Behalve waar anders aangegeven, ontleend aan rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest jo. rov. 2 van het vonnis uit de eerste aanleg van 4 maart 2009; en rov. 4 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 28-10-2011, nr. 10/04341
ECLI:NL:HR:2011:BQ5986
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-10-2011
- Zaaknummer
10/04341
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BQ5986
- Roepnaam
Ponzi-scheme
Van Hees q.q./Y
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ5986, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ5986
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6937
ECLI:NL:HR:2011:BQ5986, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ5986
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6937, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑09‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/495 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2011/387 met annotatie van mr. S.R. Damminga, Mr. C. Rijckenberg
Douanerechtspraak 2011/34
Conclusie 28‑10‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake:
Mr. Antonie van Hees q.q.
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop1.
1.
De eiser tot cassatie, mr. Van Hees, is curator in het faillissement van [betrokkene 1]. Dat faillissement, en de handelwijze die tot dat faillissement heeft geleid, hebben destijds nogal wat publiciteit gegenereerd. Het gaat daarbij om wat van de kant van mr. Van Hees veelal wordt aangeduid als een ‘Ponzi-scheme’2.. De initiatiefnemer van een dergelijke opzet weet deelnemers te bewegen om hem bedragen als ‘inleg’ of als lening te betalen, door daartegenover grote winsten of rentes in het vooruitzicht te stellen.
2.
In werkelijkheid worden die winsten/rentes echter niet gerealiseerd; maar de opzet wordt in de beginfase als geloofwaardig voorgesteld, doordat de betalingen van latere deelnemers worden gebruikt om eerdere deelnemers overeenkomstig de aanvankelijke voorspiegelingen uit te betalen3..
Omdat er in werkelijkheid geen rendement wordt gerealiseerd, terwijl er betalingen aan deelnemers worden gedaan als ware er wél rendement verkregen, ontstaat er een toenemend tekort. Dit systeem is dus gedoemd om na enige tijd spaak te lopen. Latere deelnemers zijn dan gedupeerd, terwijl sommige van de deelnemers uit de beginfase door het systeem bevoordeeld (kunnen) blijken te zijn4..
3.
Dat laatste is in het onderhavige geval gebeurd. De verweerster in cassatie, [verweerster], is bewogen tot deelname aan de door [betrokkene 1] in gang gezette opzet toen die kennelijk nog in een beginfase verkeerde. Zij heeft, bij stukjes en beetjes, een bedrag van ruim € 1,4 miljoen aan [betrokkene 1] geleend. Daartegenover is haar door [betrokkene 1] ruim € 2,3 miljoen uitbetaald, grotendeels ten titel van rente (ik meen dat ca. € 300.000,- als aflossing is aangeduid).
4.
Dit was de stand van zaken toen [betrokkene 1]'s systeem spaak liep. Er waren toen, volgens opgave van mr. Van Hees, meer dan 1400 gedupeerde deelnemers bij betrokken, die bij elkaar ruim € 160 miljoen hadden betaald (en in veel gevallen op hun betaling niets terug hebben ontvangen)5..
[Betrokkene 1] is strafrechtelijk vervolgd, en voor een aantal vermogensdelicten, met als hoofdmoot: oplichting, veroordeeld. Dat het door [betrokkene 1] opgezette systeem op een samenstel van strafbare feiten berustte, vormt tussen de partijen geen punt van geschil.
[Betrokkene 1] werd ook, zoals al even ter sprake kwam, failliet verklaard. Mr. Van Hees is de curator in dit faillissement.
5.
Mr. Van Hees vordert in deze zaak, zowel ten behoeve van de boedel als ten behoeve van de gedupeerde crediteuren, van [verweerster] het bedrag dat volgens mr. Van Hees door haar als voordeel uit de deelname aan het systeem van [betrokkene 1] is verkregen6..
De grondslag voor deze vordering schets ik als drieledig: [verweerster] zou bij haar deelname aan het systeem van [betrokkene 1] onzorgvuldig hebben gehandeld7., en daarom (mr. Van Hees spreekt in dit verband van schuldheling) gehouden zijn de verkregen winst terug te vergoeden; althans, de overeenkomsten tussen [betrokkene 1] en [verweerster] zouden wegens strijd met wettelijke voorschriften of wegens strijd met de goede zeden nietig zijn, wat tot terugbetalingen over en weer — wat in dit geval neerkomt op: terugbetaling van het voordelig saldo — verplicht; of er zou sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking van [verweerster] ten laste van de andere crediteuren in het faillissement, die hun inleg niet of niet volledig terug hebben gekregen8..
6.
Zowel in de eerste aanleg als in appel werden de vorderingen van mr. Van Hees afgewezen9.. Het tijdig en regelmatig ingestelde cassatieberoep strekt ertoe, de verschillende grondslagen voor de vordering die ik zojuist summier aanduidde, alle opnieuw te laten beoordelen.
Van de kant van [verweerster] is tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben over en weer hun standpunten schriftelijk laten toelichten, en schriftelijk van repliek en dupliek gediend.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7.
In de verschillende onderdelen van het cassatiemiddel komen een aantal keren twee thema's terug, die ik om die reden vooraf kort wil bespreken.
Het eerste thema kwam al even ter sprake: de uitzonderlijke condities die [betrokkene 1] aanbood, hadden voor [verweerster], of in elk geval voor haar financieel adviseur10., reden moeten zijn voor argwaan. Daarom moet de handelwijze van [verweerster] als onzorgvuldig en dus als onrechtmatig — volgens mr. Van Hees zelfs: als strafbare schuldheling — worden gekwalificeerd. De in dit verband aangevoerde onzorgvuldigheid komt niet alleen bij het verwijt van schuldheling, maar ook in de onderbouwing van de andere gronden voor de vordering telkens terug.
a) Onzorgvuldigheid aan de kant van de deelnemers aan het systeem-[betrokkene 1]?
8.
Wie ‘with the wisdom of hindsight’ dit geval beoordeelt, kan inderdaad maar moeilijk begrijpen hoe men, zonder een gevoel van argwaan, de voorstellen van de kant van [betrokkene 1]11. kan vernemen. Maar de betrokkenen destijds hadden de ‘wisdom of hindsight’ niet. En dan valt bepaald op, dat zó veel mensen, waarschijnlijk voor een belangrijk deel: uit ‘betere kringen’, en dus vermoedelijk ook voor een belangrijk deel in redelijk mate opgeleid en ervaren, zich door [betrokkene 1] hebben laten bedriegen. Van alle — zoals al bleek: meer dan 1400 — deelnemers die aanmerkelijke bedragen12. aan [betrokkene 1] hebben toevertrouwd, kunnen wij immers veilig aannemen dat die geen argwaan koesterden. Wie dat wel doet, gaat niet met een dergelijk systeem in zee.
9.
Aan de hand van de zojuist neergeschreven beschouwing wil ik ervoor waarschuwen, dat in een geval als het onderhavige het altijd aanwezige gevaar dat men zijn beoordeling van wat de betrokkenen destijds redelijkerwijs hadden moeten en kunnen weten, begrijpen of doen, laat ‘kleuren’ door de wetenschap die de latere gebeurtenissen ons hebben bijgebracht — oftewel: door ‘hindsight’ -, zich in uitgesproken mate lijkt voor te doen. Achteraf bezien lijkt het evident dat het om een te-mooi-om-waar-te-zijn voorspiegeling ging; maar ten tijde van de relevante gebeurtenissen is dat toch een zeer groot aantal van de betrokkenen volledig ontgaan.
b) Preventief effect van een geslaagde actie uit ongerechtvaardigde verrijking (of anderszins)?
10.
Deze beschouwingen spelen ook een rol als het gaat om het tweede thema dat ik vooraf aan de orde wil stellen. Dat is dit thema, dat de door mr. Van Hees bepleite aansprakelijkheid van ‘gelukkige’ deelnemers aan een systeem als dat van [betrokkene 1], ertoe zou bijdragen dat dergelijke strafbare systemen minder gemakkelijk kunnen worden opgezet, en daardoor beter worden voorkomen.
11.
Als ik het goed begrijp, zou het preventieve effect dat mr. Van Hees bepleit uitgaan van het feit dat het publiek zich ervan bewust wordt dat wie zich met een systeem als dit inlaat, daar alleen maar slechter van kan worden en nooit beter. Die bewustwording zou het moeilijker maken om zulke systemen aan de man te brengen.
Deze gedachte doet echter alleen opgeld als men aanneemt dat het publiek de personen die dergelijke systemen propageren, met een zeker kritische bejegening — een gezonde dosis argwaan — tegemoet treedt. Dat blijkt dus bij de met succes in praktijk gebrachte systemen niet zo te zijn. Men ‘tuint erin’, hoewel het plan dat men voorgespiegeld krijgt achteraf bezien érg onwaarschijnlijk en navenant doorzichtig ‘overkomt’.
12.
Waar dat effect optreedt, hoeft men van het ‘extra’ waarschuwend effect dat mr. Van Hees van het succes van zijn actie verhoopt, eigenlijk niets te verwachten. Voor wie nog over voldoende kritische zin beschikt om dit soort systemen niet goedgelovig te bejegenen, draagt dit extra effect niets bij: wie er niet ‘intuint’ wordt niet extra weerhouden door het hier onderzochte effect. Maar belangrijker is, wat ik als het omgekeerde zou willen aanduiden: de goedgelovigen die voor de benadering van personen als [betrokkene 1] wél vatbaar blijken te zijn, blijken daardoor nauwelijks gevoelig te zijn voor (krachtige) signalen die de betrokkenen tot argwaan zouden moeten bewegen. Daarom: wie bereid is een benadering als die van [betrokkene 1] te aanvaarden en daar zelfs belangrijke bedragen voor af te staan, zal zich door het beperkte waarschuwende effect dat van succes van de actie van mr. Van Hees zou kunnen uitgaan, niet laten weerhouden.
13.
Per saldo komen systemen als dat van [betrokkene 1] er op neer dat men het publiek flinke bedragen ten titel van investering afhandig maakt, terwijl er in werkelijkheid geen serieus project bestaat waarin geïnvesteerd wordt13.. Het werken met uitbetaling aan ‘vroege’ deelnemers ten koste van latere deelnemers, kan (iets) tot het succes van zo'n opzet bijdragen, maar werkelijk noodzakelijk is dit niet: wie geloofwaardig kan presenteren dat hij een lucratieve investering te bieden heeft terwijl daar in werkelijkheid niets van waar is, is ook in staat de gegadigden ‘testimonials’ te tonen van het succes dat hun voorgangers ten deel is gevallen, terwijl ook die niet bestaan.
14.
Het is dus, zeer waarschijnlijk, niet zo dat het (marginaal) bemoeilijken van toepassing van dit middel (ik bedoel dan: het verkrijgen van ‘echte’ berichten van tevreden deelnemers aan het systeem, die de voorgespiegelde rendementen hebben ontvangen) voor de kandidaat-oplichter een werkelijk relevante belemmering oplevert — om de verschillende hiervóór besproken redenen is dat niet of nauwelijks het geval.
15.
Van het maatschappelijk bevorderlijke preventieve effect dat mr. Van Hees in deze zaak (mede) nastreeft, moeten wij met dat al niet veel verwachten. Daarom acht ik mij ontslagen van onderzoek naar de — lastige — vraag, in hoeverre bij een louter aansprakelijkheidsgeschil als dit, rekening mag (en dan ook: moet) worden gehouden met de nuttige maatschappelijke neveneffecten die met het aannemen dan wel afwijzen van aansprakelijkheid gepaard zouden gaan. Hier lijkt het nuttige effect waarop mr. Van Hees doelt, mij zodanig onaannemelijk, dat ik die factor al daarom buiten beschouwing kan laten.
c) Onzorgvuldigheid aan de kant van [verweerster]?
16.
Zoals ook in de schriftelijke toelichting namens [verweerster] is gedaan, denk ik er goed aan te doen, vervolgens als eerste te onderzoeken of de middelen met recht klagen over het oordeel van het hof, voor zover dat er op neerkomt dat aan [verweerster] niet mag worden verweten of toegerekend dat zij géén argwaan ten opzichte van [betrokkene 1] heeft gekoesterd.
Ik meen dat dit gegeven in de middelonderdelen 1, 2 en 3 een rol speelt14..
17.
Ik stel voorop dat het hof de vraag of hier aan [verweerster] een relevant verwijt viel te maken, uitvoerig heeft onderzocht en beoordeeld. Het hof heeft dat gedaan in verband met de stelling van mr. Van Hees dat er bij [verweerster] sprake zou zijn van onrechtmatig gedrag, aangeduid als ‘schuldheling’.
Bij dit onderzoek, in de rov. 4.4 – 4.8, heeft het hof een reeks aan feitelijke gebeurtenissen en omstandigheden betrokken. Daaruit blijkt (al) dat het hof hier voor een oordeel stond dat, minstens voor een groot deel, afhankelijk was van de waardering van de daarbij te betrekken feitelijke gegevens. Inhoudelijke beoordeling van dit oordeel is daarom in cassatie maar in beperkte mate mogelijk. De aan het oordeel ten grondslag gelegde motivering (of het ontbreken daarvan) kan in cassatie echter wel worden onderzocht.
18.
Het onderzoek van het hof mondt er in uit dat de in aanmerking genomen gegevens — waarvan ik naar voren haal: het positieve oordeel van haar ‘eigen’ deskundige belastingadviseur [betrokkene 3], diens informatie die ertoe strekte dat met valutahandel zoals [betrokkene 1] die zou bedrijven inderdaad buitengewoon goede rendementen kunnen worden behaald, en de gunstige indrukken die [verweerster] opdeed bij contacten met medewerkers van [betrokkene 1] en bij een bezoek aan diens kantoor — onvoldoende opleveren om te (kunnen) oordelen dat [verweerster] argwaan had behoren te koesteren, of aanleiding had moeten vinden voor nader onderzoek15..
19.
De vraag waarvoor het hof hier stond was er een, die men zonder enige twijfel verschillend kan beantwoorden. Het zou mij ook niet verbazen wanneer menig beoordelaar die anders zou beantwoorden, dan het hof heeft gedaan.
Het antwoord waarop het hof is uitgekomen, valt echter binnen de marges van de antwoorden die aan de hand van de gebleken gegevens verdedigbaar en logisch houdbaar zijn. Ik herinner wat dat betreft aan het in alinea's 8 en 9 hiervóór besprokene.
20.
De verschillende in voetnoot 14 aangehaalde plaatsen uit de middelonderdelen wijzen een aanzienlijk aantal gegevens aan die, met de nodige klem, een andere uitkomst dan de door het hof gevondene aandringen.
Daartegenover staat echter wat hiervóór al even ter sprake kwam: namelijk, dat men aan de hand van het dossier moet vaststellen dat ruim 1400 mensen, merendeels, naar in de rede ligt, verstandige mensen die ook bij hun volle verstand handelden, kennelijk op dezelfde wijze als [verweerster] zaken met [betrokkene 1] hebben gedaan, en zich daarvan niet door enige opkomende argwaan hebben laten weerhouden.
Dat betekent natuurlijk nog niet zonder meer, dat men niet tóch kan oordelen dat de van de kant van mr. Van Hees aangehaalde gegevens van een dusdanige betekenis zijn, dat het ‘behoort’ dat de betrokkenen daarin wél redenen voor argwaan of tenminste voor het instellen van nader onderzoek zien; maar het omgekeerde, namelijk: dat deze gegevens tot die uitkomst dwingen geldt, als men deze context voor ogen neemt, bepaald niet.
21.
Onderdeel 3 klaagt in dit verband, in alinea 18, dat het hof zich vooral zou hebben laten leiden door de voor [verweerster] ‘ontlastende’ gegevens, en dat de motivering van het hof er onvoldoende blijk van geeft dat het hof ook aan de gegevens die een andere uitkomst aandringen, in zijn oordeel voldoende gewicht heeft gegeven.
Deze klacht miskent dat de motiveringsplicht van de rechter ertoe beperkt is dat hij, rechter, in zijn uitspraak duidelijk moet maken, op welke gronden hij tot de gegeven beslissing(en) is gekomen. Als uitvloeisel daarvan geven rechters in de motivering van hun oordelen vaak de elementen aan, die in positieve zin aan hun oordeel hebben bijgedragen — zij sommen de argumenten op die als doorslaggevend zijn aangemerkt voor het oordeel in déze zin.
22.
Een aldus gemotiveerd oordeel impliceert uiteraard dat de argumenten die voor de andere uitkomst pleitten, minder zwaar zijn gewogen dan de als doorslaggevend vermelde argumenten. Het heeft niet veel zin, dat er nog eens bij te zeggen (al zijn er gewetensvolle rechters die dat ten aanzien van sommige argumenten wél doen. ‘Daaraan doet niet af dat…’ leest men dan.). De rechterlijke motiveringsplicht gaat ook niet zo ver dat dit van de rechter geëist wordt: de rechter moet op begrijpelijke wijze aangeven welke argumenten hem hebben doen besluiten, zoals hij heeft besloten. Daarbij hoeft — uitzonderingen daargelaten — niet te worden uitgelegd dat de verdere argumenten (dus) niet als doorslaggevend zijn beoordeeld, en al helemaal niet waaróm aan de aanwijzingen in de ene zin meer gewicht is toegekend dan aan de aanwijzingen in de tegengestelde zin.
23.
Zoals ik al aangaf, heeft het hof zijn oordeel over het aan [verweerster] (niet) te maken verwijt van onzorgvuldig of met onvoldoende voorzichtigheid handelen, uitvoerig gemotiveerd. Aan de hand van de beschouwingen die ik hiervóór neerschreef, beoordeel ik dit oordeel van het hof — waarover men, zoals ik al even opmerkte, ook heel anders kan denken dan het hof blijkt te hebben gedaan — als niet blijk gevend van een verkeerde beoordelingsmaatstaf, en als begrijpelijk gemotiveerd.
De in voetnoot 14 hiervóór genoemde klachten stuiten daar alle op af.
d) Toerekening van feilen van haar adviseur aan [verweerster]?
24.
Naast toerekening op basis van aan [verweerster] te maken verwijt, is door mr. Van Hees ook toerekening bepleit op de grond dat wetenschap (of onzorgvuldigheid) van de belastingadviseur [betrokkene 3], voor risico van [verweerster] zou moeten worden gebracht. Dit argument wordt specifiek aangevoerd in alinea 19 van de cassatiedagvaarding, in het kader van middelonderdeel 3. Het lijkt mij echter, op dezelfde voet als de argumenten die verwijtbaarheid aan de kant van [verweerster] bepleiten, voor de onderwerpen van alledrie de onderdelen 1, 2 en 3 relevant. Indachtig de standaard-vermaning uit de cassatiedagvaarding, dat de klachten in hun onderling verband in aanmerking moeten worden genomen, denk ik er goed aan te doen dit argument ook in deze, ruimere context te bespreken.
25.
Het argument lijkt mij ondeugdelijk. Toerekening aan iemand van de gedragingen of de wetenschap van een ander, is in het recht uitzondering, niet regel. In de rechtspraak van de Hoge Raad plegen de uitzonderingen die de wet zelf inhoudt, bovendien lang niet altijd extensief te worden uitgelegd16..
[Betrokkene 3] is, naar het hof kennelijk heeft aangenomen, als zelfstandig adviseur van [verweerster] bij de zaak betrokken geweest, niet als ondergeschikte en ook niet als ‘hulppersoon’ in de zin van art. 6:76 BW.
26.
Er valt geen wettelijke basis aan te wijzen die zou meebrengen dat tekortkomingen in de prestaties van [betrokkene 3] in het verband van deze zaak, aan [verweerster] mogen worden toegerekend.
Wat betreft wetenschap van de zelfstandige adviseur/relatie, is in de rechtspraak meer dan eens aangenomen dat er in beginsel geen grond bestaat voor toerekening aan de ‘principaal’17.. Er zijn volgens mij in deze zaak geen bijzonderheden te berde gebracht die ertoe kunnen leiden dat dit in deze context anders wordt beoordeeld.
Deze uitkomst lijkt mij, zoals al even bleek, gelijkelijk toepasselijk voor ieder van de eerste drie middelonderdelen.
Het oordeel over de ongerechtvaardigde verrijking
27.
Met verontschuldigingen voor wat misschien een wijdlopige inleiding was, dan nu de aangevoerde middelonderdelen.
Onderdeel 1 klaagt over het oordeel dat het hof over de aangevoerde grond van ongerechtvaardigde verrijking heeft gegeven.
De in alinea's 9, 10 en 12 van dit onderdeel aangevoerde argumenten die er alle toe strekken dat het hof bij zijn beoordeling van dit gegeven ten onrechte (of op ontoereikende gronden) geen verwijtbare onzorgvuldigheid ten laste van [verweerster] heeft aangenomen, heb ik hiervóór al besproken, en als ondeugdelijk beoordeeld.
28.
Het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking bevindt zich (nog) in een ontwikkelingsfase. Dat is minder verrassend dan het op het eerste gezicht misschien lijkt: bij de totstandkoming van de wetsbepaling waar het hier om gaat, art. 6:212 BW, is uitdrukkelijk onder ogen gezien dat de wetgever er, althans voor een wezenlijk deel, van afzag, nader aan te geven wanneer tussen een verrijking en een verarming het rechtens relevante verband bestond, en is het aan de rechtspraak overgelaten om hier nader in te voorzien18.. Voor de vraag of een verrijking ten opzichte van een verarming als ongerechtvaardigd moet worden beschouwd, geldt echter in feite hetzelfde19..
De huidige stand van het leerstuk is beknopt en helder samengevat in alinea's 2.2 – 2.2.6 van de conclusie van A — G Wuisman voor HR 9 juli 2010, NJ 2010, 498.
29.
Of er grond bestaat voor een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking, moet worden beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval20.. In verschillende uitspraken over dit vraagstuk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de beslissing van de appelrechter over (aspecten van) het onderwerp geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting21..
De beide genoemde factoren geven aan, dat het oordeel over de (on)gerechtvaardigdheid van verrijking nogal eens een ‘gemengd’ karakter heeft, en dan in navenant beperkte mate in cassatie kan worden getoetst22..
Effect van de overeenkomst tussen [verweerster] en [betrokkene 1]
30.
In de kern komt de vraag die hier voorligt er op neer, of er sprake is van verrijking van [verweerster] ten koste van de crediteuren waarvoor mr. Van Hees opkomt23. en zo ja: of die verrijking (niet) gerechtvaardigd was.
Bij de beantwoording van die vraag staat echter centraal deze andere vraag, welke betekenis hierbij toekomt aan de rechtsverhouding tussen [verweerster] en [betrokkene 1], in het bijzonder in de vorm van de serie leningovereenkomsten die tussen beiden is aangegaan.
31.
Blijkens rov. 4.11 heeft het hof de verwerping van de op ongerechtvaardigde verrijking gerichte argumenten van mr. Van Hees namelijk (vooral) laten steunen op de gedachte, dat de betalingen aan [verweerster] gerechtvaardigd werden door de aan die betalingen ten grondslag liggende leningovereenkomsten, mede in aanmerking genomen dat [verweerster] bij het aangaan en afwikkelen van die overeenkomsten niet onrechtmatig of (anderszins) onzorgvuldig te werk zou zijn gegaan.
32.
Het middel werpt in alinea 7 tegen, dat het feit dat aan een verrijking een overeenkomst ten grondslag ligt tussen de verrijkte en een ander dan de verarmde(n), niet noodzakelijkerwijs aan het honoreren van een beroep op ongerechtvaardigde verrijking in de weg staat.
Daar heeft de steller van het middel gelijk in: inderdaad pleegt te worden aangenomen dat, terwijl een overeenkomst tussen de verrijkte en de verarmde gewoonlijk wél een ‘unimpeachable’ rechtvaardiging voor de plaatsgevonden vermogensverschuiving oplevert, voor de overeenkomst tussen de verrijkte en een derde24. niet noodzakelijkerwijs hetzelfde geldt25..
33.
Het enkele feit dat er een overeenkomst, met een ander dan de verarmde(n), aan de verrijking van [verweerster] ten grondslag ligt, levert dus geen beslissende basis op voor het oordeel over de vraag of de verrijking in de verhouding van partijen gerechtvaardigd is of niet. Er is een wat specifieker onderzoek voor nodig om te (kunnen) beoordelen of een verrijking in verband met de overeenkomst die daartoe aanleiding gaf, als (on)gerechtvaardigd moet worden aangemerkt.
34.
Daarbij lijkt mij intussen als uitgangspunt aannemelijk dat degene die, te goeder trouw handelend, voordelen verwerft als uitvloeisel van een ‘normale’ wederkerige overeenkomst, daardoor niet wordt verrijkt op een manier, die als ‘ongerechtvaardigd’ mag worden gekwalificeerd. Dergelijke overeenkomsten leveren immers in verreweg de meeste gevallen voor de betrokkenen tegenover voordelen ook lasten op, in de vorm van de verschuldigd geworden tegenprestatie. Daarmee wordt, denk ik, gerechtvaardigd dat de betrokkene de door de overeenkomst beoogde voordelen verkreeg. Daaraan — dat wil zeggen: aan de gerechtvaardigdheid van de verrijking — zal, als inderdaad te goeder trouw werd gehandeld, niet afdoen dat de verkrijging in een relevant verband blijkt te staan tot verarming bij een ander26..
35.
In deze zaak moeten wij echter tot uitgangspunt nemen dat de door [verweerster] verkregen aanspraken op rentevergoeding buitensporig waren, zie rov. 4.8 en voetnoot 7 hiervóór.
Bij die stand van zaken denk ik dat het in de vorige alinea bedoelde uitgangspunt niet meer geldt: een overeenkomst die voor de terzake van verrijking aangesproken partij buitensporige voordelen oplevert, is niet een omstandigheid die zonder meer de verarming kan rechtvaardigen die in verband met dezelfde transactie bij anderen is ingetreden.
Door in rov. 4.11 van het tegendeel uit te gaan, heeft het hof volgens mij dan ook onjuist geoordeeld.
Nog enkele in aanmerking te nemen gegevens?
36.
Ik veroorloof mij hier een paar opmerkingen terzijde:
het gaat, in het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking, om de vraag of een verrijking van de één die met een bepaalde verarming van de ander verband houdt, moet worden aangemerkt als — in de verhouding tussen beide betrokkenen — ongerechtvaardigd.
De vraag die in de alinea's 31 – 35 hiervóór werd besproken was, of (dan wel: in welke gevallen) de verrijkte partij een overeenkomst waaraan zij haar verrijking dankt, mag aanvoeren als ‘rechtvaardigingsgrond’.
37.
De eerste opmerking terzijde is dan deze: de regels van burgerlijk recht strekken er (alle tezamen) toe, gerechtvaardigde uitkomsten te bewerkstelligen27.. Wie ten koste van een ander verrijkt is, zal in het algemeen kunnen wijzen op burgerrechtelijke regels die zijn verrijking en/of de daarmee verband houdende verarming rechtvaardigen. Zo bezien neemt de actie wegens ongerechtvaardigde verrijking de plaats in van een (nader) correctief voor gevallen waarin de door de ‘gewone’ regels van privaatrecht verkregen uitkomst, althans wat betreft de verhouding tussen de verrijkte en de verarmde partij, (toch) niet gerechtvaardigd blijkt te zijn28..
In het verlengde daarvan ligt, dat degeen die verrijkt is, gewoonlijk geen ‘rechtvaardiging’ voor die verrijking hoeft aan te voeren of aan te tonen: die rechtvaardiging ligt gewoonlijk al in de ‘gewone’ regels van burgerlijk recht besloten. De partij die zich erop beroept dat er een geval van ongerechtvaardigde verrijking aanwezig is, moet dan de gronden aanvoeren (en eventueel aantonen) die ertoe leiden, dat het correctief moet worden toegepast.
38.
Een tweede (en laatste) terzijde is deze, dat de hiervóór onderzochte vraag (namelijk: de plaats die de overeenkomst tussen [verweerster] en [betrokkene 1] inneemt bij de beoordeling van de ongerechtvaardigdheid van de verrijking waarop mr. Van Hees een beroep doet) betrekking heeft op de (al-dan-niet) gerechtvaardigdheid van de verrijking van [verweerster]. Daarbij is niet onder ogen gezien in hoeverre ook de positie en/of de gedragingen van de verarmde(n) een rol kunnen spelen bij de vraag of de vermogensverschuiving die in de verhouding van de partijen is ingetreden, als ‘gerechtvaardigd’ is aan te merken.
39.
Er is op gewezen dat bij aansprakelijkheid voor schade, er aan de hand van art. 6:101 BW plaats is voor het in aanmerking nemen van causerende factoren die aan de benadeelde zijn toe te rekenen — oftewel met wat, onzuiver maar wel beeldend, als ‘eigen schuld’ pleegt te worden aangeduid -; maar dat het in het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking moeilijk(er) is om de plaats van dit gegeven te bepalen29..
Als men bereid is te aanvaarden dat er bij de beoordeling of een verrijking ten opzichte van de verarmde als ‘ongerechtvaardigd’ moet worden aangemerkt, ook plaats is voor het ‘meewegen’ van de bijdrage die aan de verarmde toe te rekenen omstandigheden aan de ontstane situatie hebben geleverd, zou dat de discrepantie die men hier overigens zou kunnen signaleren, geheel of grotendeels wegnemen.
40.
Het zal duidelijk zijn waarom deze gedachten mij door het hoofd spelen: de slachtoffers waarvoor mr. Van Hees zich sterk maakt hebben met elkaar gemeen dat zij zich door oplichtingspraktijken hebben laten (mis)leiden. Hoezeer ook, in de lijn van wat ik in alinea's 8 e.v. hiervóór heb opgemerkt, onmiskenbaar is dat alle betrokkenen die met [betrokkene 1] in zee zijn gegaan dat te goeder trouw hebben gedaan; en hoezeer ook het feit dat zo velen dat gedaan hebben, de gedachte oproept dat wie de betrokkenen verwijt dat zij beter hadden behoren te weten, zijn eisen onrealistisch hoog opschroeft — het gaat toch om een omstandigheid die in redelijkheid wél aan de betrokkenen mag (of moet) worden toegerekend. Het feit dat men zich heeft laten oplichten komt, zo zou men kunnen denken, in de verhouding tot bona fide derden voor eigen rekening; men is ten opzichte van die derden niet ‘ongerechtvaardigd’ verarmd, en het omgekeerde — de ander is ongerechtvaardigd verrijkt — geldt daarom ook niet.
Beoordeling van onderdeel 1 (ongerechtvaardigde verrijking)
41.
Nu de uitkomst van de voorafgaande beschouwingen.
Die ligt in het in alinea's 31 –35 hiervóór besprokene besloten: het hof heeft zijn oordeel in doorslaggevende mate bepaald aan de hand van het feit dat de overeenkomst tussen [verweerster] en [betrokkene 1] de aan [verweerster] opgekomen verrijking zou rechtvaardigen. Ik meen, aan de hand van de in die alinea's aangehaalde rechtsbronnen, dat die basis voor het gegeven oordeel te smal is. De overeenkomst die tot verrijking aanleiding gaf kán meebrengen dat de verrijking niet als ongerechtvaardigd mag worden gekwalificeerd. Dat zal (bijna) altijd het geval zijn als het om een ‘gewone’ wederkerige overeenkomst ging, waarbij de partijen over en weer min of meer gelijkwaardige prestaties op zich namen. Niet alleen verzetten eisen van het maatschappelijk verkeer (in de rechtsleer soms aangeduid als ‘de rechtszekerheid’) zich er dan tegen dat de als ‘verrijkt’ aangemerkte partij ‘haar deel’ van het overeengekomene geheel of ten dele zou moeten afstaan; maar bij aanwezigheid van wederkerige en ongeveer gelijkwaardige prestaties, valt gewoonlijk géén als onaanvaardbaar aan te merken verrijking te constateren — men is van het overeengekomene niet in buitensporige mate beter geworden.
42.
Dat doet echter geen opgeld wanneer de overeenkomst die aan de verrijking ten grondslag ligt niet het zojuist omschreven evenwichtige beeld vertoont, maar een forse bevoordeling van de verrijkte partij heeft opgeleverd. Mij dunkt dat het loutere feit dat de verrijking uit een overeenkomst voortvloeit, dan onvoldoende basis oplevert om de verrijking in de verhouding tot de verarmde derde alleen daarom — omdat er nu eenmaal een overeenkomst is — als gerechtvaardigd aan te merken; en dat in die omstandigheden nader zal moeten worden onderzocht of de ontstane verrijking als (on-)gerechtvaardigd is te beoordelen.
Over de vraag wanneer dat zo is, heb ik mij enkele beschouwingen terzijde veroorloofd. Volgens mij heeft het hof deze vraag echter niet verder onderzocht, omdat het meende dat de constatering dat [verweerster] haar verkrijgingen aan de overeenkomst(en) met Van de Berg ontleende, al beslissend kon zijn.
Invloed van de regeling uit de Faillissementswet?
43.
Hoewel het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking inmiddels een zelfstandige plaats inneemt, blijft het voor de ontwikkeling van dit leerstuk van belang, aandacht te geven aan de parallellen met in de wet (of in het recht) geregelde gevallen van een vergelijkbare strekking30..
In dit geval lijkt mij de parallel interessant, die te trekken valt aan de hand van de stelling van mr. Van Hees dat wij hier te doen hebben met één faillissementscrediteur — [verweerster] — die heeft geprofiteerd van strafbare feiten die in de aanloop tot het faillissement door de gefailleerde zijn gepleegd; waarbij baten aan de boedel zijn onttrokken ten nadele van andere faillissementscrediteuren, die door de strafbare feiten in kwestie zijn benadeeld.
44.
Bij het overdenken van deze stelling stuit men er op, dat het geen grote uitzondering is dat er in de aanloop van een faillissement strafbare feiten plaatsvinden die bevoordeling van de ene crediteur boven andere crediteuren met zich meebrengen. De verschillende vormen waarin de delicten van de art. 340 en 341 Sr. (eenvoudige en bedrieglijke bankbreuk) zich kunnen voordoen, zullen bijvoorbeeld heel vaak hiermee — dat wil zeggen: met bevoordeling van sommige crediteuren en benadeling van andere — gepaard gaan. Neem het geval van art. 340 onder 2o Sr., dat van de debiteur die onder bezwarende voorwaarden geld heeft opgenomen met het oogmerk het faillissement uit te stellen, en wetend dat het faillissement daardoor niet kon worden voorkomen31.: allicht besteedt de debiteur de gelden die hij op deze manier opneemt om sommige crediteuren — de crediteuren ‘waar hij niet omheen kan’ — te voldoen, terwijl andere crediteuren door deze gang van zaken worden benadeeld.
45.
Het lijkt mij dat wat mr. Van Hees in deze zaak als een algemeen geformuleerde regel verdedigt, niet in aanmerking kan komen voor ‘overeenkomstige toepassing’ in gevallen van eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk32.. Crediteuren die als gevolg van de daar beschreven delicten betaling hebben gekregen, en zo zijn ‘verrijkt’ ten nadele van de onbetaald gebleven crediteuren, mogen het aldus verkregen voordeel behouden, tenzij er een beroep kan worden gedaan op ‘paulianeus’ handelen, bijvoorbeeld in de in art. 47 Fw. bepaalde vorm.
Het gaat hier overigens om delicten die in veel opzichten met oplichting op een lijn kunnen worden gesteld, en die in ‘gewoon spraakgebruik’ ook gemakkelijk met die naam — oplichting — zullen worden aangeduid. De slagzin uit alinea 7 van de cassatiedagvaarding, ‘Oplichting kan … niet een vermogensverschuiving rechtvaardigen’, mist dus algemene gelding.
Beroep op Amerikaans en Duits recht
46.
Bij schriftelijke toelichting is van de kant van mr. Van Hees een beroep gedaan op beginselen uit het Amerikaanse en het Duitse recht, die de door hem verdedigde uitkomst zouden ondersteunen.
Of dat werkelijk zo is, wil ik niet indringend onderzoeken33.. Het in de voorafgaande alinea's besprokene maakt echter, denk ik, duidelijk dat naar Nederlands recht het enkele feit dat er in de aanloop tot een faillissement strafbare feiten — inclusief strafbare feiten die als ‘frauduleus’ gekwalificeerd kunnen worden — zijn gepleegd, en dat die tot bevoordeling van de ene crediteur en benadeling van andere crediteuren hebben bijgedragen, niet zonder meer een grond oplevert om de desbetreffende transacties als ongeldig aan te merken of om anderszins op die transacties als ‘gedane zaak’ af te dingen. De aanbevolen analogieën met het Amerikaanse en het Duitse recht lijken mij daarom niet zo aantrekkelijk als ze ons worden voorgesteld.
47.
In het verlengde hiervan rijst de vraag, of uit het systeem van de Faillissementswet zoals dat in de zojuist besproken aspecten daarvan tot uitdrukking komt, besloten ligt dat een beroep op ongerechtvaardigde verrijking onder omstandigheden zoals die in deze zaak aan de orde zijn, zou moeten worden afgewezen — omdat het systeem van die wet een andere benadering aangeeft.
Ik denk, per saldo, dat dat niet zo is. De hiervóór neergeschreven beschouwingen strekken ertoe, dat het niet zo is dat strafbare feiten — waaronder frauduleuze handelingen — voorafgaand aan een faillissement, als die hebben bewerkstelligd dat sommige crediteuren bevoordeeld werden boven andere (en aangenomen dat de bevoordeelde crediteuren te goeder trouw hebben gehandeld), in het algemeen een grond opleveren om de bevoordeelde crediteuren te verplichten, hun bevoordeling vis-à-vis de benadeelde crediteuren ongedaan te maken.
48.
Het gaat echter in de gevallen die wij hier voor ogen hebben om ‘bevoordeelde’ crediteuren die, te goeder trouw zijnd, slechts betaling hebben verkregen van het hun toekomende. Dan ontbreekt het gegeven dat ik hiervóór al als van bijzonder belang naar voren haalde: namelijk dat er sprake zou zijn geweest van een buitenproportionele bevoordeling (in het geval van [verweerster]: wegens de veronderstellenderwijs aan te nemen buitensporige rentevergoeding, die in een wanverhouding stond tot het van haar kant gepresteerde). In de aanloop tot een faillissement is het misschien uitzonderlijk dat men als crediteur van de toekomstige gefailleerde nog betaling verkrijgt, maar van buitensporige bevoordeling kan hier toch niet worden gesproken.
49.
Ik denk daarom dat er op wat van de kant van mr. Van Hees als een voor deze zaak bepalende regel wordt aangewezen, valt af te dingen; maar ik denk ook dat dat er niet aan afdoet, dat met name de laatstgenoemde factor met zich meebrengt dat de grond waarop het hof het beroep op ongerechtvaardigde verrijking heeft afgedaan niet als deugdelijk kan worden aanvaard; en dat nader had moeten worden onderzocht of de gestelde gegevens een beroep op ongerechtvaardigde verrijking kunnen dragen.
Verdere beoordeling, uitgaande van gegrondbevinding van onderdeel 1
50.
Zo kom ik ertoe dat onderdeel 1 van het middel, dat klachten inhoudt die bij het hiervóór ingenomen standpunt aansluiten, als gegrond moet worden beoordeeld.
Ik ga er daarbij van uit dat het bestreden arrest niet zo mag worden uitgelegd als in alinea 8 van dit middelonderdeel wordt verondersteld; de klacht van dat (sub)onderdeel lijkt mij daarom ondeugdelijk.
Zoals in alinea 29 hiervóór even ter sprake kwam, is de beoordeling van de (on)gerechtvaardigdheid van verrijking ten opzichte van een bepaalde verarmde, voor een deel verbonden met feitelijke waarderingen van de omstandigheden (die bij die beoordeling in aanmerking moeten worden genomen). Ik denk daarom dat een nader oordeel hierover niet in deze cassatieprocedure kan worden gegeven, en dat daarvoor verwijzing van de zaak nodig is.
(Geen) strijd met de goede zeden
51.
Onderdeel 2 van het middel klaagt over de verwerping, door het hof, van de stelling dat de overeenkomsten tussen [verweerster] en [betrokkene 1] wegens strijd met de goede zeden nietig zouden zijn.
Voor een deel strekt dit onderdeel ertoe, dat het hof ten onrechte voorbij zou zijn gegaan aan aanwijzingen die ertoe konden leiden dan men aannam dat [verweerster] onzorgvuldig en/of niet te goeder trouw heeft gehandeld. De argumenten van deze strekking acht ik ongegrond om de in alinea's 16 – 23 hiervóór besproken redenen.
52.
Voor het overige bestaat de kern van deze klacht in het betoog dat de verwerpelijke aspecten van het door [betrokkene 1] in praktijk gebrachte systeem nietigheid van de daarbij aangegane rechtshandelingen met zich (kunnen) meebrengen, ook als de desbetreffende wederpartij, [verweerster], zich daar niet van bewust was en als te goeder trouw moet worden beoordeeld.
Dit betoog berust volgens mij op een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij is voorop te stellen dat de rechtshandelingen in kwestie, naar het middel niet bestrijdt, op zichzelf genomen rechtsgeldig waren. Nietigheid zou dus alleen daarom moeten worden aangenomen, omdat die rechtshandelingen, zonder dat de ene partij daarbij dat wist of behoorde te weten, werden aangegaan in het kader van een systeem dat het begaan van meervoudige strafbare feiten ten doel had, dan wel opleverde.
53.
De beschikbare rechtsbronnen zijn er nagenoeg eenstemmig over, dat dat niet zo is34.. Dat een overeenkomst wordt aangegaan met ‘onzedelijke’ bedoelingen leidt slechts dan tot nietigheid, als de partijen bij de overeenkomst daarvan op de hoogte waren (of misschien: daarvan op de hoogte behoorden te zijn35.).
Ik stem met deze gedachte graag in. Het dringt zich als in hoge mate logisch en billijk op dat een (overigens geheel rechtmatige) rechtshandeling niet met nietigheid mag worden bedreigd omdat er bij één van de partijen ignobele motieven voorzitten die die nietigheid zouden meebrengen, maar de andere partijen dat niet weten of hoeven te vermoeden.
Dat geldt in versterkte mate wanneer, zoals hier, het belang bij het inroepen van de nietigheid zit aan de kant van de partij die uit onzuivere motieven handelde, en die partij de andere, ‘onschuldige’, partij op die manier de voordelen van de desbetreffende rechtshandeling wil ontzeggen.
Ik denk dus dat onderdeel 2 ongegrond is.
Nogmaals: het verwijt van onzorgvuldigheid aan [verweerster]
54.
Onderdeel 3 herhaalt, onder de aanduiding ‘schuldheling’, de argumenten van de kant van mr. Van Hees die ertoe strekken dat aan [verweerster] wél zou mogen worden verweten dat zij bij het aangaan van de transacties met [betrokkene 1] onzorgvuldig heeft gehandeld.
Ook hier geldt dat ik het daar, om de in alinea's 16 – 23 en in dit geval ook de in alinea's 24 – 26 hiervóór besproken redenen, niet mee eens ben; en dat deze klacht volgens mij daarom moet worden verworpen.
Volledigheidshalve: het in alinea 20 van de cassatiedagvaarding onder dit hoofd aangevoerde argument berust volgens mij op een verkeerde (veronderstelde) lezing van het bestreden arrest.
Nietigheid wegens strijd met Wtk/Wte?
55.
Onderdeel 4 tenslotte, klaagt dat het hof verkeerd zou hebben geoordeeld door niet te aanvaarden dat het feit dat [betrokkene 1] in flagrante strijd handelde met de destijds geldende regelgeving voor effectenbemiddeling/effectenhandel en voor het optreden als kredietinstelling, nietigheid van de transacties tussen [betrokkene 1] en [verweerster] meebracht.
56.
Ook deze klacht lijkt mij ongegrond. De klacht berust voor een belangrijk deel op de gedachte dat de toenmalige regels voor het krediet- en effectenwezen niet alléén bescherming van het publiek tegen ondeskundige en/of malafide deelnemers aan het desbetreffende verkeer op het oog hadden, maar ook het algemeen belang (onder andere: bij vertrouwen in, en een goed functioneren van, de krediet- en effectenmarkten).
57.
Dat laatste lijkt mij op zichzelf genomen wel juist; maar het lijkt mij toch — zeer — ongerijmd om daar de consequentie aan te verbinden dat bona fide ‘members of the public’, in wier belang de desbetreffende regels mede zijn gegeven, dus zouden kunnen worden geconfronteerd met een beroep op nietigheid van de kant van de partijen die in strijd met de desbetreffende regels hadden gehandeld; waardoor deze (ik herhaal: bona fide) ‘members of the public’, na te zijn benadeeld doordat hun in strijd met de wet de diensten waartegen de wet ze beoogde te beschermen waren geleverd, nog een tweede keer zouden worden benadeeld doordat — uitgerekend — degene die de eerste benadeling had veroorzaakt, met succes ten nadele van de slachtoffers van zijn wederrechtelijke praktijken een beroep op nietigheid zou kunnen doen. Datzelfde leek mij in het verband van onderdeel 2 onaannemelijk, zie alinea 53 hiervóór. Hier is dat niet anders.
58.
Ik leef met de ongemakkelijke wetenschap dat de regels van het (privaat-)recht héél af en toe in botsing lijken te komen met de elementaire logica. Dat blijft echter gelukkig wel hoge uitzondering. Tot de ongerijmde consequentie die hier van de kant van mr. Van Hees wordt aangedrongen, dwingen de tekst of het systeem van de toenmalige wet niet36.. Het lijkt mij dan evident dat die consequentie niet moet worden geaccepteerd37..
Dat de inmiddels ingevoerde regelgeving betreffende de financiële dienstverlening expliciet bepaalt, dat handelen in strijd met die regelgeving géén beroep op nietigheid van daarbij tot stand gekomen transacties kan rechtvaardigen38., lijkt mij dus, althans als het gaat om een beroep op nietigheid van de kant van de partij die de regels overtrad, niet het resultaat van een pas nu doorgedrongen inzicht, maar de bevestiging van iets wat altijd al als onuitgesproken gedachte moet zijn aanvaard (of voor mijn part: had moeten worden aanvaard)39..
Slotsom
59.
Zoals hiervóór is gebleken, beoordeel ik de klachten van onderdeel 1 van het middel als gedeeltelijk gegrond. Mijn conclusie is dienovereenkomstig.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest, en tot verwijzing van de zaak ter verdere berechting.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2011
De naam is afkomstig van een geruchtmakend geval uit de 20-er jaren van de 20e eeuw in de VS.
Het behoeft nauwelijks vermelding, dat de organisatoren ook een (vaak: aanzienlijk) deel van de ingebrachte gelden besteden voor zichzelf.
Al hebben ook die gewoonlijk niet alle voordelen gekregen die hun werden voorgespiegeld. In het onderhavige geval zou de verweerster in cassatie, [verweerster], wel aanzienlijke rentebetalingen op de door haar verstrekte leningen hebben ontvangen, maar zou de hoofdsom van het geleende voor een belangrijk deel niet zijn terugbetaald.
Zie de (in zoverre onweersproken) alinea 6 van de inleidende dagvaarding in deze zaak. Zie ook rov. 2.2 van het vonnis van Rechtbank Amsterdam van 17 december 2008, JOR 2009, 92, gewezen in een zaak tussen mr. Van Hees en een andere deelnemer aan het systeem van [betrokkene 1].
Het gaat dan dus om het saldo van de aan [verweerster] betaalde bedragen minus het deel van haar ‘inleg’ dat niet werd terugbetaald.
Vooral in dit opzicht, dat de uitzonderlijk hoge rendementen die door [betrokkene 1] in het vooruitzicht werden gesteld, [verweerster] hadden moeten doen begrijpen dat [betrokkene 1] niet rechtmatig en regelmatig handelde.Ik vermeld in dit verband dat het hof in rov. 4.8 de stelling van mr. Van Hees dat er van buitensporige rentevergoedingen sprake was die in een wanverhouding staan tot de zijdens [verweerster] verrichte prestaties, veronderstellenderwijs tot uitgangspunt heeft genomen, zonder over de juistheid van die stelling een oordeel uit te spreken. In cassatie zal dus van dezelfde veronderstelling moeten worden uitgegaan.
Mr. Van Hees heeft ook een beroep gedaan op het leerstuk van onverschuldigde betaling; maar die grond is in cassatie niet meer aan de orde.
Het arrest van het hof is gepubliceerd in JOR 2010, 363 met (instemmende) noot 't Hart.
Volgens mr. Van Hees is de wetenschap of de onzorgvuldigheid van deze adviseur aan [verweerster] toerekenbaar.
Deze stelde de inleners rendementen in het vooruitzicht van tientallen procenten op jaarbasis (over hoeveel het precies was, twisten de partijen). Die rendementen zouden in de valutahandel — waarin [betrokkene 1] buitengewoon bedreven zou zijn — worden behaald.
Die bedragen vormen de basis voor mijn veronderstelling dat het voor een wezenlijk deel om personen moet gaan die plegen te worden aangeduid als ‘uit betere kringen’. Deling van 1400 op 160 miljoen wijst uit dat de gedupeerde deelnemers gemiddeld tenminste € 114.000 hebben ‘ingelegd’.‘Beter’ betekent in dit verband meestal platweg: welvarender.
Het kan ook gaan om een project dat aanmerkelijk bij het voorgespiegelde ten achter blijft; zie voor een illustratie het geval dat in HR 17 december 2010, NJ 2011, 8 aan de orde was.
Zie in Onderdeel 1 alinea's 9 10, en 12; Onderdeel 2, alinea 14 onder iii en iv; Onderdeel 3, alinea's 17 en 18.
Hierbij is het hof er, naar in de rede ligt, van uit gegaan dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van een eventueel aan [verweerster] te maken verwijt (of andere toerekeningsgrond) rustten op mr. Van Hees. Dat lijkt mij juist. Als uitvloeisel daarvan droeg mr. Van Hees het risico dat de desbetreffende gegevens onvoldoende uit de verf zouden komen om door het hof als overtuigend te worden aangemerkt — dat die, om het zo eens te zeggen, werden beoordeeld als niet-onaannemelijk, maar toch ook weer niet als rechtstreeks aannemelijk.
Ik denk dan natuurlijk aan de alleszins beperkte uitleg die de Hoge Raad aan de regels uit de art. 6:76 en 6:171 BW heeft gegeven, zie bijvoorbeeld HR 21 december 2001, NJ 2002, 75, rov. 3.5 en HR 10 oktober 2003, NJ 2005, 89 m.nt. MMM, rov. 4. Dat de Hoge Raad deze opvatting ook nu huldigt wordt bevestigd door HR 11 maart 2011, RvdW 2011, 357, rechtspraak.nlLJN BN9967, rov. 3.5.
HR 16 maart 2007, NJ 2007, 232 m.nt. Vranken, rov. .3.4.2; HR 11 november 2005, NJ 2007, 231 m.nt. Vranken, i.h.b. rov. 3.10; HR 11 maart 2005, NJ 2005, 576, rov. 3.4.1 – 3.4.3.
Parl. Gesch. Boek 6, p. 829. De TM verwees voor de ‘nadere omlijsting’ van het beginsel van de ongerechtvaardigde verrijking naar rechtspraak en wetenschap, Parl. Gesch. Boek 6, p. 831; zie ook Nieskens-Isphording, RMTh 1998, p. 98.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 IV*, 2011, nr. 465 schrijven dan ook: ‘Dit vereiste vormt de kern van het onderhavige leerstuk, maar het laat zich niet gemakkelijk omschrijven.’. Of, zoals Vranken het in NJB 1998, p.l495 schreef: ‘De onbevangen lezer dreigt al spoedig het spoor bijster te raken. Wat resteert is de indruk van een moeilijk doordringbaar struikgewas met slechts één constante: voortdurend leest hij hoe terughoudend hij moet zijn bij het honoreren van vorderingen uit ongerechtvaardigde verrijking.’ (Vranken keert zich in dit artikel overigens tegen de hier aangeduide terughoudendheid.) Zie ook Schoordijk, Onverschuldigde betaling (etc.), 1999, p. 165. Zie voor een minder negatieve bejegening Van Oven, ‘Tussen Tilburg en Den Haag (etc.)’ (Barendrecht-bundel, 1998), p. 31.
HR 29 januari 1993, NJ 1994, 172 m.nt. PvS, rov. 3.5.
HR 9 juli 2010, NJ 2010, 498, rov. 4.4.2, 4.5 en 4.6.2; HR 27 juni 1997, NJ 1997, 719 m.nt. Hijma, rov. 3.5. Naar ‘oud’ recht: HR 11 april 1986, NJ 1986, 622 m.nt. v.d.Grinten, rov. 3.2.
Maar zie HR 11 februari 2011, RvdW 2011, 251, rov. 3.8.
Of er van verrijking ten laste van de overige crediteuren sprake is, is in het arrest van het hof niet aan de orde gekomen. Het verbaast dan ook niet dat dat ook in cassatie niet aan de orde komt. Er zijn wat dat betreft echter wel nog de nodige vragen, zoals de vraag hoe de verrijking (ten laste van de ‘verarmde’) zou moeten worden geconstrueerd ten opzichte van crediteuren die pas nádat er betalingen aan [verweerster] waren gedaan, tot het systeem zijn toegetreden (dit punt wordt in alinea's 7.25 e.v. van de Memorie van Antwoord aangesneden).
De vraag of een overeenkomst tussen de verarmde en een derde rechtvaardiging kan opleveren, wordt hier niet aan de orde gesteld. Uit HR 30 september 2005, NJ 2007, 154 m.nt. Vranken, rov. 3.6.3, subalinea a), maak ik op dat de rechtsverhouding tussen de verarmde en een (tussenkomende) derde zeer wel aan het aannemen van ongerechtvaardigde verrijking in de weg kan staan.
Opnieuw: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 IV*, 2011, nr. 465, met verwijzing naar nr. 462. Zoals met name in laatstgenoemd nummer blijkt, kán de rechtsverhouding van de verrijkte tot een derde wel een rechtvaardiging voor de verrijking (ook ten opzichte van de verarmde) opleveren. In deze zin ook Gerdes, Derdenverrijking, diss. 2005, p. 98; Wissink, Aspecten van ongerechtvaardigde verrijking, Preadv. Ver. Burgerlijk Recht 2002, p. 32.
Door Hartkamp is, o.a. in WPNR 6441, p. 334, voorgesteld dat er plaats is voor een beroep op ongerechtvaardigde verrijking als uitvloeisel van een wederkerige overeenkomst tussen de verrijkte en een derde, wanneer de tegenprestatie niet — ook niet ten naaste bij — correspondeert met de waarde van het verkregene. Dat lijkt mij een verwoording van de gedachte die ik hier ook aanbeveel: de overeenkomst waarbij van (min of meer) gelijkwaardige prestaties sprake is, vormt een rechtvaardiging voor de verkregen voordelen die ook de derde-verarmde tegen zich moet laten gelden.
Waar de omstandigheden zich zo hebben geconfigureerd dat er een onaanvaardbare uitkomst lijkt te moeten worden aangenomen, voorzien de art. 6:2 en 6:248 lid 2 BW in een instrument om die uitkomst te vermijden. Vranken, NJB 1998, p. 1495 e.v., wijst er echter terecht op dat deze bepalingen de betrokkene wel een wapen geven tegen een als onaanvaardbaar aan te merken rechtsuitoefening, maar geen ‘aanvalswapen’ om een als onaanvaardbaar aan te merken uitkomst geredresseerd te krijgen. Daarvoor is het middel van de ongerechtvaardigde verrijking bij uitstek geëigend.
Dat betekent niet dat ongerechtvaardigde verrijking slechts ‘subsidiair’, bij ontbreken van andere ‘correctiemiddelen’ kan worden ingeroepen. Dat is niet het geval, dit correctiemiddel kan naast andere van toepassing zijn (zie voor gegevens Gerdes, Derdenverrijking, diss. 2005, p. 99 e.v.).Ik gebruik het woord ‘correctief’ hier in een ruime betekenis, die ook de in de literatuur gesignaleerde ‘aanvullende’ functie (e.d.) omvat.
(Opnieuw) Hartkamp, nu in WPNR 6440, p. 314.
De gedachte om bij zulke parallellen aansluiting te zoeken staat al in het middelpunt in HR 30 januari 1959, NJ 1959, 548 m.nt. DJV (eerste ‘O. daaromtrent’, p. 1145); Zie ook Hartkamp, WPNR 6440, p. 313; alinea 1 van de noot van Hijma bij HR 27 juni 1997, NJ 1997, 719; alinea 14 van de conclusie van A — G Hartkamp voor HR 29 januari 1993, NJ 1994, 172 m.nt. PvS.
De debiteur die op de hier voorziene manier handelt doet iets wat, zij het op kleinere schaal en minder brutaal uitgevoerd, lijkt op wat er gebeurt in een systeem, zoals dat in deze zaak aan de orde is.
Naar Duits recht is, zoals de van de kant van mr. Van Hees als productie overgelegde vindplaatsen laten zien, van belang dat de prestatie waarvan de curator ongedaanmaking verlangt ‘unentgeltlich’ — zeg maar: zonder tegenprestatie — plaatsvond. Dat is, naar in Duitsland wordt aangenomen, het geval als er in een systeem als dat van [betrokkene 1] aanspraken op winstverdeling werden gehonoreerd, terwijl er helemaal geen (min of meer navenante) winst gemaakt was. (De grondslag van onverschuldigde betaling die namens mr. Van Hees ten overstaan van het hof (mede) was aangevoerd, berust blijkens rov. 4.10 op een gedachtegang die op deze Duitse rechtsleer lijkt te zijn geïnspireerd.)Bij het geval dat in deze zaak speelt, namelijk uitleen van geld tegen rente, ligt echter weinig voor de hand om honorering van de renteclaim als ‘unentgeltlich’ te kwalificeren. De vraag lijkt mij dan ook legitiem, of er in de omstandigheden van deze zaak naar Duits recht een aanspraak op ‘herstel’ bestaat ten gunste van de boedel of van benadeelde crediteuren.De voor de VS geldende regels worden (summier) besproken in alinea 4 van de noot van 't Hart bij het arrest van het hof in deze zaak in JOR 2010, 363.
Vermogensrecht (losbl.), Van Kooten, art. 3:40, aant. 7.6; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6 III*, 2010, nr. 335; Hijma c.s., Rechtshandeling en overeenkomst, 2010, nr. 156; Parl. Gesch. Boek 3, p. 190; HR 11 mei 1951, NJ 1952, 128 m.nt. Ph.A.N.H (Burgman/Aviolanda), ‘O. daaromtrent’.Volgens mij bevat HR 10 maart 1933, NJ 1933, p. 804, waarop namens mr. Van Hees een beroep wordt gedaan, geen suggestie dat dit destijds anders werd beoordeeld.
HR 28 juni 1991, NJ 1992, 787 m.nt. CJHB, rov. 3.2.
De rechtsleer waarvan HR 11 mei 1951, NJ 1952, 128 m.nt. Ph.A.N.H (Burgman/Aviolanda), ‘O. daaromtrent’ een exponent vormt en die inmiddels ook in art. 3:40 lid 3 BW tot uitdrukking komt, kan immers ook hier worden toegepast.
De tegengestelde gedachte wordt mede verdedigd aan de hand van het feit dat de ‘lagere’ rechtspraak die onder vigeur van de destijds geldende wetgeving is gevormd, vaak wél een beroep op nietigheid heeft aanvaard; de schriftelijke toelichting namens mr. Van Hees verwijst in voetnoot 58 naar een half dozijn uitspraken hierover.Het ging in de daar beoordeelde gevallen echter altijd om het inroepen van nietigheid door de te goeder trouw zijnde benadeelde partij die zelf de regelgeving niet had overtreden (en in materiële zin daarom veeleer om een beroep op vernietigbaarheid door een partij in wier belang de beschermende regelgeving was ingevoerd). Zo bezien levert deze rechtspraak geen sterke steun op voor de gedachte die dit middelonderdeel verdedigt. Voor zover er ‘lagere’ rechtspraak in andere zin zou zijn, moet die rechtspraak helaas worden beoordeeld als onjuist.
Ter vermijding van mogelijk misverstand: ik sluit bepaald niet uit dat de voorheen geldende regels voor het krediet- en effectenverkeer wel (stilzwijgend) een beroep op vernietigbaarheid van de kant van de ‘beschermde’ partijen beoogden. In dat opzicht zou de invoering van art. 1:23 Wft misschien wel een verandering van het eerder geldende recht kunnen markeren.Dat nietigheid zou zijn beoogd, met als consequentie dat ook de partijen die de wetgeving hadden overtreden (en daarmee beleggers of spaarders hadden benadeeld) zich daarop konden beroepen, is echter, om een citaat uit de schriftelijke toelichting namens mr. Van Hees over te nemen ‘te mooi om waar te zijn’.
Uitspraak 28‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Faillissement. Ponzi-scheme. Beroep curator op nietigheid overeenkomsten van geldlening. Sanctie art. 3:40 lid 2 BW mist toepassing; ook destijds geldende Wte en Wtk strekten niet ertoe geldigheid aan te tasten van met die wetten strijdige rechtshandelingen. Geen strijd met goede zeden enkel omdat overeengekomen rentevergoedingen buitensporig zijn of in wanverhouding staan tot tegenprestatie. Bijkomende omstandigheden nodig. Wetenschap derde vereist voor onzedelijke strekking en daarmee nietigheid rechtshandelingen in verband met oplichtingspraktijken schuldenaar. Overeenkomst rechtvaardigt in beginsel verrijking tussen partijen, maar niet steeds en zonder meer ten opzichte van derde, hetgeen te meer geldt indien wanverhouding tussen overeengekomen prestaties. Door curator ingestelde vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking niet toewijsbaar. Benadeling gezamenlijke schuldeisers in verhaalsmogelijkheden door betalingen schuldenaar voor faillissement aan derde ter voldoening opeisbare schuld, behoudens uitzonderingen art. 47 F. (die niet aan de orde zijn), geen grond tot teruggaaf (aan boedel) van die betalingen.
28 oktober 2011
Eerste Kamer
10/04341
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Antonie VAN HEES, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1],
kantoorhoudende te Amsterdam,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankeljk mr. G. Snijders, thans mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 142531/HA ZA 08-103 van de rechtbank Haarlem van 4 maart 2009;
b. het arrest in de zaak 200.034.872/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de curator namens zijn advocaat toegelicht mr. M. Ynzonides, mr. E.D. van Geuns en mr. G. Hesen, advocaten te Amsterdam, en voor [verweerster] door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere berechting.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 31 mei 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] heeft gedurende een aantal jaren op grote schaal geld geleend van personen; hij hield zijn kredietverstrekkers voor dat hij de geleende gelden uiterst profijtelijk belegde, waardoor hij in staat was zeer hoge rentevergoedingen te betalen; in het najaar van 2004 heeft de stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) een onderzoek ingesteld naar de activiteiten van [betrokkene 1]; naar aanleiding van haar onderzoek heeft zij bij beschikking van 15 maart 2005 [betrokkene 1] bevolen direct zijn activiteiten te staken, omdat deze in strijd waren met de Wet toezicht effectenverkeer (Wte).
(ii) Bij vonnis van 15 juni 2005 van de rechtbank Amsterdam is [betrokkene 1] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van de curator als zodanig.
(iii) Bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 juli 2007 is [betrokkene 1] wegens oplichting, bedrieglijke bankbreuk, valsheid in geschrift, overtreding van het bepaalde in artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en "witwassen" veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar; de door het hof bewezen verklaarde oplichting strekt zich uit over de periode van 1 januari 2003 tot en met 30 juni 2005.
(iv) [Betrokkene 1] heeft sedert de herfst van 2001 met [verweerster] overeenkomsten van geldlening gesloten, waarbij [betrokkene 1], tegen afgifte van schuldbekentenissen, in totaal een bedrag van € 1.436.470,-- van haar heeft ontvangen; [Betrokkene 1] heeft vervolgens op zijn beurt in totaal € 2.381.083,02 aan [verweerster] betaald.
(v) Volgens de curator zijn door [betrokkene 1] aan [verweerster] de rentepercentages aangeboden die in rov. 2.5 van het rechtbankvonnis worden vermeld, te weten:
- € 200.000,-- per l februari 2004 tegen 3% per maand gedurende 6 maanden;
- € 40.000,-- per l augustus 2004 tegen 50% over een looptijd van 6 maanden;
- € 1.150.000,-- per l januari 2005 in plaats van een schuldbekentenis eindigend op dezelfde datum tegen € 46.000 per maand (4%).
(vi) In een brief van 4 december 2004 van een medewerker van [betrokkene 1], genaamd [betrokkene 2], gericht aan [verweerster], staat vermeld onder de kop "Stand van zaken per 01-01-2005 m.b.t. gelden bij [betrokkene 1] van [verweerster]" dat [betrokkene 1] de rentepercentages heeft aangeboden die in rov. 2.6 van het rechtbankvonnis worden vermeld, te weten:
- van 1-10-2001 tot 28-02-2002: € 199.664,-- tegen een rente van 33,33%;
- van 01-12-2001tot 31-05-2002: € 254.200,-- tegen een rente van 33,33%;
- van 01-03-2002 tot 30-06-2002: € 930.000,-- tegen een rente van 5,049% per maand;
- van 01-06-2002 tot 30-11-2002: € 254.200,-- tegen een rente van 20%;
- van 01-06-2002 tot 30-06-2002: € 84.725,-- tegen een rente van 4,5%;
- van 01-06-2002 tot 30-06-2002: € 46.956,-- tegen een rente van 4,5%;
- van 01-07-2002 tot 31-12-2003: € l.142.857,-- tegen een rente van 5,25% per maand;
- van 01-12-2002 tot 01-02-2003: € 305.040,-- tegen een rente van 7%;
- van 26-02-2003 tot 26-02-2004: € 60.000,-- tegen een rente van 80%;
- van 01-02-2004 tot 01-08-2005: € 200.000,-- tegen een rente van 3% per maand;
- van 01-08-2004 tot 01-02-2005: € 40.000,-- tegen een rente van 50%.
(vii) Het contact tussen (een medewerker van) [betrokkene 1] en [verweerster] is in 2001 tot stand gekomen op advies van de financieel adviseur van [verweerster] [betrokkene 3].
3.2 De curator vordert in dit geding (terug)betaling van € 1.006.732,02 op een vijftal grondslagen, te weten:
a. De betaling door [betrokkene 1] aan [verweerster] van het genoemde bedrag berustte op een nietige rechtshandeling, wegens strijd met de Wte en de Wet Toezicht kredietverkeer (Wtk);
b. De ontvangst door [verweerster] van het bedrag vormde schuldheling en is derhalve nietig;
c. de betaling van het bedrag berustte op een rechtshandeling die nietig is wegens strijd met de goede zeden, nu sprake is van een exorbitant rentepercentage;
d. de betaling van het bedrag is onverschuldigd gedaan;
e. door de betaling is [verweerster] ongerechtvaardigd verrijkt.
3.3 Rechtbank en hof hebben alle genoemde grondslagen ontoereikend geoordeeld en de vordering daarom afgewezen. Het tegen het arrest van het hof voorgestelde middel telt vier onderdelen, die zich achtereenvolgens richten tegen het oordeel met betrekking tot de grondslagen (e), (c), (b) en (a). De Hoge Raad zal de hiervoor in 3.2 weergegeven volgorde van de grondslagen aanhouden.
3.4.1 Het hof heeft met betrekking tot grondslag (a) overwogen het oordeel van de rechtbank over te nemen dat de destijds geldende Wtk en Wte niet de strekking hadden om de geldigheid aan te tasten van met het in die wetten bepaalde strijdige rechtshandelingen, zodat art. 3:40 lid 2 BW daarop niet van toepassing is (rov. 4.3). Onderdeel 4 klaagt dat dit oordeel onjuist is, althans in de gegeven omstandigheden, te weten dat:
- de rechtshandelingen niet tot stand zijn gekomen op de financiële markt,
- de gevolgen van de nietigheid zich beperken tot de partijen bij de rechtshandeling, en andere (markt) partijen geen gevolgen van de nietigheid ondervinden,
- de nietigheid geen afbreuk doet aan het vertrouwen in de financiële markten, en
- het hier gaat om een zogeheten 'Ponzi-scheme', waarbij de (bepleite) nietigheid ervoor zorgt dat men geen winst kan maken door deelname daaraan, hetgeen bijdraagt aan het voorkomen en/of beëindigen van Ponzi-schemes.
3.4.2 Hetgeen het onderdeel betoogt met betrekking tot de strekking van de Wtk en Wte mist doel, aangezien het desbetreffende oordeel van het hof juist is. Anders dan de curator betoogt, kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van het huidige art. 1:23 Wet financieel toezicht (Wft) niet worden afgeleid dat het aldaar bepaalde - dat rechtshandelingen in strijd met de Wft niet uit dien hoofde aantastbaar zijn, tenzij anders bepaald - afwijkt van het voordien onder de Wtk en Wte geldende recht. Ingevolge art. 3:40 lid 3 mist de sanctie van lid 2 dus toepassing. De in het onderdeel aangevoerde omstandigheden, wat daarvan overigens zij, doen aan de strekking van de Wtk en de Wte niet af.
3.5.1 Grondslag (b) is aan de orde in onderdeel 3.
Het richt zich tegen rov. 4.7 van het arrest, voor zover het hof daarin heeft overwogen dat niemand [verweerster] erop heeft gewezen dat het hier om verboden of dubieuze transacties zou gaan en dat dit ook anderszins niet tot haar behoefde door te dringen, alsmede dat ook de zeer hoge rentepercentages waartoe [betrokkene 1] zich jegens haar had verbonden (en die hij vervolgens ook uitbetaalde) haar niet op andere gedachten behoefden te brengen, gelet op de haar voorgespiegelde grote kundigheid van [betrokkene 1] op beleggingsgebied en diens werkzaamheden in de valutahandel en het ontbreken van waarschuwingssignalen. In deze context, aldus het hof, kan het [verweerster] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen verdergaand onderzoek heeft ingesteld naar de herkomst van de gelden en naar de handel en wandel van [betrokkene 1].
3.5.2 Geklaagd wordt allereerst dat de motivering van dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat, kort gezegd, de voorgespiegelde kundigheid van [betrokkene 1] en de omstandigheid dat [verweerster] niet is gewaarschuwd voor [betrokkene 1] niet kunnen verklaren dat [verweerster] aanspraak kon maken op hoge rentepercentages, terwijl [betrokkene 1] het beleggingsrisico droeg. Deze klachten falen, nu het hof, tegen de achtergrond van hetgeen het in rov. 4.6 en 4.7 heeft overwogen omtrent de uiteenzettingen van [verweerster] aangaande de totstandkoming van haar contact met [betrokkene 1], heeft kunnen oordelen dat hetgeen [verweerster] bekend gemaakt was over de deskundigheid van [betrokkene 1] en het haalbare rendement van diens beleggingen, de toegezegde rentepercentages in de ogen van [verweerster] konden rechtvaardigen. Daar komt bij dat het hof kennelijk in zijn oordeel heeft betrokken dat de investeringen van [verweerster] zeker niet risicoloos waren, nu eventueel door [betrokkene 1] bij zijn valutatransacties te lijden zware verliezen hem zouden kunnen beletten de toegezegde rentes en mogelijk zelfs de hoofdsommen aan [verweerster] te voldoen.
3.5.3 Ook de klacht dat de motivering van het hof tekortschiet omdat het voorbijgaat aan de onder 9 en 10 van het middel vermelde feiten en omstandigheden mist doel. De bedoelde feiten en omstandigheden, voor zover hiervoor niet reeds behandeld - kort gezegd: dat werd belegd bij een privépersoon zonder briefpapier, BTW-nummer, Wte-vergunning en dergelijke, dat geen documentatie betreffende de beleggingen beschikbaar was en slechts sprake was van een schuldbekentenis, dat [verweerster] hoog opgeleid is, ervaring met beleggingen had en dat voor [verweerster] kenbaar van een sluitende administratie bij [betrokkene 1] geen sprake was - behoefden het hof niet tot een ander (of anders gemotiveerd) oordeel te brengen, nu [verweerster] haar investeringen niet ter belegging aan [betrokkene 1] toevertrouwde, maar, naar de vaststelling van het hof, hem de gelden heeft uitgeleend.
3.5.4 De derde klacht houdt in dat het hof ten onrechte althans onbegrijpelijkerwijze de wetenschap of vermoedens van [betrokkene 3] niet aan [verweerster] heeft toegerekend en niet geoordeeld heeft dat [verweerster] zelf nader onderzoek had moeten doen. Dat het hof niet tot de bepleite toerekening is gekomen, is onjuist noch onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat [betrokkene 3] noch ondergeschikte van [verweerster] was, noch haar hulppersoon in de rechtsbetrekking met [betrokkene 1] en dat door de curator geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die een bijzondere grond voor toerekening zouden kunnen opleveren.
De vierde klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag evenmin tot cassatie leiden.
3.6.1 Onderdeel 2 is gericht tegen hetgeen het hof (in rov. 4.8) heeft overwogen met betrekking tot grondslag (c), die de strijd met de goede zeden zoekt in de 'volstrekte wanverhouding' tussen de ingevolge de leningsovereenkomsten over en weer te verrichten prestaties.
De eerste klacht houdt in dat het hof is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van de curator dat van strijd met de goede zeden sprake was omdat de rechtshandelingen tussen [betrokkene 1] en [verweerster] een onlosmakelijk onderdeel uitmaakten van de oplichtingspraktijken van [betrokkene 1], dat [verweerster] profiteerde van die oplichting van anderen, dat [verweerster] in de gegeven omstandigheden (waaronder die genoemd hiervoor in 3.5.3) redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [betrokkene 1] slechts op strafbare wijze aan zijn betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen en dat [verweerster] daarom nader onderzoek had moeten doen naar de praktijken van [betrokkene 1].
De tweede klacht voegt daaraan toe dat het hof heeft miskend dat een rechtshandeling ook in strijd kan zijn met de goede zeden indien een van partijen het onzedelijke karakter niet kende en behoefde te kennen.
3.6.2 Het onderdeel faalt. Het hof heeft in rov. 4.8 in cassatie onbestreden geoordeeld dat het enkele feit dat de overeengekomen rentevergoedingen als buitensporig dienen te worden aangemerkt en dat die rentevergoedingen in een wanverhouding staan tot de door [verweerster] te verrichten prestaties - zo al juist - nog niet meebrengt dat daarmee de tussen [betrokkene 1] en [verweerster] gesloten overeenkomsten en de uit hoofde daarvan door [betrokkene 1] aan [verweerster] verrichte betalingen, in strijd met de goede zeden en deswege nietig zijn. Het hof heeft tevens onderzocht of sprake is van bijkomende omstandigheden die de rechtshandelingen niettemin een onzedelijke strekking geven. Het hof heeft daartoe de omstandigheden in ogenschouw genomen die volgens de curator tot dat oordeel bijdragen, zoals het bestaan van een eventueel aan de zijde van [betrokkene 1] bestaande dwangpositie, in welk verband het hof terecht van belang heeft geacht of [verweerster] zich hiervan dan bewust is geweest of had moeten zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door de eerste klacht aangehaalde stellingen, waaronder dat de rechtshandelingen een onlosmakelijk onderdeel uitmaakten van de oplichtingspraktijken van [betrokkene 1] en dat [verweerster] profiteerde van die oplichting. Deze omstandigheden kunnen de rechtshandelingen slechts een ongeoorloofd karakter geven (in die zin dat de rechtshandelingen wegens een onzedelijke strekking nietig zijn) indien [verweerster] zich bewust was of had moeten zijn van de onzedelijke bedoelingen van [betrokkene 1]. Dat dit naar het oordeel van het hof niet het geval is geweest, blijkt uit rov. 4.7, welk oordeel, blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, standhoudt. Daarop stuit de eerste klacht af.
Voor zover het onderdeel - onder verwijzing naar de memorie van grieven onder 161 - ertoe strekt te klagen dat het hof bij de beoordeling van de door de curator gestelde bijkomende omstandigheden ten onrechte relevant heeft geacht of [verweerster] al dan niet op de hoogte was van de frauduleuze bedoelingen van [betrokkene 1], berust het, naar volgt uit het eerder overwogene, op een onjuiste rechtsopvatting. Ook de tweede klacht faalt dus.
3.7.1 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.11, waar het hof grondslag (e) heeft onderzocht. Het verwierp het standpunt van de curator dat de door [verweerster] ontvangen betalingen - waarmee de curator klaarblijkelijk het oog had op het verschil tussen de door [verweerster] van [betrokkene 1] ontvangen en de door haar betaalde bedragen - gerestitueerd dienen te worden aangezien [verweerster] daarmee ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof sloot zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is, aangezien de betalingen gerechtvaardigd worden door hetgeen partijen bij de leningen, respectievelijk schuld-bekentenissen zijn overeengekomen. Het hof verwees naar hetgeen het heeft overwogen naar aanleiding van de overige grieven en stelde vast dat die overwegingen meebrengen dat in dit geding dient te worden uitgegaan van rechtsgeldigheid van die overeenkomsten en schuldbekentenissen. Het voegde daaraan toe dat niet is gebleken dat [verweerster] daarbij heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt en evenmin dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. De (door het hof wel aangenomen) verrijking van [verweerster] vindt dus haar rechtsgrond in rechtsgeldige overeenkomsten, zodat zij niet ongerechtvaardigd is, aldus het hof.
3.7.2 De eerste klacht houdt in dat het hof heeft miskend, althans ongemotiveerd eraan is voorbijgegaan, dat een rechtshandeling tussen twee partijen - hier: de overeenkomsten tussen [verweerster] en [betrokkene 1] - niet, althans niet zonder meer, een rechtvaardiging kan vormen voor een verrijking ten koste van een derde - hier: de gezamenlijke schuldeisers van [betrokkene 1], namens wie de curator de vordering mede heeft ingesteld - hetgeen temeer geldt nu die rechtshandeling onderdeel is van de oplichtingspraktijken van [betrokkene 1].
Het uitgangspunt van deze klacht is juist: het bestaan van een aan de verrijking ten grondslag liggende (rechtsgeldige) overeenkomst tussen de verrijkte en de verarmde rechtvaardigt in beginsel die verrijking, maar een verrijking van een partij bij een overeenkomst ten koste van een derde wordt niet steeds en zonder meer gerechtvaardigd door die overeenkomst. Dat laatste geldt in nog sterkere mate indien tussen de prestaties waartoe die overeenkomst verplicht een wanverhouding bestaat, zoals in dit geval in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen (zie hiervoor in 3.6.2). De derde klacht, die een motiveringsklacht inhoudt tegen bedoeld oordeel van het hof, behoeft daarom geen behandeling.
3.7.3 De tweede klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden, nu het hof niet heeft miskend dat de vordering is ingesteld (mede) ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De vierde klacht van onderdeel 1 bouwt voort op de onderdelen 2 tot en met 4 en deelt het lot daarvan. Het in de vijfde klacht betoogde stuit af op hetgeen hiervoor met betrekking tot onderdeel 3 is overwogen.
3.7.4 De gegrondheid van de eerste klacht van onderdeel 1 leidt om de volgende reden evenwel niet tot vernietiging van het bestreden arrest.
De curator heeft in dit geding nadrukkelijk gesteld de vordering te hebben ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in het faillissement van [betrokkene 1]. In dit geding staat als onbestreden vast dat tot die schuldeisers niet alleen gedupeerden van de oplichting door [betrokkene 1] behoren, maar ook bijvoorbeeld de belastingdienst en andere 'niet-opgelichte' schuldeisers wier vorderingen niet zijn voldaan. Volgens de curator bestaat de verarming van de gezamenlijke schuldeisers (niet in het feit dat [betrokkene 1] hun vorderingen onbetaald heeft gelaten, maar) in de benadeling die zij hebben ondervonden in de verhaalsmogelijkheid voor hun vorderingen doordat [betrokkene 1] de betalingen aan [verweerster] heeft verricht. Daartoe heeft de curator aangevoerd dat de verrijking van [verweerster] (mede) ten koste van de gezamenlijke schuldeisers heeft plaatsgevonden, nu iedere uitbetaling aan [verweerster] ten laste kwam van het (toch al negatieve) vermogen van [betrokkene 1], waardoor de boedel nu geen verhaal meer biedt voor de vordering van de gezamenlijke schuldeisers.
Zoals door [verweerster] evenwel terecht voor het hof is aangevoerd, is de aldus onderbouwde vordering van de curator uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, gelet op het stelsel van de Faillissementswet, niet toewijsbaar. De betalingen aan [verweerster] betroffen immers - gelet op het falen van de onderdelen 2, 3 en 4 - telkens betalingen door [betrokkene 1] uit hoofde van de voldoening van een opeisbare schuld als bedoeld in art. 47 F. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 16 juni 2000, LJN AA6234, NJ 2000/578, heeft overwogen, heeft de wetgever aan die bepaling ten grondslag gelegd dat geen redelijke rechtsgrond bestaat om degene die ontving waarop hij krachtens zijn vorderingsrecht aanspraak had, tot teruggaaf daarvan te noodzaken, en dat ook de behoeften van het verkeer meebrengen dat de schuldeiser erop mag vertrouwen dat de betaling door de schuldenaar onaantastbaar blijft, ook al geraakt de schuldenaar later, misschien zelfs kort na de betaling, in staat van faillissement. Hierop heeft de wetgever in art. 47 slechts twee, nauwkeurig geformuleerde, uitzonderingen gemaakt, waarvan in cassatie - mede gelet op het falen van de onderdelen 2, 3 en 4 - aangenomen moet worden dat die in het onderhavige geval niet aan de orde zijn.
Dit brengt mee dat in het stelsel van de Faillissementswet de benadeling van de gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheid doordat de schuldenaar voor zijn faillissement betalingen aan een derde heeft verricht ter voldoening aan een opeisbare schuld, behoudens de in art. 47 uitdrukkelijk geregelde uitzonderingen, geen grond oplevert de derde tot teruggaaf (aan de boedel) van die betalingen te noodzaken. Zulks is van belang omdat, zoals is opgemerkt in Parl. Gesch. Boek 6, blz. 836, bij beantwoording van de vraag of een verrijking ongerechtvaardigd is, grote betekenis toekomt aan het stelsel van de wet, en inhoud en strekking van een wetsbepaling de verrijking kunnen rechtvaardigen. Daarom kan, gelet op het stelsel van art. 47 F. en de daaraan ten grondslag gelegde redenen zoals hiervoor weergegeven, de benadeling van de gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden doordat [betrokkene 1] vóór zijn faillissement betalingen aan [verweerster] heeft verricht ter voldoening aan zijn verplichtingen uit de overeenkomsten met haar, door de curator niet met een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking worden bestreden; in het kader van het faillissement van [betrokkene 1] is de verrijking van [verweerster] immers, gelet op het stelsel van art. 47 F., niet ongerechtvaardigd ten opzichte van de aldus in hun verhaalsmogelijkheden benadeelde schuldeisers. Het voren-staande laat onverlet dat degene aan wie een opeisbare schuld is voldaan, zoals is overwogen in het arrest van 16 juni 2000, onder bijzondere omstandigheden op grond van onrechtmatig handelen jegens de boedel aansprakelijk kan zijn voor de daardoor veroorzaakte benadeling van de gezamenlijke schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheid, maar een dergelijke situatie doet zich, gelet op het falen van de onderdelen 2, 3 en 4, ten aanzien van [verweerster] niet voor.
De rechter naar wie de zaak zou worden verwezen zal dus niet tot een andere beslissing kunnen komen dan dat de vordering (ook) ter zake van ongerechtvaardigde verrijking niet toewijsbaar is. De curator heeft bij vernietiging van het bestreden arrest derhalve geen belang.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.259,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 oktober 2011.
Beroepschrift 29‑09‑2010
Heden, woensdag negenentwintig september tweeduizendtien (29-09-2010), op verzoek van Mr ANTONIE VAN HEES, kantoor houdende te Amsterdam, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], (‘de curator’), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten Mr M. Ynzonides en Mr E.D. van Geuns (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, 2514 BB Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door de curator tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[Heb ik, HANS BIERENBROODSPOT, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van THEO JACOB ANDRIES GROEN, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, beiden aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
AAN:
[geïntimeerde], wonende te [woonplaats], (‘[geïntimeerde]’), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft aan de Jachthavenweg 121,1081 KM Amsterdam, ten kantore van de advocaat Mr P.R.W. Schaink, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- ■
latende aan: [mevrouw D. Verwijk, alaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wel voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat de curator in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200.034.872/01 gewezen arrest tussen de curator als appellant en [geïntimeerde] als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 29 juni 2010.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [geïntimeerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag acht oktober tweeduizendtien (8-10-2010) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag.
TENEINDE:
alsdan namens de curator tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Deze procedure vormt de lakmoesproef voor het antwoord op de vraag of de onwenselijke gevolgen van een zogeheten Ponzi-scheme, een vorm van fraude door malafide aanbieders van financiële producten, worden geaccepteerd in ons privaatrechtelijk systeem.1. Volgens rechtbank en Hof moeten deze onwenselijke gevolgen in ons privaatrecht worden geaccepteerd, althans in dit geval. De curator is het met die oordelen principieel oneens. Ponzi-schemes zijn zowel nationaal als internationaal een maatschappelijk probleem, zodat ons privaatrecht er alles aan moet doen om — waar nodig door nieuwe paden te verkennen — daar paal en perk aan te stellen. Daarbij past niet om toe te staan dat een (doorgaans zeer kleine) groep deelnemers die aan het Ponzi-scheme goed tot buitensporig veel weten te verdienen, die ‘verdiensten’ te laten behouden, terwijl vast staat dat die ‘verdiensten’ afkomstig zijn van een (doorgaans zeer grote) groep deelnemers die hun inleg geheel of gedeeltelijk in rook hebben zien opgaan. Hierbij dient bedacht te worden dat een Ponzi-scheme uit de aard der zaak steevast tot het faillissement van de ‘Ponzi’ (in dit geval [betrokkene 1]) leidt.
2.
De heer [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’) is zo'n malafide aanbieder. Hij belooft beleggers die geld bij hem inleggen uitzonderlijk hoge rendementen. Deze rendementen worden evenwel niet voldaan uit de opbrengst van beleggingen, maar uit de inleg van andere, doorgaans latere beleggers. Dat gaat goed tot het moment waarop de fraude aan het licht komt. Dat moment wordt door de aanbieder uiteraard zo lang mogelijk uitgesteld. Daarbij geldt dat beleggers die eerder grote bedragen hebben ingelegd en/of regelmatlg aan de poort kloppen voor nakoming, langer en eerder worden uitbetaald (de kleine groep ‘gelukkigen’), dan de grotere groep van beleggers die kleinere bedragen heeft ingelegd en wat minder actief is geweest. Uitstel kan ook worden bevorderd door de administratie zo ingewikkeld en vaag mogelijk te houden. Op dit punt aangekomen raadt de curator lezing van de brief van de medewerker van [betrokkene 1] aan [geïntimeerde] van 4 december 20042. ten stelligste aan. Die brief geeft namelijk een goed beeld van de wijze waarop een fraudeur als [betrokkene 1] te werk gaat en toont aan hoe gebrekkig de administratie van [betrokkene 1] was.
3.
[geïntimeerde] behoort evident tot de kleine groep ‘gelukkigen’. In haar eigen woorden: zij erkent dat het geheel toevallig is dat juist zij heeft geprofiteerd van de oplichtingspraktijken van [betrokkene 1].3. Bij [geïntimeerde] is sprake van een inleg van maar liefst circa EUR 1,4 miljoen.4. In relatief korte tijd heeft zij een bedrag van in totaal bijna EUR 2,4 miljoen5. terug ontvangen. Dat wil zeggen dat een rendement is behaald van ruim 70%. Zij heeft aldus de beschikking gekregen over (EUR 2,4 miljoen − EUR 1,4 miljoen =) EUR 1 miljoen aan gelden die afkomstig zijn van andere beleggers. Het grootste deel van de circa EUR 2,4 miljoen aan terug ontvangen gelden bestaat uit ‘rente’ en circa EUR 0,3 miljoen uit terugbetaling van de inleg. Zou [geïntimeerde] het restant van haar inleg (EUR 1,4 miljoen − EUR 0,3 miljoen = EUR 1,1 miljoen) — hetgeen bij geldleningen gebruikelijk is, maar hier grotendeels verhinderd is door het faillissement van [betrokkene 1] — ook nog eens terug hebben ontvangen, dan zou sprake zijn geweest van een rendement van ergens rond de 250%. Daar tegenover staat een grote groep ‘ongelukkigen’. Deze groep heeft in totaal circa EUR 40 miljoen verloren door de oplichtingspraktijken van [betrokkene 1]6. waarvan dus EUR 1 miljoen terecht is gekomen bij [geïntimeerde]. Deze ‘ongelukkigen’, maar ook de ‘gelukkigen’, waaronder [geïntimeerde], hebben aanzienlijke vorderingen ingediend in het faillissement. Afwijzing van de vordering van de curator zou dan ook betekenen dat aan [geïntimeerde] in beginsel niet alleen het reeds uitgekeerde bedrag van circa EUR 2,4 miljoen toekomt, maar dat ook de door haar ingediende vordering van circa EUR 1,1 miljoen moet worden erkend. Dit heeft tot gevolg dat de grote groep ‘ongelukkigen’ minder uit het faillissement zal ontvangen en de groep ‘gelukkigen’, waaronder [geïntimeerde], die reeds hebben geprofiteerd, nog meer voordeel genieten. In feite wordt daarmee in faillissement het Ponzi-scheme voortgezet.
4.
De curator heeft in deze procedure — die als proefprocedure kan worden gekenschetst gelet op de andere zaken die in afwachting zijn van de uitkomst van deze procedure — diverse juridische ankers uitgeworpen die gezamenlijk de strekking hebben dal [geïntimeerde] linksom of rechtsom moet worden veroordeeld tot terugbetaling van de aan haar uitgekeerde exorbitante rendementen, zodat de curator via een uitkering aan concurrente schuldeisers in elk geval nog een deel van de schade kan vergoeden van alle beleggers die hun inleg volledig in rook hebben zien opgaan.
5.
Rechtbank en Hof hebben alle juridische ankers gewogen en te licht bevonden. Daarbij valt bij het Hof in algemene zin op dat het Hof in zijn motivering eigenlijk enkel aandacht besteedt aan de in de ogen van het Hof verzachtende omstandigheden aan de kant van [geïntimeerde]. Aan door de curator aangevoerde feiten en omstandigheden wordt — nog daargelaten dat het Hof de door de curator in appel gehanteerde volgorde van de juridische argumenten terzijde schuift èn niet alle aangevoerde feiten en omstandigheden laat meewegen bij elk van de argumenten — niet of nauwelijks aandacht besteed. Als gevolg daarvan is van een zichtbare en controleerbare eerlijke afweging van pro's en con's in de ogen van de curator geen sprake geweest. Dit zal doorklinken in de hierna volgende onderdelen die in nauwe onderlinge samenhang moeten worden bezien.
Onderdeel 1: Ongerechtvaardigde verrijking
6.
Het Hof oordeelt in r.ov. 4.11 — uitgaande van de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten tussen [betrokkene 1] en [geïntimeerde] — dat het zich aansluit bij het oordeel van de rechtbank dat de van [betrokkene 1] verkregen betalingen gerechtvaardigd worden door het bepaalde in de tussen [betrokkene 1] en [geïntimeerde] gesloten geldleningsovereenkomsten dan wel in de tussen hen tot stand gekomen schuldbekentenissen. Aan het slot van r.ov. 4.11 heet het dat de verrijking van [geïntimeerde] niet ongerechtvaardigd is omdat die verrijking haar grondslag (lees: rechtvaardiging) vindt in de rechtsgeldige overeenkomsten die zij met [betrokkene 1] heeft afgesloten.
7.
Ten eerste: Door aldus te oordelen miskent het Hof dat een rechtshandeling die is verricht met een derde niet, althans niet zonder nadere toelichting die evenwel volledig ontbreekt,7. een rechtvaardiging kan vormen voor een verrijking ten koste van een ander dan die derde. Anders gezegd, het enkele feit dat de betalingen door [betrokkene 1] aan [geïntimeerde] hun grondslag vinden in overeenkomsten met [betrokkene 1], vormt geen rechtvaardiging voor de verrijking van [geïntimeerde] tegenover de verarming van de gezamenlijke schuldeisers van [betrokkene 1], althans niet zonder nadere motivering die echter hier volledig ontbreekt. Dit alles geldt eens te meer aangezien die overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en [betrokkene 1] onderdeel vormen van de oplichtingspraktijken van [betrokkene 1]. Zoals de curator heeft betoogd, trekt [geïntimeerde] in feite profijt van de ongeoorloofde zwendelpraktijken van [betrokkene 1].8. Oplichting kan echter niet, althans in beginsel niet, een vermogensverschuiving rechtvaardigen. Door aan dit alles geen aandacht te besteden, moet het oordeel van het Hof in elk geval als niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd worden bestempeld.
8.
Ten tweede: Mocht het oordeel van het Hof onverhoopt aldus moeten worden begrepen dat het ervan is uitgegaan dat de curator enkel een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft ingesteld die toebehoort aan [betrokkene 1], dan is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk. De curator heeft de vordering uit ongerechtigde verrijking immers wel degelijk (mede) ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van [betrokkene 1].9.
9.
Ten derde: Door de vraag of de verrijking van [geïntimeerde] tegenover de verarming van de gezamenlijke schuldeisers van [betrokkene 1] als ongerechtvaardigd moet worden aangemerkt, enkel te beantwoorden aan de hand van de tussen [betrokkene 1] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten, miskent het Hof dat bij deze vraag rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Mocht het Hof dit niet hebben miskend, dan moet zijn oordeel als niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd worden bestempeld, aangezien het Hof in dat geval ten onrechte voorbij is gegaan aan de hierna te noemen, door de curator aangevoerde essentiële feiten en omstandigheden, die volgens de curator zodanig uitzonderlijk zijn dat bij een redelijk persoon (lees: minst genomen) argwaan zou moeten hebben ontstaan10.:
- a.
De overeengekomen rentevergoedingen stonden in een wanverhouding tot de door [geïntimeerde] te verrichten prestaties.11. [geïntimeerde] kon op grond van de leningsovereenkomsten aanspraak maken op rentes zoals genoemd in r.ov. 2.5 en 2.6 van het vonnis van 4 maart 2009, die voor verreweg het grootste deel neerkomen op een reële jaarrente van 85%12., terwijl [betrokkene 1] het risico van de beleggingen droeg.13. Het rentepercentage dat [geïntimeerde] ontving was vast en niet afhankelijk van de beleggingsresultaten van [betrokkene 1] (r.ov. 4.10);
- b.
Er werd belegd bij een privé-persoon in plaats van een rechtspersoon en [betrokkene 1] had geen briefpapier, BTW-nummer, Wte-vergunning, bedrijfsnaam, of website;14.
- c.
Er werden slechts vage mededelingen gedaan over de beleggingen en er werd geen enkele documentatie verschaft zoals folders, jaarverslagen, of prospectussen. Er viel dus (zelfs) niet te controleren of de gelden daadwerkelijk werden belegd;15.
- d.
Behalve een eenvoudige schuldbekentenis in een simpel Word-format werd er geen enkele overeenkomst ontvangen ten aanzien van de geldleningen.16.
Aan het voorgaande doet niet af de verwijzing door het Hof in de tweede alinea van r.ov. 4.11 naar hetgeen ten aanzien van de grieven I tot en met VII (bedoeld zal zijn VI) is overwogen. Nog daargelaten dat die verwijzing op eerste oog uitsluitend beoogt te motiveren dat en waarom bij de behandeling van de grondslag van de ongerechtvaardigde verrijking moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de tussen [betrokkene 1] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomsten, geldt dat ook in r.ov. 4.3 tot en met 4.10 (waarin de grieven I tot en met VI worden behandeld) geen kenbare, alomvattende aandacht wordt besteed aan de zojuist genoemde essentiële feiten en omstandigheden.
10.
Dat het Hof aan de zojuist genoemde essentiële feiten en omstandigheden niet zonder enige motivering voorbij mocht gaan, geldt eens te meer in het licht van het volgende:
- a.
[geïntimeerde] (zenuwarts) moet als vermogend en hoog opgeleid worden beschouwd.17.
- b.
[geïntimeerde] had eerder belegd op de beurs via banken18., wist derhalve hoe beleggingen normaliter gedocumenteerd en begeleid worden en zij was ook alleszins bekend met de risico's van beleggen (hetgeen haar toch extra voorzichtig had moeten maken).19.
- c.
[geïntimeerde] stelt dat de schuldbekentenissen op haar een correcte indruk maakten en er voor haar op duidden dat [betrokkene 1] een administratie bijhield20. (alsof dat voldoende is voor het beheer van dergelijke bedragen, maar dit terzijde), terwijl uit de brief van de medewerker van [betrokkene 1] aan [geïntimeerde] van 4 december 200421. onomstotelijk blijkt dat zelfs van een sluitende financiële administratie geen sprake was.
- d.
[geïntimeerde] wist dat [betrokkene 1] werkzaam was bij [A]; desondanks is zij nadien in zee gegaan met de privépersoon [betrokkene 1].22.
- e.
Het is een feit van algemene bekendheid dat rendementen op beleggingen niet volledig ten goede komen aan de belegger doch dat een deel van het rendement achterblijft bij de beleggende instantie/persoon. Dit betekent dat ook [geïntimeerde] zich moet hebben gerealiseerd dat als [betrokkene 1] haar de overeengekomen rentepercentages wil uitbetalen, het door [betrokkene 1] gerealiseerde rendement op alle ingelegde gelden eigenlijk nog veel hoger zou moeten liggen dan die rentepercentages.
11.
Ten vierde: Het Hof neemt in r.ov. 4.11 — onder verwijzing naar hetgeen naar aanleiding van de grieven I tot en met VII (lees: VI) is overwogen — tot uitgangspunt de rechtsgeldigheid van de tussen [betrokkene 1] en [geïntimeerde] gesloten geldleningsovereenkomsten en de tot stand gekomen schuldbekentenissen. Gegrondbevinding van één of meer van de klachten van de onderdelen 2 tot en met 4 brengt derhalve mee dat ook het voortbouwende oordeel van het Hof in r.ov. 4.11 niet in stand kan blijven.
12.
Ten vijfde: In het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is mede rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk, het oordeel van het Hof in r.ov. 4.11 dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt en evenmin dat zij in dit geval niet de zorgvuldigheid heeft betracht die redelijkerwijs van haar mocht worden verwacht.
Onderdeel 2: Nietigheid wegens strijd met de goede zeden
13.
Het Hof oordeelt in r.ov. 4.8 dat het enkele feit dat de overeengekomen rentevergoedingen als buitensporig dienen te worden aangemerkt en dat die rentevergoedingen in een wanverhouding staan tot de door [geïntimeerde] te verrichten prestaties, nog niet meebrengt dat de overeenkomsten en hetgeen uit hoofde daarvan is betaald in strijd met de goede zeden en deswege nietig is23., terwijl van bijkomende omstandigheden die dat anders maken — waarbij het Hof enkel ingaat op de vraag of [betrokkene 1] door [geïntimeerde] (of andersom) tot een en ander zou zijn gedwongen — niet is gebleken. Indien [betrokkene 1] al in een dwangpositie zou hebben verkeerd dat hij dringend geld nodig had, dan is niet gebleken dat [geïntimeerde] van die situatie heeft geweten en daarvan bovendien op een dergelijke wijze misbruik heeft gemaakt dat een en ander tot nietigheid wegens strijd met de goede zeden zou moeten leiden, aldus nog steeds het Hof.
14.
Ten eerste: Het oordeel van het Hof moet als rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk worden aangemerkt doordat het Hof zonder enige, althans voldoende begrijpelijke, motivering voorbij gaat aan de essentiële stellingen van de curator dat de rechtshandelingen tussen [betrokkene 1] en [geïntimeerde] in strijd waren met de goede zeden omdat zij
- (i)
een onlosmakelijk onderdeel van de oplichtingspraktijken van [betrokkene 1] vormden24., en
- (ii)
[geïntimeerde] profiteerde van de oplichting van anderen25., alsmede dat, voorzover al de kennis van [geïntimeerde] ten aanzien van dit onzedelijke karakter relevant is26.,
- (iii)
[geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden — waaronder die van onderdeel 1 van dit middel (zie hiervoor par. 9 en 10) — redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [betrokkene 1] slechts op strafbare wijze aan zijn betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen27., en
- (iv)
zij in die gegeven omstandigheden ten minste nader onderzoek zou hebben moeten instellen naar de praktijken van [betrokkene 1].28.
15.
Ten tweede: De beslissing van het Hof dat geen sprake is van strijd met de goede zeden is rechtens onjuist voorzover het Hof heeft miskend dat een rechtshandeling ook in strijd kan zijn met de goede zeden indien één van beide partijen geen kennis had, of redelijkerwijs hoefde te hebben, van het onzedelijke karakter van de rechtshandeling.29.
Onderdeel 3: Nietigheid wegens schuldheling
16.
In r.ov. 4.7 verwerpt het Hof de stelling van de curator dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldheling. Daarbij overweegt het Hof — kort gezegd — dat niemand [geïntimeerde] erop heeft gewezen dat het hier om verboden of dubieuze transacties zou gaan en dat dit ook anderszins niet tot haar door hoefde te dringen. Ook de zeer hoge rentepercentages hoefden haar niet op anderen gedachten te brengen gelet op de haar voorgespiegelde grote deskundigheid van [betrokkene 1], diens werkzaamheden in de valutahandel en het ontbreken van waarschuwende signalen. In deze context kan [geïntimeerde] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij geen ‘verdergaand’ onderzoek heeft ingesteld.
17.
Ten eerste: Deze motivering is onbegrijpelijk omdat het feit dat [geïntimeerde] was voorgespiegeld dat [betrokkene 1] een kundig belegger was (nota bene door een medewerker van [betrokkene 1] zelf), geenszins kan verklaren waarom enerzijds [geïntimeerde] aanspraak kon maken op zeer hoge rentepercentages, terwijl anderzijds juist [betrokkene 1] het beleggingsrisico droeg.30. Zoals de curator heeft gesteld, stond tegenover de exorbitant hoge rentebetalingen geen enkele in redelijkheid daarmee overeenstemmende tegenprestatie en waren de transacties letterlijk ‘simpelweg te mooi om waar te zijn’.31. Ook het feit dat [geïntimeerde] niet gewaarschuwd is voor [betrokkene 1], kan niet afdoen aan het gegeven dat onverklaarbaar was waarom [betrokkene 1] bereid was zeer hoge rentepercentages aan te bieden terwijl hij zelf het beleggingsrisico zou dragen.
18.
Ten tweede: Het oordeel van het Hof is ook overigens niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd omdat het Hof naast verzachtende omstandigheden aan de kant van [geïntimeerde] enkel aandacht besteedt aan de kwestie van de zeer hoge rentepercentages en derhalve geheel voorbij gaat aan de overige in onderdeel 1 genoemde essentiële feiten en omstandigheden (zie hiervoor par. 9 en 10)32., welke hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
19.
Ten derde: Het Hof baseert zijn beslissing dat geen sprake is van schuldheling tevens op zijn oordeel dat de stelling van de curator dat [betrokkene 3], kort gezegd beter had moeten weten en op illegale praktijken van [betrokkene 1] bedacht had moeten zijn, de curator niet kan baten, reeds daarom niet nu gesteld noch gebleken is dat [betrokkene 3] dergelijke wetenschap dan wel vermoedens, zo destijds al bij hem aanwezig, met [geïntimeerde] heeft gedeeld. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, nu
- (i)
[betrokkene 3] optrad als financieel adviseur van [geïntimeerde] en zijn kennis daarom aan [geïntimeerde] moet worden toegerekend33.,
- (ii)
[geïntimeerde] in de omstandigheden genoemd in onderdeel 1 (zie hiervoor par. 9 en 10) wel degelijk zelf het initiatief had moeten nemen tot het doen van nader onderzoek.34.
Bovendien dient het oordeel van [betrokkene 3] over [betrokkene 1] voor risico van [geïntimeerde] te blijven. Dat de kennis van [betrokkene 3] moet worden toegerekend aan [geïntimeerde], werkt ook door in de overige onderdelen van dit cassatiemiddel.
20.
Ten vierde: Voorzover het Hof bij zijn oordeel ervan is uitgegaan dat [betrokkene 1] een Optie/cliëntenovereenkomst AEX en een Beheerovereenkomst heeft gesloten met [geïntimeerde] (r.ov. 4.6 en 4.7 zijn op dit punt onduidelijk), is dit onbegrijpelijk, aangezien
- (i)
[geïntimeerde] zelf zich op het standpunt heeft gesteld dat deze overeenkomsten zijn gesloten met [A]35.,
- (ii)
deze overeenkomsten pas zijn gesloten nadat [geïntimeerde] een eerste inleg bij [betrokkene 1] in privé had gedaan36.,
- (iii)
de genoemde overeenkomsten niet verwijzen naar [betrokkene 1]37., en
- (iv)
[geïntimeerde] heeft erkend, althans niet betwist, dat zij ten aanzien van de leningen aan [betrokkene 1] slechts een eenvoudige schuldbekentenis ontving en dat ook overigens geen verdere documentatie werd verschaft.38.
Onderdeel 4: Nietigheid wegens strijd met Wtk en Wte
21.
Het Hof heeft in r.ov. 4.3 geoordeeld dat de Wtk en de Wte niet de strekking hadden om de geldigheid van met het in die wetten bepaalde strijdige rechtshandelingen aan te tasten, zodat artikel 3:40 lid 2 BW daarop niet van toepassing is. Deze beslissing van het Hof is rechtens onjuist om de hierna te noemen redenen.
22.
Primair geldt dat de Wtk en/of de Wte, althans de artikelen 6 Wtk en/of 62 Wtk en/of artikel 3 Wte, wel degelijk de strekking hebben om de geldigheid van daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten.
23.
Subsidiair geldt dat deze strekking in ieder geval bestaat in een geval als het onderhavige waarin, naar in cassatie tot uitgangspunt moet worden genomen:
- a.
de rechtshandelingen niet tot stand zijn gekomen op de financiële markt;39.
- b.
de gevolgen van de nietigheid zich beperken tot de partijen bij de rechtshandeling en andere (markt)partijen geen gevolgen ondervinden van de nietigheid;40.
- c.
de nietigheid geen afbreuk doet aan het vertrouwen in de financiële markten;41. en
- d.
het hier gaat om een Ponzi-scheme. De nietigheid zorgt ervoor dat personen geen winst kunnen maken door deelname aan een Ponzi-scheme en draagt aldus bij aan het voorkomen en/of beëindigen van Ponzi-schemes.42.
Op grond van dit middel:
vordert de curator dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
[De kosten dezes zijn | € | 73.89 |
vermeerderd met de btw | € | 14.04 |
… | € | 87.93] |
[De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑09‑2010
Voor een korte achtergrond van deze vorm van fraude wordt verwezen naar de als productie 3 bij dagvaarding overgelegde studie ‘Beleggen in gebakken lucht’ van het Functioneel Parket.
Overgelegd als onderdeel van productie 2 bij inleidende dagvaarding.
CvA, par. 33 en MvA, par. 1.5 en 7.47.
CvA, par. 21 en de verwijzing naar Productie 13 bij de CvA..
CvA, par. 23 en de verwijzing naar Productie 12 bij de CvA..
MvG, par. 18.
In het licht van de stellingname van de curator in MvG, par. 7.
MvG. par. 78, sub i–v.
Zie bijvoorbeeld: dagvaarding, par. 47 en 56 (‘De overeenkomst(en) tussen [betrokkene 1] en mevrouw [geïntimeerde] kunnen de verrijking van Gedaagde ten laste van de gezamenlijke schuldeisers van [betrokkene 1] dan ook niet, althans onvoldoende, rechtvaardigen’), vonnis d.d. 4 maart 2009. r.ov. 4.12 (‘De curator stelt ten slotte dat, ook al zou sprake zijn van geldige overeenkomsten tussen [betrokkene 1] en [geïntimeerde], laatstgenoemde door de betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van zowel [betrokkene 1] als de gezamenlijke crediteuren.’), MvG, par. 55, 63, 65, 67, 70, 78 (‘Daartoe moet vooropgesteld worden dat het hier gaat om de vraag of de verrijking van mevrouw [geïntimeerde] in relatie tot de gezamenlijke schuldeisers ongerechtvaardigd is, en dus niet om de vraag of de betalingen gerechtvaardigd zijn in relatie tot haar contractuele wederpartij, [betrokkene 1].’). 224 (‘Daartoe moet worden vooropgesteld dat het hier gaat om het verhaal van door de gezamenlijke schuldeisers geleden schade.’), 225 228 (‘…dat blijkens het arrest van HR 8 november 1991, NJ 1992, 174 de curator — ingeval van benadeling van de gezamenlijke schuldeisers door de gefailleerde — bevoegd is voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers op te komen…’), 229, 230 (‘nu de curator optreedt voor de gezamenlijke schuldeisers’). Plta Stolp in hoger beroep, par. 24–25, 31–32.
MvG, par. 22 en par. 78 sub i onder (e). Plta. Mr Stolp in hoger beroep, par. 29.
Arrest, r.ov. 4.8 alwaar het Hof dit in het midden laat MvG, par. 78 sub i onder (i) en sub ii.
MvG, par. 172.
MvG, par. 78 sub i onder (g) en (h).
14 MvG. par. 78 sub i onder (a) en (b).
MvG. par. 78 sub i onder (c) en (f). Vgl. MvA, par. 3.18 en 4.12.
MvG, par. 78 sub i onder (d). Vgl. MvA, par. 4.12.
Zie ook de samenvatting van de feiten in r.ov. 4.6 van het arrest van het Hof van 29 juni 2010.
Zie ook de samenvatting van de feiten in r.ov. 4.6 van het arrest van het Hof van 29 juni 2010.
Zie ook de samenvatting van de feiten in r.ov. 4.6 van het arrest van het Hof van 29 juni 2010.
Zie ook de samenvatting van de feiten in r.ov. 4.6 van het arrest van het Hof van 29 juni 2010.
Overgelegd als onderdeel van productie 2 bij inleidende dagvaarding.
Zie ook de samenvatting van de feiten in r.ov. 4.6 en r.ov. 4.7 van het arrest van het Hof van 29 juni 2010.
Zie ook de omschrijving van de stellingen van de curator in r.ov. 4.2 sub c van het arrest van het Hof.
MvG, par. 26 sub V, 150–171, 212–213.
MvG, par. 152 en 160, 213.
MvG, par. 153 en 161.
MvG, par. 163–179, 212.
MvG, par. 172.
HR 10 maart 1933, NJ 1933, p. 804. Vgl. echter HR 11 mei 1951, NJ 1952, 12. Zie in verband met de stellingname van de curator tevens noot 26.
MvG, par. 136, zevende en achtste gedachtestreepje, waarnaar wordt verwezen in MvG, par. 192 en 196.
MvG, par. 136, aanhef en het tiende gedachtestreepje, waarnaar wordt verwezen in MvG, par. 192 en 196.
Zie in verband met par. 9 sub (a) van het middel: MvG, par. 136, aanhef, zevende, achtste en tiende gedachtestreepje, waarnaar wordt verwezen in MvG, par. 192 en 196. Zie in verband met par. 9 sub (b) van het middel: MvG, par. 136, eerste en tweede gedachtestreepje, waarnaar wordt verwezen in MvG, par. 192 en 196. Zie in verband met par. 9 sub (c) van het middel: MvG. par. 136, derde, zesde en negende gedachtestreepje, waarnaar wordt verwezen in MvG, par. 192 en 196. Zie in verband met par. 9 sub (d) van het middel: MvG, par. 136, vierde gedachtestreepje, waarnaar wordt verwezen in MvG, par. 192 en 196.
MvG, par. 138.
MvG, par. 139–141.
CvA, par. 16–17
Zie voor de data van de overeenkomsten CvA, par. 16, en voor de data van de eerste inleg door[geïntimeerde] CvA, par. 22.
CvA, productie 7 en 8.
MvA, par. 3.18 en 4.12.
MvG, par. 118 en 186.
MvG, par. 118 en 186.
MvG, par. 118 en 186.
MvG, par. 119 en 186.