Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.3.3
5.3.3.3 Is de derde-beslagene bevoegd zijn Verklaring ook eerder te doen?
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400410:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie achtereenvolgens Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 204; M. Ynzonides, 'De verplichting tot het doen van verklaring en afgifte bij derdenbeslag naar NRv', Adv.bl. 1991 (afl. 17), p. 491 (onder 2); en Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.16.
Zie daarvoor H. Stein, 'De verplichtingen van de derde-beslagene', Adv.bl. 1994 (afl. 2), p. 63 (onder 6): als de beslagdebiteur voldoende tijd had gehad verzet te doen en deze daarvan geen gebruik had gemaakt, leek hij de derde wel bevoegd te achten alvast zijn Verklaring te doen. Op deze opvatting is hij teruggekomen in zijn bewerking van Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 2, onder a, bij art. 476a-b, waar (nog) wordt gesteld dat de derde 'daartoe niet bevoegd' is. Blijkens zijn bespreking van HR 30 november 2001 (De Jong/Carnifour) - zie hierna noot 180 - in Ars Aequi 2002 (afl. 4), p. 281, lijkt A.I.M. van Mierlo daarover echter anders te denken.
Zie daarvoor Dl van der Kwaak, 'Wanneer mág de derde-beslagene verklaring doen?', NJB 1994 (afl. 44), p. 1529-1531.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 153 (Algemeen): 'De door de Staatscommissie voorgestelde oplossing bestaat - kort samengevat - hierin dat de derde verplicht en dus ook bevoegd wordt om vier weken na het beslag een onderhandse verklaring omtrent hetgeen hij verschuldigd is of moet afgeven, aan de executant te doen toekomen, waarna hij tevens verplicht wordt om wat volgens zijn verklaring aan de executant toekomt, terstond aan deze af te dragen.'
Hetzelfde geldt voor de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt; zie Rapport, Algemene beschouwingen, onder 3, p. 24, en de toelichting bij art. 476a-477, p. 30-31.
Zie daarvoor Dj. van der Kwaak, 'Wanneer mág de derde Verklaring doen?', NJB 1994 (afl. 44), p. 1530; zie verder over de vraag 'verklaringsplicht versus geheimhoudingsplicht' hierna § 5.3.3.5.
Zie aldus Dj. van der Kwaak, 'Wanneer mág de derde-beslagene verklaring doen?', Adv.bl. 1994 (afl. 44), p. 1530 (r.k.). De relevantie van het in dit verband nog genoemde arrest Ontvanger/Noord Brabant (HR 3 oktober 1952, NJ 1953, 577) is niet goed begrijpelijk: in die zaak ging het immers alleen om de vraag (waarover § 3.63.1) of de Ontvanger als beslaglegger bevoegd was de overeenkomst van levensverzekering die de beslagdebiteur bij de Noord Brabant had lopen op te zeggen.
Deze met name in HR 10 april 1953, NJ 1953, 587 (Gem. Ede/Ontvanger) neergelegde - aan art. 754 (oud) ontleende - regel, is nu juist in het huidige recht (art. 478) uitdrukkelijk verlaten. (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 165; zie daarover verder § 7.2 en § 7.3).
Zolang geen ander beslag is gelegd kunnen (A), (B) en (C) immers in onderling overleg met de beslagen vorderingen doen wat zij willen, bijv. het beslag beperken of vervangen door een verpanding door (B) aan (A) van zijn vorderingen op (C).
Verdeeldheid in de literatuur
222. De vraag of de derde-beslagene ook bevoegd is zijn Verklaring eerder te doen, dat wil zeggen vóórdat de termijn van vier weken na het leggen van het beslag is verstreken, is eigenlijk niet van zo'n groot belang. Immers, zeker vergeleken met het oude recht, zal de beslaglegger in de meeste gevallen reeds vrij spoedig weten óf het beslag doel heeft getroffen, en zo ja, in hoeverre. Daarbij is onverschillig of het om een conservatoir dan wel executoriaal derdenbeslag gaat, aangezien de derde in beide gevallen een Verklaring moet doen. De noodzaak om een en ander nóg (veel) eerder te weten, zal in de praktijk dan ook niet zo sterk worden gevoeld. Desondanks zullen hier enige beschouwingen aan deze vraag worden gewijd, nu daarover in de literatuur verschillend wordt gedacht. Met Jansen, Ynzonides en Van Oven1zal, zij het met een enkele restrictie (zie hierna nr. 223), moeten worden aangenomen dat de derde in beginsel bevoegd is zijn Verklaring ook eerder te doen. Aanvankelijk leek ook H. Stein die bevoegdheid niet geheel uit te sluiten, maar hij heeft zijn opvattingen op dit punt enige tijd later gewijzigd of althans verduidelijkt.2 Hij heeft dat mogelijk gedaan naar aanleiding van de nogal stellige bestrijding van die bevoegdheid door Van der Kwaak3, waarover met name hierna (nr. 223).
De derde mag wél eerder verklaren
223. Vooropgesteld moet worden dat noch in de wetsgeschiedenis, noch in het daaraan in zoverre ten grondslag liggende Rapport van de Staatscommissie-Haardt, enige aanwijzing is te vinden voor het standpunt dat de derde-beslagene niet bevoegd zou zijn om - indien hij dat zou willen - zijn Verklaring eerder te doen. De door Van der Kwaak met name aangeduide passage in de wetsgeschiedenis - in het bijzonder de daarin voorkomende zinsnede 'verplicht en dus ook bevoegd'4 - komt niet beslissend voor: strikt genomen staat daar eigenlijk alleen - en bovendien ook nog als de samengevatte weergave van de door de 'Staatscommissie voorgestelde oplossing' - dat de derde, wanneer hij eenmaal 'verplicht' is de Verklaring te doen, hij daartoe ook 'bevoegd' is. Dat ligt nogal voor de hand, en zegt dus niets over de vraag óf hij het ook eerder zou mogen doen. Ook in de MvT Mv. bij art. 476a lid 1 waarvan de kern inzake de tweeledige ratio - hiervoor (nr. 220) is geciteerd, vindt men over deze vraag niets.5
Het antwoord daarop zal niettemin gevonden kunnen worden in die tweeledige ratio van de termijn van vier weken. Deze strekt er immers enerzijds toe de beslag-debiteur voldoende gelegenheid te bieden zich in rechte tegen het gelegde beslag te verzetten (art. 476 lid 2), en anderzijds de derde-beslagene te beschermen tegen een uit onnadenkendheid of overhaast gedane Verklaring, en hem dus voldoende gelegenheid te geven tot het inwinnen van deskundig juridisch advies. Gesteld echter dat reeds bij voorbaat, dan wel korte tijd (en uiteraard minder dan vier weken) ná het leggen van het beslag vaststaat dat (i) de beslagdebiteur niet van plan is om in rechte tegen het beslag op te komen - wat in de praktijk ook weinig voorkomt - én (ii) de derde voldoende deskundig is een deugdelijke Verklaring af te leggen, dan valt niet goed in te zien dat de derde niet bevoegd zou zijn om zijn Verklaring alvast te doen.
Het vorenstaande betekent overigens niet dat een vóór het verstrijken van de vier-wekentermijn door de derde-beslagene gedane Verklaring, de beslagdebiteur de bevoegdheid zou kunnen ontnemen alsnog overeenkomstig art. 476 lid 2 het gelegd beslag te doen schorsen, mits hij dat maar doet binnen de in dit tweede lid gestelde termijn. In dat geval zal ook de verklaringsplicht overeenkomstig art. 476a lid 1 tweede volzin (zie hierna § 533.4), worden opgeschort. Bij de aan de derde in beginsel toekomende vrijheid om eerder te verklaren, zal echter in zoverre een restrictie moeten worden gemaakt, dat de derde die dat doet dan niet vóór het verstrijken van de vier-wekentermijn op grond van art. 477 lid 1 ook reeds tot betaling of afgifte kan worden genoopt. De derde die dat wél doet - wat hem op zich zelf in beginsel óók vrijstaat - handelt echter op eigen risico, maar dat geldt evenzeer voor de beslaglegger die de betaling in ontvangst neemt. De kans bestaat immers, bijv. wanneer het verzet van de beslagdebiteur slaagt, dat de beslaglegger de ontvangen geldsommen aan de derde of de beslagdebiteur moet terugbetalen.
Geen verplichting om eerder te verklaren of af te geven
224. In dit verband dient er ten overvloede nog op te worden gewezen dat een derde-beslagene, hoewel in beginsel bevoegd zijn Verklaring eerder te doen, uiteraard niet verplicht is of kan worden van die bevoegdheid ook daadwerkelijk gebruik te maken. Zo zal ook de schuldenaar van een aan een tijdsbepaling gekoppelde verbintenis niet eerder behoeven na te komen, maar hij mág het in beginsel wel (vgl. art. 6:39). Voor de derde ligt dat dus niet wezenlijk anders. Wanneer echter de contractuele verhouding tussen beslagdebiteur en derde, zoals bijv. de relatieovereenkomst tussen bank en cliënt, met zich meebrengt dat de bank alleen zodra zij daartoe door de wet verplicht wordt, enige mededeling mag doen van in beginsel onder haar geheimhoudingsplicht vallende (financiële) gegevens - in de vorm van een Verklaring ex art. 476a - is de bank uiteraard verplicht zo te handelen. Het onder meer hierop gebaseerde betoog van Van der Kwaak6 - de geheimhoudingsplicht wordt in geval van derdenbeslag immers uiteindelijk toch doorbroken - gaat dan ook langs de kern van de zaak heen.
Ook het door Van der Kwaak nog aan de (on)mogelijkheid tot het leggen van cumulatief beslag (art. 478) ontleende argument, kan niet overtuigen. Nog daargelaten dat het nog maar de vraag is of, zoals hij stelt7,
'de kansen van medecrediteuren om cumulatief beslag te leggen en aldus verhaal uit te oefenen afnemen naarmate de derde eerder verklaring doet,'
- dat is namelijk alléén het geval als de derde-beslagene ook prompt daarna de door het beslag getroffen geldsommen aan de beslaglegger afdraagt -, is het op de mogelijkheid tot het leggen van cumulatief beslag gebaseerde argument ook rechtens niet juist. Anders dan onder het oude recht het geval was, wordt onder het huidige recht een gelegd derdenbeslag immers juist niet meer geacht van de aanvang af mede te liggen ten behoeve van eventuele andere crediteuren van de beslagdebiteur die daarna nog beslag (willen) leggen.8 De derde behoeft daarmee dan ook geen rekening te houden. Het vormt in elk geval geen deugdelijk argument om niet eerder zijn Verklaring te mogen afleggen. Dit klemt nog te meer nu de derde ook niet gehouden is het verhaal voor andere schuldeisers van de beslagdebiteur veilig te stellen.9