Gelet op de in cassatie aan de orde zijnde vragen beperk ik mij tot het procesverloop voor zover thans van belang (zie het bestreden arrest van 16 juli 2013, rov. 2.1-2.4 en het vonnis van de rechtbank van 17 oktober 2012 onder “1. De procedure” en laat ik vermelding van de (door de rechtbank in haar vonnis van 17 oktober 2012 (rov. 2.1-2.5) vastgestelde) feiten achterwege.
HR, 26-09-2014, nr. 13/05078
ECLI:NL:HR:2014:2804, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2014
- Zaaknummer
13/05078
- Roepnaam
Persaud/Scharroo
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2804, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2014; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2014:4456
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:3090, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2017:198
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:534, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:6334
ECLI:NL:PHR:2014:534, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2804, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2013
- Wetingang
art. 133 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2014/419 met annotatie van
JIN 2014/196 met annotatie van N. de Boer
JBPr 2015/17
TvPP 2014, afl. 6, p. 191
JBPr 2015/17
JIN 2014/196 met annotatie van N. de Boer
Uitspraak 26‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; pilotreglement Hof Den Bosch. Akte niet-dienen na afwijzing verzoek om nader uitstel voor verrichten proceshandeling. Gebruik onjuist H-formulier, niet vermelden van klemmende redenen. Beslissing op verzoek op zodanig tijdstip dat in geval van weigering de verzoeker nog de gelegenheid heeft de proceshandeling tijdig te verrichten (HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1774, NJ 2013/376).
Partij(en)
26 september 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05078
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 234882/HA ZA 11-1361 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 december 2011 en 17 oktober 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.123.600/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 juli 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 25 juni 2013 en het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 juli 2013 en tot terugwijzing naar dit hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De rechtbank heeft de verdeling van de gemeenschappelijke inboedelgoederen tussen partijen vastgesteld en [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 4.743,61.
(ii) [eiseres] is daartegen in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak is op de rol van 19 maart 2013 aangebracht. Met ingang van 1 januari 2013 geldt bij dat hof in het kader van een pilot voor alle civiele dagvaardingsprocedures een procesreglement (hierna: het pilotreglement) dat gedeeltelijk afwijkt van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: LPR).
(iii) Nadat partijen zich op de rol van 16 april 2013 hadden uitgelaten over de vraag of zij een comparitie wensten, is aan [eiseres] een termijn verleend van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven tot 28 mei 2013. Op de rol van 28 mei 2013 is vervolgens een uitstel van vier weken verleend tot 25 juni 2013.
(iv) Op de rol van 25 juni 2013 heeft [eiseres] geen memorie van grieven genomen en is jegens haar ambtshalve akte niet-dienen verleend.
3.2
Het hof heeft [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, op de grond dat zij tegen het beroepen vonnis geen grieven heeft aangevoerd.
3.3
Onderdeel b van het middel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat [eiseres] reeds op 14 juni 2013 door middel van een H5-formulier ten behoeve van de rolzitting van 25 juni 2013 om een nader uitstel van vier weken had verzocht, zulks met beroep op art. 2.11 pilotreglement. Volgens de klacht heeft het hof op 25 juni 2013 in redelijkheid niet kunnen beslissen akte niet-dienen te verlenen op de grond dat het verzochte uitstel ingevolge art. 2.11 pilotreglement niet mogelijk is, maar had het hof [eiseres] tijdig vóór afloop van de termijn van 25 juni 2013 in de gelegenheid moeten stellen hetzij een correct uitstelverzoek (op grond van art. 2.12 pilotreglement) in te dienen, hetzij de rolhandeling alsnog te verrichten.
3.4
Ingevolge het bepaalde in de art. 1.7, 1.9 en 2.12 pilotreglement, in onderlinge samenhang bezien, kon [eiseres], nadat haar op 28 mei 2013 een uitstel van vier weken was verleend voor de memorie van grieven, uitsluitend nader uitstel van die rolhandeling verkrijgen op grond van klemmende redenen. Daartoe had zij door middel van het daartoe bestemde H-formulier een verzoek op de voet van art. 1.9 pilotreglement moeten indienen. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1774, NJ 2013/376, strekt het aan art. 1.9 pilotreglement identieke art. 1.9 LPR ertoe dat vóór de afloop van de desbetreffende termijn komt vast te staan of het gevraagde uitstel al dan niet wordt verleend, klaarblijkelijk opdat – in het laatste geval – de verzoeker de gelegenheid heeft de proceshandeling waarvoor uitstel was gevraagd zo mogelijk alsnog tijdig te verrichten. Hiermee strookt dat de beslissing op een tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het verrichten van een proceshandeling als de onderhavige, dat slechts op grond van klemmende redenen toewijsbaar is, in alle gevallen, en dus ongeacht of het juiste H-formulier is gebruikt en of daarin klemmende redenen zijn vermeld, gegeven wordt op een zodanig tijdstip dat in geval van weigering de verzoeker nog de gelegenheid heeft de proceshandeling tijdig te verrichten.
In het onderhavige geval heeft [eiseres] op 14 juni 2013, en dus tijdig in de zin van art. 1.9 pilotreglement, een verzoek om nader uitstel ingediend. De afwijzende beslissing van de rolraadsheer op dat verzoek had derhalve op zodanig tijdstip vóór 25 juni 2013 gegeven moeten worden dat [eiseres] nog in de gelegenheid zou zijn geweest de memorie van grieven te nemen. Die beslissing is echter pas op 25 juni 2013 genomen.
3.5
De hiervoor in 3.3 weergegeven klacht is gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.6
Nu [verweerder] de bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van de rolraadsheer van 25 juni 2013 en het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 juli 2013;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiseres] op € 484,97 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 september 2014.
Conclusie 06‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht; pilotreglement Hof Den Bosch. Akte niet-dienen na afwijzing verzoek om nader uitstel voor verrichten proceshandeling. Gebruik onjuist H-formulier, niet vermelden van klemmende redenen. Beslissing op verzoek op zodanig tijdstip dat in geval van weigering de verzoeker nog de gelegenheid heeft de proceshandeling tijdig te verrichten (HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1774, NJ 2013/376).
Zaaknr. 13/05078
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 6 juni 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerder]
In deze zaak gaat het om de vraag of de rolraadsheer terecht akte niet-dienen heeft verleend in het licht van de (uitstel)termijnen voor memories zoals bepaald in het Procesreglement voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (art. 2.10-2.12).
1. Procesverloop1.
1.1 De rechtbank ’s Hertogenbosch heeft – voor zover thans van belang – bij vonnis van 17 oktober 2012 de verdeling van de gemeenschappelijke inboedelgoederen tussen partijen vastgesteld en eiseres tot cassatie, [eiseres], veroordeeld om aan verweerder in cassatie, [verweerder], een bedrag van € 4.743,61 te betalen.
1.2 [eiseres] is bij exploot van 17 januari 2013 van dit vonnis alsmede van het daaraan voorafgaande comparitievonnis van – naar het hof verbeterd heeft gelezen2.– 21 december 2011 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s Hertogenbosch. In dit exploot heeft zij [verweerder] opgeroepen om ter zitting van het hof van 19 maart 2013 te verschijnen om op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen als in het petitum van de appeldagvaarding is vermeld.
1.3 [eiseres] heeft de zaak ter rolle van 19 maart 2013 aangebracht.
1.4 Nadat aan haar eenmaal een termijn van zes weken en eenmaal een uitstel van vier weken was verleend voor het nemen van de memorie van grieven, heeft [eiseres] niet van grieven gediend, waarna de rolraadsheer op de rol van 25 juni 2013 heeft vastgesteld dat het recht van [eiseres] om de memorie van grieven te nemen is vervallen, omdat die proceshandeling niet binnen de daarvoor gestelde termijn is verricht en daarvoor geen nader uitstel is verkregen.
De rolraadsheer heeft van dat feit aan [verweerder] akte van niet-dienen verleend.
1.5 Het hof heeft [eiseres] vervolgens bij arrest van 16 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep op de grond dat geen grieven zijn aangevoerd tegen – verbeterd gelezen, W-vG – de vonnissen waarvan beroep.
1.6 [eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig3.cassatieberoep ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat drie onderdelen (a-c) bevat, is kennelijk gericht tegen de rolbeslissing van 25 juni 2013 (zie hiervoor onder 1.4) en de op die rolbeslissing voortbouwende rechtsoverwegingen 2.4 en 3.1 van het arrest van 16 juli 2013. Daarin heeft het hof als volgt geoordeeld:
“2.4 Op de rol van 25 juni 2013 heeft de rolraadsheer vastgesteld dat het recht van [eiseres] om de memorie van grieven te nemen is vervallen, omdat die proceshandeling niet binnen de daarvoor gestelde termijn is verricht en daarvoor geen nader uitstel is verkregen. De rolraadsheer heeft van dat feit aan [verweerder] akte van niet-dienen verleend.
(…)
3.1
[eiseres] heeft tegen het beroepen vonnis geen grieven aangevoerd. Dit brengt mee dat [eiseres] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.”
2.2
Kern van het middel is de vraag of de rolraadsheer, ondanks een op 14 juni 2013 door [eiseres] gedaan verzoek tot uitstel voor het nemen van een memorie van grieven, met toepassing van het Procesreglement voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het pilotreglement) akte niet-dienen mocht verlenen ter rolle van 25 juni 2013.
2.3
Sinds 1 januari 2013 geldt bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch4.in het kader van een pilot voor alle civiele dagvaardingsprocedures een van het Landelijk procesreglement5.afwijkend procesreglement. Dit, aangescherpte, procesreglement beoogt verkorting van de doorlooptijd van de civiele dagvaardingsprocedure. De pilot, die deel uitmaakt van het landelijke project Civiele procesinnovatie, zou in eerste instantie een jaar duren maar is inmiddels verlengd en is in 2014 in afwachting van de evaluatie van de pilot voor onbepaalde tijd voortgezet. De daarbij behorende procesreglementen zijn vooralsnog van kracht gebleven6..
2.4
Het pilotreglement luidt – voor zover thans van belang – als volgt7.:
1.7
Ambtshalve handhaving termijnen, verval van recht
De termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit.
Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht de proceshandeling te verrichten.
1.9
Uitstel termijnen op grond van klemmende redenen of overmacht
Een gemotiveerd verzoek van een partij om uitstel op grond van klemmende redenen, wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vier dagen voor de afloop van de desbetreffende termijn, ingediend.
De wederpartij kan binnen twee dagen na indiening van het verzoek reageren, doch uiterlijk tot 12.00 uur van de laatste werkdag van de week voorafgaande aan de roldatum waarop het verzoek betrekking heeft.
Het hof beoordeelt het verzoek zo spoedig mogelijk.
Indien een partij door overmacht niet in staat is het verzoek in te dienen binnen de in de eerste zin van deze bepaling genoemde termijn van vier dagen, geeft zij het hof daarvan bij eerste gelegenheid bericht. Het hof beslist zo spoedig mogelijk, de wederpartij zo mogelijk gehoord.
1.12
Bekendmaking rol
Het op de rol verhandelde wordt uiterlijk twee dagen daarna op Roljournaal bekendgemaakt.
2.10
Termijnen voor memories
Voor memorie van grieven, memorie van antwoord en memorie van antwoord in het incidenteel beroep en de memories na verwijzing door de Hoge Raad, wordt in bodemzaken een termijn van zes weken verleend en in kort geding een termijn van vier weken. (…)
2.11
Uitstel voor memories
Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal een uitstel verleend van vier weken en in kort geding van twee weken.
Toelichting:
Nader uitstel wordt in beginsel niet verleend. Na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn wordt ambtshalve akte niet dienen verleend. Nader uitstel wordt alleen verleend op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in artikel 2.12 genoemde gevallen.
2.12
Nader uitstel
Behoudens in de elders in dit reglement genoemde gevallen, wordt nader uitstel alleen verleend:
a. op eenstemmig verzoek van partijen of op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen
b. Een dergelijk verzoek wordt ingediend, behandeld en beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.9 van dit reglement. De termijn van dit uitstel, indien verleend, is in beginsel niet langer dan de laatst verleende termijn voor het verrichten van de betreffende proceshandeling.
Toelichting:
Een uitstel is in beginsel een normale termijn. Indien partijen een langer uitstel wensen, ligt doorhaling in de rede. Na doorhaling kan de zaak later weer op de rol geplaatst worden onder overlegging van de desbetreffende memorie of akte (zie artikel 8.3).
2.5
Uit het pilotreglement volgt dat voor het nemen van een memorie van grieven in een bodemzaak na verlening van een eerste termijn van zes weken op grond van art. 2.10 in beginsel slechts een tweede uitstel op grond van art. 2.11 van vier weken kan worden verleend. Daarna kan blijkens de toelichting op art. 2.11 alleen nog een nader (derde) uitstel worden verkregen op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in art. 2.12 genoemde gevallen. Dat artikel noemt als gevallen voor nader uitstel een eenstemmig verzoek van partijen of een verzoek op grond van klemmende redenen.
2.6
In cassatie is overgelegd8.een door [eiseres] bij het hof op 14 juni 2013 in verband met de rolzitting van 25 juni 2013 ingediend formulier “H5: Uitstelverzoek rolhandeling Tweede uitstel (art. 2.11)”. Als motivering voor het “Verzoek tweede uitstel (art. 2.11)” wordt vermeld: “Vier weken (gewone zaak)”.
2.7
Dit uitstelverzoek wordt ook genoemd in het door [eiseres] in cassatie overgelegde roljournaal9.. Daarin is – voor zover thans van belang – het volgende vermeld:
“datum | Handeling | aanvulling | Uitkomst | opmerking |
(…) | (…) | (…) | (…) | (…) |
25-06-2013 | Ambtshalve akte niet dienen verleend | Ambtshalve akte niet dienen verleend | ||
25-06-2013 | Memorie van grieven | aantal aanhoudingen: 2x | Memorie van grieven niet genomen | app. verz. 4 wk uitstel; niet mogelijk (art. 2.11 pilotreglement) |
28-05-2013 | Memorie van grieven | |||
16-04-2013 | Akte partijen | (…) | Akte partijen genomen10. | (…) |
(…) | (…) | (…) | (…) | (…) |
19-03-2013 | Memorie van grieven | (…) | Memorie van grieven niet genomen” |
2.8
Onderdeel a klaagt dat voor zover het hof (evenals kennelijk de advocaat van [eiseres]) uitging van een ‘tweede’ uitstelverzoek, het hof art. 2.11 pilotreglement ten onrechte – blijkens het roljournaal van 25 juni 2013 – heeft uitgelegd in die zin dat art. 2.11 pilotreglement in de weg zou staan aan een nader uitstel. Indien het hof het verzoek heeft opgevat als een ‘derde’ uitstelverzoek in de zin van art. 2.12 pilotreglement, en daar ook van uit mocht gaan, betoogt het onderdeel dat het hof de afwijzing van het verzoek mede had moeten beoordelen aan de hand van art. 2.12 pilotreglement en het verzoek niet uitsluitend op grond van art. 2.11 pilotreglement had mogen afwijzen.
Daarbij, aldus het onderdeel, vergt een redelijke toepassing van het reglement dat de rechter zich er van vergewist dat, indien – zoals kennelijk in het onderhavige geval – een onjuist H-formulier is ingediend, geen sprake is van een kennelijk vergissing aan de zijde van de uitstel vragende partij en had het voor de hand gelegen (de advocaat van) [eiseres] daarop te wijzen.
Onderdeel b klaagt dat – voor zover het hof het uitstelverzoek heeft opgevat als een ‘derde’ uitstelverzoek in de zin van art. 2.12 pilotreglement, en het hof van enig beroep door [eiseres] op de uitzonderingen zoals neergelegd in art. 2.12 pilotreglement niet is gebleken – de rolbeslissing van 25 juni 2014 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans de motivering onbegrijpelijk is. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 201111.betoogt het subonderdeel dat, nu het H5-formulier geen melding maakt van art. 2.12 pilotreglement, het hof in redelijkheid niet had kunnen beslissen een akte niet-dienen te verlenen op 25 juni 2013 en het hof vóór afloop van de desbetreffende termijn [eiseres] in de gelegenheid had moeten stellen hetzij een correct uitstelverzoek (met gebruik van het juiste H-formulier) in te dienen, hetzij de rolhandeling alsnog te verrichten.
Door [eiseres] die gelegenheid niet te bieden – en [eiseres] niet te waarschuwen – heeft het hof, aldus onderdeel c, het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv.) en de beginselen van een ‘fair trial’ (art. 6 EVRM) geschonden nu de beslissing om akte niet-dienen te verlenen is gebaseerd op gegevens (een onjuist H-formulier) waarover [eiseres] (althans over de onjuistheid van dat H-formulier) zich niet heeft kunnen uitlaten, terwijl die mogelijkheid er nog wel was en de gevolgen van het verlenen van een akte niet-dienen verstrekkend zijn12..
2.9
Uit het roljournaal kan worden afgeleid dat de termijn tussen 19 maart 2013 (het aanbrengen van de zaak) en 16 april 2013 is gebruikt voor het onderzoek of partijen instemden met een comparitie na aanbrengen.
Vervolgens heeft het hof op 16 april 2013 een eerste uitstel van zes weken verleend voor het dienen van grieven tot 28 mei 201313.. Op die roldatum heeft het hof een tweede uitstel van vier weken verleend tot 25 juni 2013.
Het op 14 juni 2013 bij H5-formulier gedane uitstelverzoek is dus een ‘derde’ uitstelverzoek, ongeacht de daarin opgenomen bewoordingen “tweede uitstel (art. 2.11)” en “Verzoek tweede uitstel (art. 2.11)”.
2.10
Een ‘derde’ uitstel wordt op grond van het pilotreglement alleen verleend op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in art. 2.12 genoemde gevallen.
Het bij H5-formulier gedane uitstelverzoek verwijst uitsluitend naar een tweede uitstel als bedoeld in art. 2.11 en bevat de (summiere) motivering: “Vier weken (gewone zaak)”.
Het hof heeft dit verzoek kennelijk – en niet onbegrijpelijk – niet opgevat als een ‘uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek’ of als een verzoek op grond van klemmende redenen als bedoeld in art. 2.12 in verbinding met art. 1.9 van het pilotreglement.
Nu uit de gedingstukken voorts niet is gebleken van een eenstemmig verzoek van partijen, was er op grond van art. 2.11-2.12 pilotreglement in beginsel14.geen nadere (derde) uitstelmogelijkheid. Voor zover onderdeel a en b tot uitgangspunt nemen dat het hof het uitstelverzoek als een derde verzoek in de zin van art. 2.12 pilotreglement heeft opgevat, falen zij bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.11
Omdat geen deugdelijk uitstelverzoek was gedaan, kon de rolraadsheer mitsdien beslissen dat het recht om een memorie van grieven te nemen was komen te vervallen en akte niet-dienen verlenen.
De bevoegdheid daartoe is een neerslag van hetgeen rechtstreeks uit art. 133 lid 4 Rv. voortvloeit15.en in art. 1.7 pilotreglement16.is opgenomen. Art. 133 lid 4 Rv. is op zijn beurt weer een operationalisering van art. 20 Rv., waarin de rechter is opgedragen te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en zo nodig, op verzoek van een partij of ambtshalve, rekening houdend met de belangen van partijen maatregelen te treffen zoals te bepalen dat het recht om te concluderen is vervallen17..
2.12
Het middel werpt echter ook de vraag op of het hof – in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 201118.– de beslissing om geen nader uitstel te verlenen, zelfs indien deze in overeenstemming was met het pilotreglement, op de fatale roldatum van 25 juni 2013 mocht nemen en direct akte van niet-dienen mocht verlenen zonder (de advocaat van) [eiseres] vóór de ‘fatale’ roldatum te berichten dat het uitstelverzoek zou worden afgewezen.
2.13
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot een te nemen (rol)beslissing naar aanleiding van een uitstelverzoek als volgt geoordeeld:
“3.4.2 Ingevolge het bepaalde in de art. 1.7, 1.9 en 4.2 Lpr. [Landelijk procesreglement, W-vG], in onderlinge samenhang bezien, kon [eiseres], nadat haar op 18 augustus 2009 een termijn van twee weken was verleend voor antwoord op de incidentele vordering van de Stichting, uitsluitend uitstel van die rolhandeling verkrijgen op grond van klemmende redenen. Daartoe had zij gebruik moeten maken van het formulier “H5 Uitstelverzoek rolhandeling. Uitstel om klemmende redenen (art. 1.9)”. Zou zij dat op 20 augustus 2009 hebben gedaan, dan zou voor de Stichting ingevolge art. 1.9 Lpr. gedurende twee dagen nadien de gelegenheid hebben opengestaan om te reageren en zou vervolgens het hof het verzoek zo spoedig mogelijk hebben beoordeeld.3.4.3 Het bepaalde in art. 1.9 strekt ertoe dat vóór de afloop van de desbetreffende termijn komt vast te staan of het gevraagde uitstel al dan niet wordt verleend; klaarblijkelijk opdat – in het laatste geval – de verzoeker de gelegenheid heeft de proceshandeling waarvoor uitstel was gevraagd zo mogelijk alsnog tijdig te verrichten. Dit komt ook tot uitdrukking in de op het reglement betrekking hebbende Richtlijnen voor de toepassing voor zover deze onder 1.9.2 inhouden dat op een tijdig ingediend verzoek zo mogelijk uiterlijk op de vrijdag voor de roldatum wordt beslist en dat de indiener zo mogelijk op die dag (per telefoon of fax) bericht krijgt.3.4.4 Gelet op deze strekking brengt een redelijke toepassing van art. 1.9 mee dat de beslissing op een tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het verrichten van een proceshandeling als de onderhavige, dat – behoudens het zich hier niet voordoende geval van bijzondere omstandigheden – slechts op grond van klemmende redenen toewijsbaar is, in alle gevallen, en dus ongeacht of het juiste H-formulier is gebruikt en of daarin klemmende redenen zijn vermeld, gegeven wordt op een zodanig tijdstip dat in geval van weigering – waaronder mede te verstaan is: buiten behandeling laten (zie 1.8.1 van genoemde Richtlijnen) – de verzoeker nog de in 3.4.3 bedoelde gelegenheid heeft.”
2.14
Dit arrest is m.i. ook toepasselijk op zaken die onder het pilotregime vallen omdat art. 1.9 van het Landelijk procesreglement ongewijzigd in het pilotreglement is opgenomen.
In het onderhavige geval had de advocaat van [eiseres] bij H5-formulier op 14 juni 2013 om uitstel verzocht, derhalve ruim vóór vier dagen voor de afloop van de desbetreffende termijn (25 juni 2013) en tijdig in de zin van art. 1.9 pilotreglement. Dat dit uitstelverzoek niet bij het juiste H-formulier is gedaan19.en in het verzoek niet wordt verwezen naar klemmende redenen doet er niet aan af dat de rolraadsheer de afwijzende beslissing eerder had moeten nemen zodat [eiseres] nog in de gelegenheid zou zijn geweest de proceshandeling alsnog te verrichten.
2.15
Nu het middel terecht is voorgedragen, dienen de rolbeslissing van 25 juni 2013 en het bestreden arrest te worden vernietigd.
Met betrekking tot de verwijzing bestaat er m.i. aanleiding om de zaak op de voet van art. 422a Rv. terug te wijzen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch omdat dit hof nog geen inhoudelijke beslissingen in deze zaak heeft gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 25 juni 2013 en het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 16 juli 2013 en tot terugwijzing naar dit hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑06‑2014
Zie rov. 1 van het in cassatie bestreden arrest.
De cassatiedagvaarding is op 9 oktober 2013 uitgebracht.
Ook bij het gerechtshof Amsterdam geldt in het kader van een pilot eveneens een van het Landelijk procesreglement afwijkend procesreglement, dat overigens op een aantal punten van het reglement voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verschilt. Beide pilotreglementen vormen, evenals alle andere landelijke procesreglementen, recht in de zin van art. 79 RO.
Zie het nieuwsbericht op www.rechtspraak.nl van 22 november 2013.
De op www.rechtspraak.nl gepubliceerde versie van het pilotreglement geeft in ‘blauw’ de afwijkingen aan ten opzichte van het Landelijk geldende procesreglement.
Processtuk 2 van het A-dossier.
Processtuk 1 van het A-dossier.
In de cassatiedagvaarding wordt bij klacht a opgemerkt dat de rolrechter de zaak op 19 maart 2013 heeft verwezen naar de rol van 16 april 2013 voor het uitlaten van partijen over de vraag of zij een comparitie wensten.
HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1774, (RvdW 2011/776; JBPR 2011/50; NJB 2011/1334).
Verwezen wordt naar HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, (NJB 2013/799) en HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5549, (NJ 2012/246).
Zo ook de cassatiedagvaarding, toelichting bij onderdeel a.
Art. 1.15 pilotreglement geeft het hof de mogelijkheid om van het reglement af te wijken indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 332. Vgl. voorts HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671, (RvdW 2010/1088).
Overigens ook in art. 1.7 van het Landelijk Procesreglement. Zie in dit verband ook de considerans van het pilotreglement waarin uitdrukkelijk is opgenomen dat alle termijnen ambtshalve worden gehandhaafd, en dat partijperemptoir stellen in beginsel niet meer aan de orde is.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 135. Zie over de vaste rechtspraak dat indien op de juiste wijze partijperemptoir/akte niet-dienen is aangezegd tegen een bepaalde roldatum en de vereiste proceshandeling niet op die roldatum wordt verricht, het recht om dat te doen vervalt vanwege art. 133 lid 4 Rv.: HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5664, (RvdW 2013/936); HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9024, (NJ 2013/28) en van HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, (NJ 2012/158); HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7671, (NJ 2012/513).
HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1774, (RvdW 2011/776; JBPR 2011/50; NJB 2011/1334).
Dit leid ik af uit de considerans van het pilotreglement waarin staat dat het H5-formulier Tweede uitstel niet meer wordt gebruikt. Zie overigens over het gebruik van onjuiste H-formulieren hof ‘s Hertogenbosch 21 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:65, (Prg. 2014/79).
Beroepschrift 09‑10‑2013
Toevoeging verleend door de Raad voor Rechtsbijstand onder nummer 3HW9768
Heden, de negende oktober tweeduizenddertien, ten verzoeke van [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (2566 LB) 's‑Gravenhage aan de Sportlaan 40 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. M.J. van Basten Batenburg (Delissen Martens advocaten belastingadviseurs mediation, postbus 18598, 2502 EN Den Haag), die in na te melden geding voor eiseres tot cassatie als advocaat bij de Hoge Raad is aangewezen alsmede woonplaats kiezende ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage aan het adres Kazernestraat 52 (2514 CV);
[Heb ik, PETRUS MILOSLAV VAN LANGERAK, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van JOOP TROMP, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Nijmegen, en beiden kantoorhoudende te Nijmegen aan het Keizer Karelplein 32 A;]
AAN:
De heer [verweerder], wonende te [woonplaats], mijn exploot doende aan het in laatste instantie gekozen domicilie van de advocaat mr. W.F.M. Giebels-Derks, aldaar aan dat adres, Hubertusring 8 (5282 SW) te Boxtel, en afschrift dezes alsmede van na te melden productie latende aan:
[mr. W.F.M. Giebels-Derks voormeld in persoon;]
aldaar ten voormelde kantore werkzaam;
AANGEZEGD:
dat eiseres in cassatie cassatieberoep instelt tegen het in kopie aangehechte arrest, gewezen door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch in de zaak met het rolnummer HD 200.123.600/01 tussen eiseres in cassatie als appellante en verweerder in cassatie als geïntimeerde, welk arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 16 juli 2013;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploit doende als voorgeschreven met domiciliekeuze en advocaatstelling, als voormeld, gerequireerde vernoemd;
GEDAGVAARD:
om op vrijdag acht november tweeduizenddertien (08/11/2013) des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
AANGEZEGD DAT:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website:www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
namens eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middel tot cassatie:
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld én beslist zoals vermeld in zijn hiervoor genoemde arrest tussen partijen gewezen op 16 juli 2013, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding / procesverloop
Partijen worden hierna kortheidshalve gezamenlijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘[verweerder]’.
Ter toetsing in cassatie staat het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch in het kader van het hoger beroep van [eiseres] van de vonnissen van de rechtbank (sector civiel; gewezen onder nummer 234882/ HA ZA 11-1361) d.d. 17 oktober 2012 en 21 december 20111..
Het hof verklaarde [eiseres] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep en veroordeelde haar in de proceskosten. Reden voor die beslissing was het verlenen van een akte van niet dienen aan [eiseres], wegens het niet nemen van een memorie van grieven. Nu geen grieven waren aangevoerd werd het hoger beroep door het hof niet-ontvankelijk verklaard.
Bij appeldagvaarding van 17 januari 2013 is [eiseres] in hoger beroep gekomen. Er is zijdens [eiseres] na het aanbrengen van de zaak verzocht om uitstel voor het nemen van een memorie van grieven, welk uitstel is verleend. Via een H5 formulier van 14 juni 2013 verzocht de advocaat van [eiseres] een tweede uitstel2. op grond van artikel 2.11 van het (pilot) rolreglement van het hof. Op de rol van 25 juni 2013 werd echter een akte niet dienen verleend door het hof. Volgens het roljournaal (zaak 200.123.600/01) was een nader uitstel op verzoek van appellant niet mogelijk, onder verwijzing naar artikel 2.11 van dat (pilot) rolreglement.
In het bedoelde ‘Pilot’ rolreglement (hierna kortheidshalve ‘het reglement’ te noemen) zijn drie artikelen opgenomen die betrekking hebben op het verkrijgen van uitstel voor het nemen van een memorie, namelijk artikel 2.10 tot en met 2.12. Artikel 2.10 noemt een eerste termijn van zes weken na het aanbrengen van de zaak voor het nemen van de memorie van grieven.
Artikel 2.11 gaat over het daarop volgende uitstel :
Van de in 2.10 genoemde termijnen wordt nog eenmaal een uitstel verleend van vier weken en in kort geding van twee weken.
In de toelichting op artikel 2.11 staat :
Nader uitstel wordt in beginsel niet verleend. Na het verstrijken van de in dit artikel genoemde termijn wordt ambtshalve akte niet dienen verleend. Nader uitstel wordt alleen verleend op uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek en in de in artikel 2.12 genoemde gevallen.
Artikel 2.12 vermeldt :
Behoudens in de elders in dit reglement genoemde gevallen wordt nader uitstel alleen verleend :
- a.
Op eenstemmig verzoek van partijen of op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen
- b.
Een dergelijk verzoek wordt ingediend, behandeld en beslist overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.9 van dit reglement. De termijn van dit uitstel, indien verleend, is in beginsel niet langer dan de laatst verleende termijn voor het verrichten van de betreffende proceshandeling.
Klachten — inleiding
Het middel valt uiteen in drie onderdelen, die hierna worden uitgewerkt.
subonderdeel a
De eerste klacht luidt dat het arrest van het hof getuigt van een onjuiste lezing en/ of toepassing van het eigen (rol)reglement, waarmee het hof (mede) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Artikel 2.11 van het reglement bevat geen regel die, zelfs na het verstrijken van de tweede uitsteltermijn, een uitstel voor het nemen van de memorie van grieven onmogelijk maakt, zoals het hof echter wel, blijkens de notitie in roljournaal van 25 juni 2013, ten onrechte heeft aangenomen3..
Uit de tekst van artikel 2.11 kan niet anders worden afgeleid dan dat, in samenhang gelezen met de in artikel 2.10 genoemde termijn, na het eerste uitstel voor het nemen van de memorie een nader uitstel kan worden verleend, van vier weken. Pas na het verstrijken van die (tweede) termijn wordt een akte niet dienen verleend, zo vermeldt de toelichting op artikel 2.11. Artikel 2.12 van het reglement vormt evenwel de uitzondering op de regel van 2.11, omdat daarin de mogelijkheid van een derde uitstel wordt geboden, mits aan de in dat artikel gestelde voorwaarden is voldaan.
Uit het roljournaal van het hof in deze zaak valt af te leiden dat de appeldagvaarding werd aangebracht op 19 maart 2013 en dat toen op die datum geïntimeerde zich stelde, via zijn advocaat mr. W.F.M. Giebels-Derks. De rolrechter heeft de zaak vervolgens verwezen naar de roldatum van 16 april 2013 voor het uitlaten van partijen over de vraag of zij een comparitie wensten. Beiden partijen wilden dat niet, zo valt uit het roljournaal van 16 april af te leiden. De zaak is vervolgens (kennelijk; het staat niet letterlijk in het roljournaal) naar de rol van 28 mei 2013 verwezen voor het nemen van een memorie van grieven. Dit betrof, zo moet worden aangenomen, de eerste zes weken termijn uit artikel 2.10 van het reglement4..
Op 28 mei 2013 staat er niets vermeld in het roljournaal. Of er toen een uitstelverzoek is ingediend en gehonoreerd valt daaruit (dus) niet af te leiden. Voor zover echter in cassatie zou moeten worden aangenomen dat de periode na 28 mei 2013 tot aan 25 juni 2013 de tweede termijn van vier weken betrof, bedoeld in artikel 2.11 van het reglement, dan kon nader uitstel na het verstrijken van die termijn alleen nog worden verleend op grond van de gronden zoals genoemd in artikel 2.12 van het reglement.
Op 14 juni 2013 stuurt de advocaat van [eiseres], mr. Kramer, een uitstelverzoek naar het hof, via een H5 formulier. Bovenaan dat verzoek staat :
Tweede uitstel (art. 2.11)
En onderaan het H5 formulier staat :
Verzoek tweede uitstel (art. 2.11) Vier weken (gewone zaak)
Met name het bezigen van de term ‘tweede uitstel’ en het daarop noemen van het artikel van het reglement (artikel 2.11) doet vermoeden dat de advocaat van appellante in de veronderstelling verkeerde te maken te hebben met het tweede uitstel uit artikel 2.11 en niet met een derde (nader) uitstel in de zin van artikel 2.12 van het reglement.
Het hof past volgens het roljournaal echter op 25 juni 2013 niet artikel 2.12 toe, maar artikel 2.11. Dat mag worden afgeleid uit het roljournaal zelf, waarin letterlijk artikel 2.11 door de rolrechter wordt genoemd als basis voor het verlenen van de akte van niet dienen.
Voor zover het hof hier (evenals kennelijk de advocaat van [eiseres]) uitging van een tweede verzoek om uitstel heeft het hof door te oordelen als het gedaan heeft ten onrechte (en onjuist) artikel 2.11 uitgelegd als zou dat artikel in de weg staan aan een nader (verder) uitstel.
Voor zover echter het hof op 25 juni 2013 uitging van een verzoek om een derde uitstel, in de zin van artikel 2.12 van het reglement, en daar ook van uit mocht gaan5., had het hof de afwijzing van dat verzoek (mede) moeten beoordelen aan de hand van artikel 2.12 van het reglement, en niet op grond van artikel 2.11 mogen afwijzen. Artikel 2.12 biedt immers de mogelijkheid nog een derde uitstel te krijgen, op voorwaarden. Dit heeft het hof kennelijk miskend.
Uit het feit dat het H formulier niet een beroep op artikel 2.12 van het reglement bevat, mocht het hof bovendien niet afleiden dat niet werd verzocht om een zodanig derde uitstel. Een redelijke toepassing van het reglement vergt van de rechter dat hij zich er van vergewist dat geen sprake is van een kennelijke vergissing aan de zijde van de uitstel vragende partij. Nu er voor de rolrechter reden was aan te nemen dat sprake was van een kennelijke vergissing aan de zijde van eiseres tot cassatie, aangezien een kennelijk onjuist H formulier was ingediend, had het voor de hand gelegen de advocaat van eiseres tot cassatie daarop te wijzen. Deze laatste opmerking leidt tot het formuleren van subonderdeel b van het onderhavige cassatieberoep.
Subonderdeel b
Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat het hof te maken had met een derde (en daarmee laatste) verzoek om uitstel voor het nemen van de memorie van grieven op 14 juni 2013 in de zin van artikel 2.12 van het reglement, en dat van enig beroep zijdens eiseres tot cassatie op de uitzonderingen zoals neergelegd in artikel 2.12 van het reglement niet gebleken is, getuigt de beslissing van het hof op 25 juni 2013 een akte van niet dienen te verlenen van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de motivering van het hof (eveneens) onbegrijpelijk te noemen.
Immers, het bewuste H5 formulier was reeds op 14 juni 2013 aan de griffie verzonden. Nu in dat H5 formulier geen melding wordt gemaakt van een beroep op artikel 2.12 van het rolreglement had het hof dienen te anticiperen op de naderende roldatum van 25 juni 2013 en eiseres tot cassatie in de gelegenheid moeten stellen, hetzij een correct uitstelverzoek in te dienen, hetzij de rolhandeling alsnog te verrichten.
In dit verband kan ter onderbouwing worden gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2011, zaaknummer 10/00003, LJN nummer BQ1774 (RvdW 2011, 776, JBPr 2011, 50 en NJB 2011, 1334) met noot van mr. K. Teuben. Onderwerp van de klachten in die zaak was het met ingang van 1 september 2008 geldende landelijk procesreglement (hierna ‘LPR’ te noemen) voor civiele dagvaardingzaken bij gerechtshoven, en hadden betrekking op de artikelen 1.7 en 1.9 van dat LPR. Die artikelen vertonen gelijkenis met de artikelen van het reglement in de onderhavige zaak. In de genoemde zaak was door een partij gebruik gemaakt van een onjuist H5 formulier bij het vragen van uitstel voor het nemen van een memorie van antwoord in incidenteel beroep. Daarop besloot het hof tot verval van het recht de bedoelde memorie te nemen.
In cassatie werd geklaagd (zie r.o. 3.4.1 van de HR uitspraak) dat het hof de betreffende eiseres ten onrechte de mogelijkheid had onthouden om tijdig te antwoorden door eerst op de rolzitting van 1 september 2009 te beslissen dat, zoals volgens de klacht ook besloten lag in de vaststelling van het hof dat eiseres niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee weken een memorie van antwoord in het incident had genomen, geen uitstel werd verleend, met als gevolg het verval van het recht om te antwoorden. Er werd een beroep gedaan op een redelijke toepassing van artikel 1.9 van het LPR, mede in het licht van de artikelen 19 en 347 lid 4 Rv en de rechtszekerheid, en werd aangevoerd dat het hof gehouden was eiseres zodanig tijdig over de weigering te berichten dat zij op die rolzitting van 1 september 2009 nog had kunnen antwoorden. Ook in die zaak (gelijk de onderhavige) had eiseres nog uitstel kunnen krijgen, maar had zij daarvoor een ander H-formulier moeten gebruiken. De Hoge Raad overwoog:
3.4.3
Het bepaalde in art. 1.9 strekt ertoe dat vóór de afloop van de desbetreffende termijn komt vast te staan of het gevraagde uitstel al dan niet wordt verleend; klaarblijkelijk opdat — In het laatste geval — de verzoeker de gelegenheid heeft de proceshandeling waarvoor uitstel was gevraagd zo mogelijk alsnog tijdig te verrichten. Dit komt ook tot uitdrukking in de op het reglement betrekking hebbende Richtlijnen voor de toepassing voor zover deze onder 1.9.2 inhouden dat op een tijdig ingediend verzoek zo mogelijk uiterlijk op de vrijdag voor de roldatum wordt beslist en dat de indiener zo mogelijk op die dag (per telefoon of fax) bericht krijgt.
3.4.4
Gelet op deze strekking brengt een redelijke toepassing van art. 1.9 mee dat de beslissing op een tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het verrichten van een proceshandeling als de onderhavige, dat — behoudens het zich hier niet voordoende geval van bijzondere omstandigheden — slechts op grond van klemmende redenen toewijsbaar is, in alle gevallen, en dus ongeacht of het juiste H-formulier is gebruikt en of daarin klemmende redenen zijn vermeld, gegeven wordt op een zodanig tijdstip dat in geval van weigering — waaronder made te verstaan is: buiten behandeling laten (zie 1.8.1 van genoemde Richtlijnen) — de verzoeker nog de in 3.4.3 bedoelde gelegenheid heeft.
3.4.5
Voor zover onderdeel 1 op het voorgaande is gericht, is het derhalve gegrond.
De voormelde zaak vertoont een dermate grote gelijkenis met de onderhavige zaak, dat [eiseres] op gelijksoortige wijze wenst te klagen als daar werd gedaan. De reglementen waarvan in beide zaken sprake is zijn weliswaar niet identiek, maar de artikelen 1.9 en 1.15 van het reglement in onderhavige zaak bieden een basis om op gelijke wijze te oordelen zoals de Hoge Raad heeft gedaan. Immers, ook in de onderhavige zaak was sprake van een onjuist H-formulier, nu het hof reeds twee keer uitstel had verleend (althans, als dat in cassatie moet worden aangenomen), terwijl uit het H-formulier blijkt dat de advocaat van eiseres tot cassatie aan nam dat het ging om een tweede uitstelverzoek. Aangezien het gebruikte H-formulier in onderhavige zaak evident niet het juiste was6., en de mogelijkheid nog bestond tot 25 juni 2013 de bedoelde proceshandeling te verrichten, heeft het hof, mede gelet op voornoemde uitspraak van de Hoge Raad uit 2011, in redelijkheid niet kunnen beslissen een akte niet dienen te verlenen op 25 juni 2013. De strekking van artikel 2.12 van het rolreglement is immers gelijk aan die van het LPR, als door de Hoge Raad beoordeeld in zijn arrest van 11 juni 2011, rov. 3.4.3.; althans uit niets blijkt dat in casu sprake is van een andersoortige strekking van artikel 2.12 van het onderhavige reglement. Beide artikelen (1.9 LPR en 2.12 van het reglement) moeten geacht worden die strekking te hebben dat vóór de afloop van de desbetreffende termijn komt vast te staan of het gevraagde uitstel al dan niet wordt verleend; klaarblijkelijk opdat — in het laatste geval — de verzoeker de gelegenheid heeft de proceshandeling waarvoor uitstel was gevraagd zo mogelijk alsnog tijdig te verrichten.
Vermeldenswaard is nog de noot onder het arrest van 17 juni 2011 van mw. mr. K. Teuben. In deze noot vermeldt mr Teuben HR 16 november 2001 (NJ 2002, 401) waarin door de Hoge Raad werd gewezen op de eisen van een behoorlijke rechtspleging, en dat deze meebrengen dat gelegenheid voor herstel van verzuimen wordt geboden. Het in die zaak besproken procesreglement voorzag (op dat moment) niet in zodanige herstelmogelijkheden, gelijk het hier voorliggende reglement. Dat kan, gelet op deze Hoge Raad uitspraak uit 2011, wel een opmerkelijke omissie worden genoemd.
Subonderdeel c
Voorts beroept [eiseres] zich, onder verwijzing naar al het hiervoor gaande, op artikel 19 Rv, en schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het hof. Immers, de beslissing van het hof een akte niet dienen te verlenen, is gebaseerd op gegevens (een — volgens het hof onjuist — H formulier) waarover [eiseres] (althans, over de onjuistheid van dat H formulier) zich niet heeft kunnen uitlaten, terwijl die mogelijkheid er nog wel was. Niets stond er voor de rolrechter bij het hof aan in de weg eiseres tot cassatie na ontvangst van het onjuiste H formulier te verzoeken een juist H formulier in te dienen, dan wel de proceshandeling alsnog te verrichten op 25 juni 2013. De tijd tussen het indienen van het onjuiste H formulier en de roldatum van 25 juni 2013 (11 dagen) was daartoe toereikend te noemen. Door niet te responderen op het op 14 juni 2013 ingediende (onjuiste) H formulier in de hiervoor aangeduide zin heeft het hof de regels van een behoorlijke procesorde niet in acht genomen, althans een afweging gemaakt die op gespannen voet staat met de beginselen van een ‘fair trial’ in de zin van artikel 6 EVRM. De gevolgen van het verlenen van een akte niet dienen zijn bovendien doorgaans groot voor een procespartij, in casu leidt het tot het einde (en verlies) van die procedure. Het verlenen van een akte niet dienen zou daarom, onder de hiervoor geschetste omstandigheden, tenminste vooraf gegaan dienen te worden door een enkele waarschuwing van de zijde van de rolrechter. Dat in het rolreglement wordt aangegeven dat de mogelijkheid van het verlenen van een akte niet dienen zich op enig moment bij een geweigerd uitstelverzoek kan voordoen, en dat eiseres tot cassatie werd bijgestaan door een advocaat, kan daar niet aan afdoen. Een dergelijke waarschuwing mag worden gerekend te behoren tot de in acht te nemen basisbeginselen van een behoorlijk proces, ongeacht de proceskennis van de deelnemers7..
Het Gerechtshof heeft derhalve op onjuiste gronden het hoger beroep van eiseres tot cassatie verworpen, althans een oordeel gegeven dat de toets der kritiek niet kan doorstaan. Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Mitsdien:
op grond van vorenstaand middel tot cassatie te horen vernietigen de arresten waartegen het middel zich richt, met zodanige verdere behandeling en beslissing als u Hoge Raad zal menen, dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn:
dagvaarding | € | 76,71 |
informatiekosten | € | 1,63 |
toeslag BTW-schade | € | 16,45 |
€ | 94,79 |
[de eisende partij kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting.]
[Het beloop van de verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk en de (toegevoegd kandidaat-) gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middelijk belang in de onderneming of derde die de kosten factureerde.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑10‑2013
Zie rov 1 van het arrest van het hof, waarbij het hof een verschrijving zijdens [eiseres] correct corrigeert en de datum van 27 februari 2012 leest als 21 december 2011.
Zoals hierna nog besproken zal worden blijkt uit het roljournaal niet duidelijk of het nu een tweede of een derde verzoek betrof.
In het roljournaal staat : app. verz. 4 wk uitstel; niet mogelijk (art. 2.11 pilotreglement)
Teneinde die termijn te laten lopen, dient deze te worden ‘verleend’, aldus artikel 2.10. Uit het roljournaal kan In redelijkheid worden afgeleid dat die verlening plaats had op 16 april 2013.
Dat zou het hof slechts mogen als twee keer eerder uitstel was verleend, maar dat blijkt niet uit het roljournaal doch kan hoogstens worden aangenomen op grond van het totale tijdsverloop van 10 weken (6+4).
Mits er van wordt uitgegaan dat er reeds twee keer uitstel was verleend.
Gewezen kan nog worden op de uitspraak van de Hoge Raad van 2013, NJB 2013, 799LJN BY7843 en, in mindere mate, op HR 13 april 2012, NJ 2012/246LJN BV5549 waarbij gelijksoortige kwesties aan de orde waren.