- of vestigingsplaats tot het doen van Verklaring, waarmee de zogenoemde verklaringsprocedure werd ingeleid. Die procedure was - én is nog steeds2 - een gewone civiele procedure, waarin de door de beslaglegger gedagvaarde derde, wilde hij in rechte de ingevolge art. 742 (oud) vereiste Verklaring kunnen afleggen, voor procureurstelling moest zorgdragen (vgl. art. 79 lid 2), waarna de (toen nog) gebruikelijke conclusies van antwoord, repliek en vaak ook dupliek (vgl. de art. 128 en 132) werden gewisseld. Verscheen de derde niet bij procureur in rechte, dan werd hij overeenkomstig art. 746 (oud) bij verstek veroordeeld tot betaling van het bedrag 'waarvoor het beslag gedaan is ( ...); even als ware hij daarvan zuivere schuldenaar' (het huidige art. 477a lid 1 kent een vergelijkbare sanctie). De rechtbank wees daarna een vonnis waarbij de in beginsel3 bij conclusie van antwoord afgelegde gerechtelijke Verklaring overeenkomstig art. 744 (oud) al dan niet 'deugdelijk' werd verklaard, dan wel door de rechtbank overeenkomstig art. 750 (oud) werd 'verbeterd', zulks met toe- of afwijzing van de verschuldigde geldsommen of afgifte van de roerende zaken.
Wanneer de derde-beslagene ten processe een Verklaring had afgelegd die door de beslaglegger meteen bij conclusie van repliek kon worden goedgekeurd - derhalve een verklaringsprocedure zonder problemen - werd de beslaglegger veroordeeld in de kosten van de derde-beslagene4 en kon deze ingevolge art. 744 (oud) 'niet verpligt worden tot eenige af- of overgifte, dan tegen voldoening of korting' van de door de rechter vastgestelde ('geliquideerde') proceskosten.5 De beslaglegger werd uiteraard óók in de proceskosten veroordeeld, wanneer werd geoordeeld dat de derde niets aan de beslagdebiteur verschuldigd was, dan wel wanneer hij anderszins ten onrechte onder hem beslag had gelegd, en op die grond de vordering werd afgewezen (art. 237 lid 1). Wanneer echter de derde naliet een Verklaring af te leggen als bedoeld in art. 746 (oud), dan wel deze werd 'verbeterd' met toepassing van art. 750 (oud) op de grond dat een onjuiste of ondeugdelijke Verklaring was afgelegd, werd uiteraard de derde in de proceskosten van de beslaglegger veroordeeld.
De aan dit systeem klevende bezwaren
218. Reeds uit deze korte beschrijving van de processuele gang van zaken onder het oude derdenbeslagrecht volgt dat daaraan de nodige bezwaren kleefden. En dat gold met name voor dié gevallen waarin duidelijk was, dan wel op eenvoudige wijze duidelijk kon worden, óf de derde-beslagene al dan niet iets aan de beslagdebiteur verschuldigd was en/of van hem onder zich had. Het is echter opmerkelijk te moeten vaststellen dat in de oudere literatuur over het derdenbeslag6, eigenlijk niet zo heel veel bezwaren tegen het systeem van de verplichte verklaringsprocedure zijn ingebracht. De voornaamste bezwaren7 kunnen als volgt worden samengevat:
Het steeds moeten voeren van een civiele procedure 'hetgeen zowel tijdrovend als omslachtig en kostbaar is', en waarin de derde-beslagene een Verklaring moet afleggen 'in een zwaar opgetuigde verklaringsconclusie'.8
Het sub a weergegeven bezwaar deed zich met name voelen, wanneer er (i) geen verschil van mening was over hetgeen de derde-beslagene verschuldigd was9 en/of onder zich had, en ook wanneer het (ii) om relatief geringe bedragen ging die niet (voldoende) opwogen tegen de zowel door de beslaglegger als de derde-beslagene te maken proceskosten.
Met name in de sub b genoemde gevallen kreeg het bezwaar van de kosten extra gewicht. Nog daargelaten dat de door de rechter te 'liquideren' proceskosten meestal niet voldoende waren (én zijn) om de wérkelijk gemaakte kosten te dekken, was nog belangrijker het bezwaar dat deze kosten van de derde-beslagene óf (i) ten laste van de beslagdebiteur (en daarmee indirect van de beslaglegger) kwamen doordat zij geheel in mindering konden worden gebracht op het verschuldigde, óf (ii) uiteindelijk ten laste van de beslaglegger omdat het tegoed niet voldoende was om de vordering van de beslaglegger én de kosten van de derde daarop te verhalen.10
De sub a t/m c opgesomde bezwaren vielen in belangrijke mate samen met het ook door de Staatscommissie-Haardt ook nog genoemde bezwaar, dat het door de verplichte verklaringsprocedure veroorzaakte tijdverlies, met name ook het nadeel met zich meebracht11
'dat de schuldeiser pas in een zeer laat stadium weet of zijn beslag wel doeltreffend is geweest.'
Dat was inderdaad een belangrijk en wérkelijk zwaarwegend bezwaar tegen het oude systeem.12 In het huidige stelsel zal de beslaglegger ongeveer vier weken ná de beslaglegging weten waar hij in beginsel aan toe is (art. 476a lid 1), óók wanneer nog alleen sprake is van een conservatoir13 derdenbeslag. Een en ander is zonder twijfel een grote verbetering.
Uit de hiervoor weergegeven bezwaren tegen het systeem van het oude derdenbeslagrecht vloeit genoegzaam voort, dat er zonder meer goede redenen waren om met ingang van 1 januari 1992 over te stappen op het toen nieuwe systeem van de buitengerechtelijke Verklaring. De voordelen daarvan zijn evident, hetgeen overigens niet weg neemt dat er zeker ook bezwaren en onduidelijkheden kleven aan het nieuwe systeem. Dat betreft bijv. de vraag wat de precieze 'rechtswaarde' is van de op schrift gestelde Verklaring, zulks in vergelijking tot het voormalige vonnis tot afgifte.14 Tot besluit van deze paragraaf - en als overgang naar § 53.3 - is het verhelderend de wetgever zelf over een en ander aan het woord te laten. Geciteerd wordt de passage uit de MvT lnv. (Algemeen) waarin de keuze voor het nieuwe systeem is gemotiveerd15:
'De grondgedachte van de voorstellen van de Staatscommissie schuilt in het openen van de mogelijkheid voor de derde om vrijwillig aan de executie mee te werken zonder dat hij daarvoor de instemming van de beslagdebiteur nodig heeft. Het ontbreken van deze instemming noodzaakt de derde in het huidige (= oude, Brv.) recht zich omtrent hetgeen hij aan de beslag-debiteur verschuldigd is of moet afgeven, niet te verklaren dan nadat hij daartoe in een gewone procedure is genoodzaakt, hetgeen zowel tijdrovend als omslachtig en kostbaar is. De door de Staatscommissie voorgestelde oplossing bestaat - kort samengevat - hierin dat de derde verplicht en dus ook bevoegd wordt om vier weken na het beslag een onderhandse verklaring omtrent hetgeen hij verschuldigd is of moet afgeven, aan de executant te doen toekomen, waarna hij tevens verplicht wordt om wat volgens zijn verklaring aan de executant toekomt, terstond aan deze af te dragen. Deze oplossing is in de onderhavige afdeling overgenomen; men zie met name de artikelen 476a, 477 en 477a.'
Hierna in § 533 zal dan ook het bepaalde in art. 476a lid 1 centraal staan, meer in het bijzonder de vraag op welk tijdstip de Verklaring in elk geval móét, alsmede de vraag of de Verklaring ook op een eerder tijdstip door de derde mág worden afgelegd. Ook tal van andere vragen zullen in deze paragraaf aan de orde komen, zoals het tijdstip waarop de derde in verzuim is met betaling of afgifte van het beslagene aan de beslaglegger; opschorting van de verklaringsplicht (art. 476a lid 1 tweede volzin); de vraag of de verklaringsplicht onder omstandigheden moet wijken voor een op de derde rustende geheimhoudingsplicht; alsook de inhoud van de Verklaring; en tenslotte de formaliteiten van art. 476b.