Deze zaak hangt samen de nrs. 13/03670 ([medeverdachte 1]), 13/00797 ([medeverdachte 2]) en 13/00798 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 07-04-2015, nr. 13/00801
ECLI:NL:HR:2015:892, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2015
- Zaaknummer
13/00801
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:892, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:607, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2936
ECLI:NL:PHR:2014:2936, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:892
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑11‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/203 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0176
Uitspraak 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Economische delicten. Bevoegde kamer. De vorming van economische kamers binnen de Rb. Art. 52.1 RO, 38 en 39.2 WED. 1. Aan verdachte zijn naast economische delicten ook strafbare feiten niet zijnde economische delicten tlgd. die klaarblijkelijk in samenhang zijn begaan. Ex. art. 39.2 WED is de gewone strafkamer, die bevoegd is kennis te nemen van de tlgd. niet economische delicten, ook bevoegd kennis te nemen van de economische delicten. I.c. kan niet blijken van enig in rechte te respecteren belang van verdachte bij zijn klacht over de bevoegdheid van de “economische kamer” van de Rb. Nadere opmerking: Het Hof heeft vastgesteld dat het Bestuursreglement van de Rb geen melding maakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers en dat die kamers ook niet bij bestuursbesluit zijn gevormd. ’s Hofs oordeel dat in de Rb de inzet van de rechters die economische delicten beoordelen zodanig is geregeld, dat de specifieke rechterlijke deskundigheid die de bepalingen van art. 38 WED en art. 52.1 RO beogen te waarborgen bij de behandeling en beslissing van economische delicten, is verzekerd, kan niet afdoen aan het voorschrift van art. 52.1 RO dat economische kamers moeten worden gevormd.
Partij(en)
7 april 2015
Strafkamer
nr. S 13/00801
EC/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 30 januari 2013, nummer 24/002363-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het vonnis in eerste aanleg is gewezen door een bevoegde economische kamer van de Rechtbank althans dat dit oordeel ontoereikend, althans onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"1.
verdachte op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009, althans in het jaar 2004 en/of 2005 en/of 2006 en/of 2007 en/of 2008 (telkens) in of omstreeks de maand(en) september en/of oktober en/of november en/of december, en/of in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 januari 2009 (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.18 en/of 3.20 en/of onderzoek Hiswap) en/of
op of omstreeks 6 december 2007 (o.a. zaak 3.1) en/of
op of omstreeks 20 december 2007 (o.a. zaak 3.2) en/of
op of omstreeks 29 oktober 2008 (o.a. zaak 3.3) en/of
op of omstreeks 18 november 2008 (o.a. onderzoek Hiswap) en/of
op of omstreeks 1 december 2008 (o.a. zaak 3.4) en/of
of omstreeks 19 januari 2009 (o.a. zaak 3.5 en/of 3.20) en/of
op of omstreeks 28 januari 2009 (o.a. zaak 3.6),
in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(telkens) al dan niet opzettelijk
(een) hoeveelhe(i)d(en) consumentenvuurwerk, te weten één of meer strijkers (o.a. onderzoek Potvis), en/of
één of meer Chinese rollen (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.15 en/of 3.17) en/of
één of meer flowerbeds (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15)
en/of één of meer signaalraketten (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.20) en/of
één of meer stuks nitraat (o.a. zaak 3.2 en/of 3.17) en/of
één of meer vlinders (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.2 en/of 3.4 en/of 3.14en/of 3.17 en/of onderzoek Hiswap) en/of
één of meer mortierbommen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer mortieren (o.a. zaak 3.1 en/of 3.5 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.20) en/of
één of meer vlinderbommen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer watervallen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer hindoerollen(o.a. zaak 3.6 en/of 3.14) en/of
één of meer vuurpijlen (o.a. zaak 3.6. en/of 3.14) en/of
één of meer nitraatbommen (o.a. zaak 3.14) en/of
één of meer noodseinmiddelen (o.a. zaak 3.20),
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (o.a. zaak 3.6. en/of 3.14 en/of 3.15) en/of
voorhanden heeft gehad (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.18 en/of 3.20 en/of onderzoek Hiswap) en/of
aan een of meer anderen ter beschikking heeft gesteld (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.18 en/of onderzoek Hiswap),
ten aanzien waarvan (telkens) niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen en/of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 24, eerste lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen en/of artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, aangezien voornoemd vuurwerk (telkens) niet was voorzien van de voorgeschreven aanduidingen en/of een in de Nederlandse taal gestelde gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en/of waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en/of omstanders kon ontstaan en/of voldeed dat vuurwerk voor wat betreft lading en/of aard en/of samenstelling en/of constructie en/of eigenschappen niet aan het gestelde in de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004;
2.
verdachte op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009, althans in het jaar 2004 en/of 2005 en/of 2006 en/of 2007 en/of 2008 (telkens) in of omstreeks de maand(en) september en/of oktober en/of november en/of december, en/of in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 december 2007 en/of 1 januari 2008 tot en met 28 december 2008 en/of 1 januari 2009 tot en met 28 januari 2009, (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.18 en/of onderzoek Hiswap) en/of 17 oktober 2007 tot en met 10 december 2007 (o.a zaak 3.17 en/of onderzoek Hiswap), in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk, Consumentenvuurwerk te weten één of meer strijkers (o.a. onderzoek Potvis) en/of
één of meer Chinese rollen (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.15 en/of 3.17) en/of
één of meer flowerbeds (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15) en/of
één of meer signaalraketten(o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.20) en/of
één of meer stuks nitraat (o.a. zaak 3.2 en/of 3.17) en/of
één of meer vlinders (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.2 en/of 3.4 en/of 3.14
en/of 3.17 en/of onderzoek Hiswap) en/of
één of meer mortierbommen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer mortieren (o.a. zaak 3.1 en/of 3.5 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.20) en/of
één of meer vlinderbommen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer watervallen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer hindoerollen (o.a. zaak 3.6 en/of 3.14) en/of
één of meer vuurpijlen (o.a. zaak 3.6 en/of 3.14) en/of
één of meer nitraatbommen (o.a. zaak 3.14),
althans één of meer stuks consumentenvuurwerk,
(telkens) ter beschikking heeft gesteld aan één of meer particulieren;
3.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 januari 2009, althans in of omstreeks het jaar 2003 en/of het jaar 2004 en/of 2005 (o.a. onderzoek Potvis) en/of in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2006 (o.a. onderzoek Pony) en/of 1 januari 2008 tot en met 28 januari 2009 (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.7 en/of 3.8 en/of 3.9), in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of (telkens) in de uitoefening van een beroep of bedrijf al dan niet opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) al dan niet opzettelijk aanwezig heeft gehad en/of (telkens) al dan niet opzettelijk heeft vervaardigd, een hoeveelheid hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 januari 2009, althans 1 april 2008 tot en met 28 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft ingevoerd en/of heeft doorgevoerd of uitgevoerd en/of heeft verkocht en/of te koop heeft aangeboden en/of heeft afgeleverd en/of heeft uitgedeeld en/of in voorraad heeft gehad valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, (te weten Gaastra, PME, Diesel, Van Santen, G-Star, Björn Borg en/of Lancome) en/of waren (te weten vesten, truien, broeken, shirts, tasjes en/of parfums), die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en/of waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, zijn voorzien, en/of waren, (te weten vesten, truien, broeken, shirts, tasjes en/of parfums) waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, en/of waren (te weten vesten, truien, broeken, shirts, tasjes en/of parfums) of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen, terwijl verdachte van dit misdrijf genoemd in artikel 337 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht al dan niet zijn beroep maakte of het plegen van voornoemd misdrijf al dan niet als bedrijf uitoefende;
5.
verdachte op of omstreeks 19 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen één of meer wapens van categorie I, onder 7, te weten een nabootsing van een pistool welke gelijkenis vertoonde met een pistool van het merk Sig Sauer, type Sig Pro SP2009, kaliber 9 mm para, en/of een imitatie machinepistool van het merk Denis, model M-1 1, voorhanden heeft gehad; (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.20)
6.
verdachte op of omstreeks 19 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, munitie van categorie III, te weten 93, althans een aantal knalpatronen (kaliber .22), voorhanden heeft gehad; (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.20)
7.
verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 januari 2009, althans 5 juli 2005 tot en met 28 januari 2009, althans 1 september 2007 tot en met 28 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland, heeft opgericht en/of leiding heeft gegeven en/of heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het tezamen en in vereniging - opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben en/of opzettelijk vervaardigen van een hoeveelheid hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en/of
- opzettelijk voorhanden hebben en/of aan een ander ter beschikking stellen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van consumentenvuurwerk dat niet aan de eisen van het Vuurwerkbesluit voldoet,
en/of
- (een gewoonte maken van het plegen van) witwassen van een of meer voorwerpen (geld en/of goederen en/of vermogensrechten),
en/of
- opzettelijk invoeren en/of doorvoeren of uitvoeren en/of verkopen en/of te koop aanbieden en/of afleveren en/of uitdelen en/of in voorraad hebben van valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, en/of waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en/of waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, zijn voorzien, en/of waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking is nagebootst, en/of waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen, (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.21)."
2.3.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg
In deze zaak is de vraag gerezen of de rechters die het bestreden vonnis hebben gewezen, bevoegd waren om van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten kennis te nemen. De raadsman heeft daartoe gesteld dat in het Bestuursreglement van de rechtbank Assen ten onrechte geen regeling is getroffen voor de vorming van een meervoudige economische kamer.
Het hof stelt voorop dat de volgende bepalingen van belang zijn.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie vormt het bestuur van een gerecht voor het behandelen en beslissen van zaken en het beëdigen van de daartoe bij de wet aangewezen functionarissen enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
Ingevolge artikel 38 van de Wet op de economische delicten is de kennisneming van economische delicten in eerste aanleg bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt aldus:
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel draagt degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in dit artikellid de titel van economische politierechter.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de economische delicten komt naar voren dat de reden waarom de wetgever de behandeling van economische delicten aan bijzondere kamers heeft opgedragen, is gelegen in de bijzondere eigenschappen van deze delicten. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1947/48, nr. 603, 3, bladzijde 12) wordt erop gewezen dat economische delicten belangen betreffen die te gecompliceerd zijn om door ieder aanstonds te worden overzien en die soms voor uiteenlopende waardering, ook door de rechter, vatbaar zijn en verder grote voordelen voor de delinquent meebrengen die hun aantrekkingskracht niet alleen in een voorbijgaand affect maar ook bij nuchtere afweging doen gelden. De wetgever acht het daarom noodzakelijk dat bij de berechting van economische zaken zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van rechters die terzake speciaal deskundig zijn. De instelling van de bijzondere kamers zal, zo vervolgt de memorie van toelichting op de bladzijden 23 en 24, plaats vinden op een functionele grondslag. Zij zal rekening houden met het feit dat voor de onderscheidene groepen van economische delicten verschillende eisen van deskundigheid gelden. Technische kennis en ervaring met betrekking tot de te beoordelen materie zullen voor de bezetting der economische kamers van doorslaggevende betekenis moeten zijn.
Hoezeer ook in de loop der tijd door de wetgever wel delicten als economische delicten zijn aangewezen, waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld dat deze aan de hierboven genoemde bijzondere eigenschappen voldoen, en door de wetgever ook de mogelijkheid is verruimd voor commune kamers om - in samenhang met commune delicten begane - ook economische delicten te behandelen en te beslissen, is het uitgangspunt van de wetgever, dat economische delicten worden behandeld en beslist door bijzondere kamers met een daarop afgestemde bezetting nimmer losgelaten, ook niet bij de wetgeving in het kader van de herziening van de rechterlijke organisatie.
De in deze zaak gerezen vragen roepen, in het licht van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie twee deelvragen op, namelijk de vraag naar de vorming van (enkelvoudige en/of meervoudige) economische kamers door het bestuur van de rechtbank Assen (de eerste volzin) en de bezetting dier kamers (tweede volzin).
In het ten tijde van de berechting van verdachte geldende Bestuursreglement (d.d. 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756) van de rechtbank Assen wordt in artikel 1.2 het volgende geregeld:
(uit Bestuursreglement rechtbank Assen, vastgesteld op 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756)
Artikel 1.2 Vorming en bezetting sectoren en kamers.
1. Het bestuur stelt...jaarlijks de bezetting van de sectoren vast....
2. Voor de behandeling van zaken...in de sector strafrecht worden enkelvoudige en meervoudige kamers gevormd....
Uit het arrest van dit hof d.d. 27 april 2012 (LJN: BW4626) blijkt dat de voorzitter van de strafsector van de rechtbank Assen dit onderwerp nader heeft toegelicht.
De voorzitter heeft in die zaak meegedeeld:
De regeling in Assen is aldus: er is een bepaling opgenomen in ons bestuursreglement waarbij alle rechters worden aangewezen voor de bezetting van onder meer de economische kamers. Het gerechtsbestuur heeft beslist dat het aan de sectorvoorzitter is om de feitelijke inzet te bepalen. Eind vorig jaar is in het gerechtsbestuur het onderwerp nog weer aan de orde geweest. Het bestuur heeft toen wederom alle rechters aangewezen voor onder andere de economische kamers, waarbij nadrukkelijk de samenstelling van de kamers is opgedragen aan de sectorvoorzitter.
Het hof overweegt als volgt.
Met het bepaalde in het artikel 1.2 van het ten deze van belang zijnde Bestuursreglement (Staatscourant 2009, nr. 13756), waarin de bezetting van sectoren en de vorming van enkelvoudige en meervoudige kamers worden geregeld, lijkt uitvoering te zijn gegeven aan (het eerste onderdeel van) artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Voor het behandelen en beslissen van economische delicten geldt evenwel op de voet van artikel 38 van de Wet op de economische delicten, als speciale bepaling artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het hof stelt vast dat in artikel 1.2 van het Bestuursreglement geen melding wordt gemaakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers. Andere voor dit punt relevante bepalingen bevat het Bestuursreglement evenmin. Gezien hetgeen het hof hierboven voorop heeft gesteld, brengt het voorgaande mee dat het bestuur specifiek economische kamers moet vormen en niet kan volstaan met een algemene bepaling zoals opgenomen in artikel 1.2 van het Bestuursreglement. Gelet hierop stelt het hof vast dat op grond van het Bestuursreglement van de rechtbank Assen geen (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd, vereist voor de behandeling van economische delicten.
Voorts bevat het Bestuursreglement geen bepaling omtrent de wijze waarop de bezetting van economische kamers wordt bepaald.
Dit alles brengt mee dat het aan het bestuur is voorbehouden over te gaan tot het vormen van economische kamers en de bezetting daarvan te bepalen.
Uit de informatie van de voorzitter van de strafsector kan niet worden afgeleid dat bij bestuursbesluit economische kamers op basis van artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn gevormd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er geen economische kamers zijn gevormd.
Het hof heeft zich de vraag gesteld of - het bovenomschreven verzuim ten spijt - er niettemin van zou kunnen worden uitgegaan dat daadwerkelijk (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd. Daarvan zou in de visie van het hof sprake kunnen zijn indien op enigerlei wijze wordt voldaan aan de door de wetgever beoogde specifieke rechterlijke deskundigheid bij de behandeling en beslissing van economische delicten.
De voorzitter van de strafsector van de rechtbank heeft over de werkwijze met betrekking tot de bezetting van de kamers in haar sector, zakelijk weergegeven, meegedeeld:
Door mij wordt bepaald welke rechters (en secretarissen) worden ingezet voor welk type zittingen, dus ook voor de economische; hierbij zijn de jaarlijkse functioneringsgesprekken met de medewerkers van de sector van belang. Van alle rechters wordt een kenniskaart bijgehouden, waarop de ervaring, de specialisatie en de gevolgde en ingeplande cursussen staan vermeld. Aan de hand van deze informatie bepaal ik wie van de rechters in de sector de economische politierechterzittingen gaan doen. Een (openbaar) overzicht van de samenstelling van de economische kamers is er niet, omdat dit bij een kleine strafsector al gauw een flexibele inzet van de beschikbare mensen zal beperken of neerkomt op zo'n algemene opsomming dat het geen onderscheidend vermogen meer heeft. Wel worden enkelvoudige economische zittingen gewoonlijk gedaan door een beperkt aantal vaste rechters dat - natuurlijk - in het onderwerp is (bij)geschoold. De appointering van alle MK-zaken (dus ook de economische) wordt door mij gedaan.
Het hof is op grond van deze door de sectorvoorzitter omschreven praktijk van inzet van rechters die economische delicten beoordelen - waarbij deskundigheid en ervaring leidend lijken te zijn - van oordeel dat de bedoeling van de wetgever in aanmerking nemende, materieel uitvoering is gegeven aan hetgeen in artikel 38 van de Wet op de economische delicten is geregeld. De specifieke rechterlijke deskundigheid is, gelet op de toelichting van de voorzitter van de strafsector, verzekerd bij de behandeling en beslissing van economische delicten. Gelet hierop, alsmede dat een verdere inhoudelijke toetsing van deze werkwijze niet aan het hof is voorbehouden gaat het hof er derhalve van uit dat tegen die achtergrond, op de voet van artikel 52, eerste lid van de Wet op de rechterlijke organisatie, een zodanige bezetting van de meervoudige economische kamer is gerealiseerd dat specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd en het onderhavige vonnis is gewezen door een bevoegde economische kamer.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn verweer en verwerpt dit."
2.4.
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Art. 52, eerste lid, RO, dat luidt:
"Het bestuur [van de rechtbank] vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
- Art. 38 WED, dat luidt:
"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie."
- Art. 39, tweede lid, WED, dat luidt:
"Berechting door een andere dan de economische kamer is mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten."
2.5.
In eerste aanleg is vonnis gewezen door "de meervoudige economische kamer" van de Rechtbank Assen.
2.6.
Aan de verdachte zijn naast economische delicten ook strafbare feiten niet zijnde economische delicten tenlastegelegd die klaarblijkelijk in samenhang zijn begaan. Ingevolge art. 39, tweede lid, WED is de gewone strafkamer, die bevoegd is kennis te nemen van de tenlastegelegde niet economische delicten, ook bevoegd kennis te nemen van de economische delicten. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit hetgeen in de cassatieschriftuur is aangevoerd niet kan blijken van enig in rechte te respecteren belang van de verdachte bij zijn klacht over de bevoegdheid van de "economische kamer" van de Rechtbank, moet het middel worden verworpen.
2.7.
Opmerking verdient het volgende. Het Hof heeft vastgesteld dat het Bestuursreglement van de Rechtbank geen melding maakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers en dat die kamers ook niet bij bestuursbesluit zijn gevormd. Het oordeel van het Hof dat in de Rechtbank de inzet van de rechters die economische delicten beoordelen zodanig is geregeld, dat de specifieke rechterlijke deskundigheid die de bepalingen van art. 38 WED en art. 52, eerste lid, RO beogen te waarborgen bij de behandeling en beslissing van economische delicten, is verzekerd, kan niet afdoen aan het voorschrift van art. 52, eerste lid, RO dat economische kamers moeten worden gevormd.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 22 maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015.
Conclusie 16‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Economische delicten. Bevoegde kamer. De vorming van economische kamers binnen de Rb. Art. 52.1 RO, 38 en 39.2 WED. 1. Aan verdachte zijn naast economische delicten ook strafbare feiten niet zijnde economische delicten tlgd. die klaarblijkelijk in samenhang zijn begaan. Ex. art. 39.2 WED is de gewone strafkamer, die bevoegd is kennis te nemen van de tlgd. niet economische delicten, ook bevoegd kennis te nemen van de economische delicten. I.c. kan niet blijken van enig in rechte te respecteren belang van verdachte bij zijn klacht over de bevoegdheid van de “economische kamer” van de Rb. Nadere opmerking: Het Hof heeft vastgesteld dat het Bestuursreglement van de Rb geen melding maakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers en dat die kamers ook niet bij bestuursbesluit zijn gevormd. ’s Hofs oordeel dat in de Rb de inzet van de rechters die economische delicten beoordelen zodanig is geregeld, dat de specifieke rechterlijke deskundigheid die de bepalingen van art. 38 WED en art. 52.1 RO beogen te waarborgen bij de behandeling en beslissing van economische delicten, is verzekerd, kan niet afdoen aan het voorschrift van art. 52.1 RO dat economische kamers moeten worden gevormd.
Nr. 13/00801
Mr. Machielse
Zitting 16 december 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft verdachte op 30 januari 2013 voor
1: tot 1 juni 2008: medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd, en vanaf 1 juni 2008: medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer, meermalen gepleegd,
2: tot 1 juni 2008: medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd, en vanaf 1 juni 2008: medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer, meermalen gepleegd,
3: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
4: opzettelijk vervalste merken of waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, of waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst of waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model, waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen, in voorraad hebben,
5: handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en
6: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer uitgesproken van in beslag genomen voorwerpen, zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het gerechtshof dat het vonnis in eerste aanleg is gewezen door een bevoegde economische kamer van de Rechtbank Assen.
3.2. Het middel keert zich tegen de volgende in het arrest opgenomen overwegingen:
“Bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg
In deze zaak is de vraag gerezen of de rechters die het bestreden vonnis hebben gewezen, bevoegd waren om van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten kennis te nemen. De raadsman heeft daartoe gesteld dat in het Bestuursreglement van de rechtbank Assen ten onrechte geen regeling is getroffen voor de vorming van een meervoudige economische kamer.
Het hof stelt voorop dat de volgende bepalingen van belang zijn.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie vormt het bestuur van een gerecht voor het behandelen en beslissen van zaken en het beëdigen van de daartoe bij de wet aangewezen functionarissen enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
Ingevolge artikel 38 van de Wet op de economische delicten is de kennisneming van economische delicten in eerste aanleg bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt aldus:
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel draagt degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in dit artikellid de titel van economische politierechter.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de economische delicten komt naar voren dat de reden waarom de wetgever de behandeling van economische delicten aan bijzondere kamers heeft opgedragen, is gelegen in de bijzondere eigenschappen van deze delicten. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1947/48, nr. 603, 3, bladzijde 12) wordt erop gewezen dat economische delicten belangen betreffen die te gecompliceerd zijn om door ieder aanstonds te worden overzien en die soms voor uiteenlopende waardering, ook door de rechter, vatbaar zijn en verder grote voordelen voor de delinquent meebrengen die hun aantrekkingskracht niet alleen in een voorbijgaand affect maar ook bij nuchtere afweging doen gelden. De wetgever acht het daarom noodzakelijk dat bij de berechting van economische zaken zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van rechters die terzake speciaal deskundig zijn. De instelling van de bijzondere kamers zal, zo vervolgt de memorie van toelichting op de bladzijden 23 en 24, plaats vinden op een functionele grondslag. Zij zal rekening houden met het feit dat voor de onderscheidene groepen van economische delicten verschillende eisen van deskundigheid gelden. Technische kennis en ervaring met betrekking tot de te beoordelen materie zullen voor de bezetting der economische kamers van doorslaggevende betekenis moeten zijn.
Hoezeer ook in de loop der tijd door de wetgever wel delicten als economische delicten zijn aangewezen, waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld dat deze aan de hierboven genoemde bijzondere eigenschappen voldoen, en door de wetgever ook de mogelijkheid is verruimd voor commune kamers om - in samenhang met commune delicten begane - ook economische delicten te behandelen en te beslissen, is het uitgangspunt van de wetgever, dat economische delicten worden behandeld en beslist door bijzondere kamers met een daarop afgestemde bezetting nimmer losgelaten, ook niet bij de wetgeving in het kader van de herziening van de rechterlijke organisatie.
De in deze zaak gerezen vragen roepen, in het licht van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie twee deelvragen op, namelijk de vraag naar de vorming van (enkelvoudige en/of meervoudige) economische kamers door het bestuur van de rechtbank Assen (de eerste volzin) en de bezetting dier kamers (tweede volzin).
In het ten tijde van de berechting van verdachte geldende Bestuursreglement (d.d. 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756) van de rechtbank Assen wordt in artikel 1.2 het volgende geregeld:
(uit Bestuursreglement rechtbank Assen, vastgesteld op 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756)
Artikel 1.2 Vorming en bezetting sectoren en kamers.
1. Het bestuur stelt...jaarlijks de bezetting van de sectoren vast....
2. Voor de behandeling van zaken...in de sector strafrecht worden enkelvoudige en meervoudige kamers gevormd....
Uit het arrest van dit hof d.d. 27 april 2012 (LJN: BW4626) blijkt dat de voorzitter van de strafsector van de rechtbank Assen dit onderwerp nader heeft toegelicht.
De voorzitter heeft in die zaak meegedeeld:
De regeling in Assen is aldus: er is een bepaling opgenomen in ons bestuursreglement waarbij alle rechters worden aangewezen voor de bezetting van onder meer de economische kamers. Het gerechtsbestuur heeft beslist dat het aan de sectorvoorzitter is om de feitelijke inzet te bepalen. Eind vorig jaar is in het gerechtsbestuur het onderwerp nog weer aan de orde geweest. Het bestuur heeft toen wederom alle rechters aangewezen voor onder andere de economische kamers, waarbij nadrukkelijk de samenstelling van de kamers is opgedragen aan de sectorvoorzitter.
Het hof overweegt als volgt.
Met het bepaalde in het artikel 1.2 van het ten deze van belang zijnde Bestuursreglement (Staatscourant 2009, nr. 13756), waarin de bezetting van sectoren en de vorming van enkelvoudige en meervoudige kamers worden geregeld, lijkt uitvoering te zijn gegeven aan (het eerste onderdeel van) artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Voor het behandelen en beslissen van economische delicten geldt evenwel op de voet van artikel 38 van de Wet op de economische delicten, als speciale bepaling artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het hof stelt vast dat in artikel 1.2 van het Bestuursreglement geen melding wordt gemaakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers. Andere voor dit punt relevante bepalingen bevat het Bestuursreglement evenmin. Gezien hetgeen het hof hierboven voorop heeft gesteld, brengt het voorgaande mee dat het bestuur specifiek economische kamers moet vormen en niet kan volstaan met een algemene bepaling zoals opgenomen in artikel 1.2 van het Bestuursreglement. Gelet hierop stelt het hof vast dat op grond van het Bestuursreglement van de rechtbank Assen geen (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd, vereist voor de behandeling van economische delicten. Voorts bevat het Bestuursreglement geen bepaling omtrent de wijze waarop de bezetting van economische kamers wordt bepaald.
Dit alles brengt mee dat het aan het bestuur is voorbehouden over te gaan tot het vormen van economische kamers en de bezetting daarvan te bepalen.
Uit de informatie van de voorzitter van de strafsector kan niet worden afgeleid dat bij bestuursbesluit economische kamers op basis van artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn gevormd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er geen economische kamers zijn gevormd.
Het hof heeft zich de vraag gesteld of - het bovenomschreven verzuim ten spijt - er niettemin van zou kunnen worden uitgegaan dat daadwerkelijk (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd. Daarvan zou in de visie van het hof sprake kunnen zijn indien op enigerlei wijze wordt voldaan aan de door de wetgever beoogde specifieke rechterlijke deskundigheid bij de behandeling en beslissing van economische delicten.
De voorzitter van de strafsector van de rechtbank heeft over de werkwijze met betrekking tot de bezetting van de kamers in haar sector, zakelijk weergegeven, meegedeeld:
Door mij wordt bepaald welke rechters (en secretarissen) worden ingezet voor welk type zittingen, dus ook voor de economische; hierbij zijn de jaarlijkse functioneringsgesprekken met de medewerkers van de sector van belang. Van alle rechters wordt een kenniskaart bijgehouden, waarop de ervaring, de specialisatie en de gevolgde en ingeplande cursussen staan vermeld. Aan de hand van deze informatie bepaal ik wie van de rechters in de sector de economische politierechterzittingen gaan doen. Een (openbaar) overzicht van de samenstelling van de economische kamers is er niet, omdat dit bij een kleine strafsector al gauw een flexibele inzet van de beschikbare mensen zal beperken of neerkomt op zo'n algemene opsomming dat het geen onderscheidend vermogen meer heeft. Wel worden enkelvoudige economische zittingen gewoonlijk gedaan door een beperkt aantal vaste rechters dat - natuurlijk - in het onderwerp is (bij)geschoold. De appointering van alle MK-zaken (dus ook de economische) wordt door mij gedaan.
Het hof is op grond van deze door de sectorvoorzitter omschreven praktijk van inzet van rechters die economische delicten beoordelen - waarbij deskundigheid en ervaring leidend lijken te zijn - van oordeel dat de bedoeling van de wetgever in aanmerking nemende, materieel uitvoering is gegeven aan hetgeen in artikel 38 van de Wet op de economische delicten is geregeld. De specifieke rechterlijke deskundigheid is, gelet op de toelichting van de voorzitter van de strafsector, verzekerd bij de behandeling en beslissing van economische delicten. Gelet hierop, alsmede dat een verdere inhoudelijke toetsing van deze werkwijze niet aan het hof is voorbehouden gaat het hof er derhalve van uit dat tegen die achtergrond, op de voet van artikel 52, eerste lid van de Wet op de rechterlijke organisatie, een zodanige bezetting van de meervoudige economische kamer is gerealiseerd dat specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd en het onderhavige vonnis is gewezen door een bevoegde economische kamer.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn verweer en verwerpt dit.”
3.3. Het middel betoogt dat nergens uit blijkt dat bij bestuursbesluit economische kamers overeenkomstig artikel 52 RO zijn gevormd. Het hof heeft wel verwezen naar de verklaring van de voorzitter van de strafsector van de Rechtbank Assen, maar deze heeft ook verklaard dat als er sprake is van een grote economische (mega)zaak de samenstelling van de meervoudige kamer in samenwerking met de rechtbank te Groningen en te Leeuwarden geschiedt met het oog op de voor die zaak nodige deskundigheid. In de onderhavige zaak is, aldus het middel, geen sprake geweest van zo een compositie, waardoor het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat materieel wel uitvoering is gegeven aan artikel 38 van de WED.
3.4. De inhoud van artikel 38 WED luidt aldus:
"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van Wet op de rechterlijke organisatie."
Artikel 39 WED heeft de volgende inhoud:
"1. De economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten.
2. Berechting door een andere dan de economische kamer is mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten."
Artikel 52 RO luidt aldus:
"1. Het bestuur [AM: van de rechtbank] vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."
3.5. Het Bestuursreglement Rechtbank Assen van 12 februari 2009 (Stcrt. 2009, nr. 13756) kent geen bepaling die betrekking heeft op de samenstelling van economische kamers. Artikel 1.2 van het Bestuursreglement bepaalt in zijn eerste lid dat het bestuur jaarlijks de bezetting van de sectoren vaststelt. Het tweede lid houdt slechts in dat enkelvoudige en meervoudige kamers worden gevormd voor de behandeling van de zaken in onder meer de sector strafrecht. Wel bevat de Bijlage bij het Bestuursreglement onder het hoofd "Sector Strafrecht" de regel dat de economische politierechter als regel zitting houdt op de eerste dinsdag van de maand om 9:00 uur. Ook kent het Bestuursreglement de volgende bepaling:
“Artikel 8.4 Behandeling van megazaken
Megastrafzaken in de zin van artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken worden, indien de landelijke coördinator megazaken daartoe aan het bestuur een voorstel heeft gedaan, behandeld in de door deze voorgestelde nevenzittingsplaats, behoudens andersluidende beslissing van het bestuur.”
3.6. Artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken van 1 juli 2004 (Stcrt. 2004, nr. 123) gaf als omschrijving van een megastrafzaak "een strafzaak waarvan de behandeling ter terechtzitting door een meervoudige kamer naar verwachting 30 uren of meer in beslag zal nemen". De onderhavige zaak is klaarblijkelijk niet als zo een megastrafzaak aangemerkt, hetgeen geen verbazing wekt gelet op de aard van de beschuldigingen. Ook als men de woorden van de sectorvoorzitter van de Rechtbank Assen over de samenwerking met de rechtbanken te Groningen en Leeuwarden niet aldus verstaat dat de voorzitter doelt op megazaken in de zin van het Aanwijzingsbesluit, maar aldus uitlegt dat de voorzitter te kennen heeft gegeven dat in overleg met de andere rechtbanken in grote economische zaken rechters met een specifieke deskundigheid kunnen worden ingeschakeld, staat nog niet vast dat de onderhavige zaak als zo een megazaak in ruime zin is opgevat of opgevat moest worden. Kortom, van de noodzaak om andere rechters in te schakelen voor de behandeling van de onderhavige zaak is kennelijk niet gebleken. Niets stond er aan in de weg dat de Rechtbank Assen de kamer die de onderhavige strafzaak zou behandelen heeft samengesteld uit eigen "economische" rechters.
3.7. De sectorvoorzitter bepaalt, zo heeft het hof vastgesteld, hoe de combinatie is samengesteld die economische strafzaken behandelt en neemt daarbij de ervaring en deskundigheid van iedere rechter afzonderlijk in aanmerking. Ook in de onderhavige zaak is deze procedure, zo mag men aannemen, gevolgd. Drie rechters, die ook als economische politierechter zijn aangewezen, hebben dan samen de kamer2.gevormd die de strafzaak tegen verdachte heeft behandeld. Het hof heeft kunnen aannemen dat materieel aan de eis van deskundigheid, die aan artikel 38 WED ten grondslag ligt, is voldaan. Bovendien wijs ik op het volgende. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 september 2010 heeft de verdediging zich niet op onbevoegdheid van de strafkamer beroepen. De advocaat van verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting bepleit dat er in feite infiltratie had plaatsgevonden en dat dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging dient te leiden. Volgens de advocaat konden de feiten overigens niet worden bewezen en was de strafeis te hoog. De verdediging heeft in eerste aanleg klaarblijkelijk geen enkel verweer gevoerd dat een appel deed op bekwaamheden of ervaring van de behandelende rechters op het vlak van het economisch strafrecht. Ook in hoger beroep is niet gewezen op kenmerken van de behandeling van eerste aanleg waaruit zou kunnen blijken dat de rechters in eerste aanleg over te weinig ervaring en deskundigheid hebben beschikt om de strafzaak van verdachte te kunnen behandelen.3.
Het oordeel van het hof dat verdachte niets tekort is gekomen en dat materieel aan de eisen van artikel 38 WED is voldaan, acht ik geenszins onbegrijpelijk. Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de pseudokopen rechtmatig waren. In hoger beroep had de verdediging aangevoerd dat er sprake was van een combinatie van opsporingsmethoden, te weten het doen van meerdere pseudoaankopen om het vertrouwen van de leden van de organisatie te winnen en zicht te krijgen op de omvang en structuur van de handel in illegaal vuurwerk, en het stelselmatig inwinnen van informatie. De combinatie van deze activiteiten komt neer op infiltratie.
4.2. In het arrest heeft het hof dit verweer aldus verworpen:
“Overwegingen met betrekking tot de pseudokopen en start van het onderzoek
Pseudokopen
Op 6 december 2007, 20 december 2007, 29 oktober 2008 en 1 december 2008 is gebruik gemaakt van het opsporingsmiddel pseudokoop door vuurwerkaankopen te doen bij medeverdachte [medeverdachte 4].
De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat in de onderhavige zaak in strijd is gehandeld met de regels die door de wetgever zijn gesteld voor de inzet van het bijzondere opsporingsmiddel pseudokoop. Door de rechtbank is het bewijsmateriaal dat rechtstreeks is verkregen door de pseudokopen daarom uitgesloten van het bewijs.
Pseudokoop of infiltratie
De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de pseudokopen onrechtmatig waren. Er zou geen sprake zijn geweest van pseudokoop maar van infiltratie als bedoeld in artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering nu er achtereenvolgens vier pseudokopen hebben plaatsgevonden en de pseudokoper zou zijn doorgedrongen in het privéleven van verdachte [medeverdachte 4] en zijn gezin. Tot infiltratie was echter geen bevoegdheid verleend. Verdachte is daardoor in zijn belangen geschonden en de resultaten van de 'pseudokopen' dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 4 december 2007 (schriftelijke bevestiging d.d. 6 december 2007) heeft de officier van justitie voor de eerste maal een bevel tot pseudokoop afgegeven voor de periode 1 december 2007 tot en met 24 december 2007. In dit bevel wordt verwezen naar het proces-verbaal van Politie Drenthe d.d. 28 november 2007.
In dit proces-verbaal (proces-verbaal Aanvraag bevel pseudokoop dienstverlening ex artikel 126i WvSv) staat, onder meer, het volgende:
In aansluiting op het proces-verbaal 023-AH-002 d.d. 25 september 2007, inzake een algemeen overzicht bij aanvang van het opsporingsonderzoek Potvis, met betrekking tot de mogelijke criminele handelingen gepleegd in georganiseerd verband door de in dat proces-verbaal genoemde verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1], blijkt dat voornoemde verdachten zich bezig houden met de in voornoemd proces verbaal omschreven deelprojecten, te weten:
1. handel in hennepstekken en het opzetten van hennepkwekerijen
2. importeren van en handel in verboden consumentenvuurwerk
3. importeren van en handel in valse merkkleding.
ClE-informatie
Van de zijde van de Criminele Inlichtingen Eenheid kwam de volgende informatie binnen:
1. "[medeverdachte 4] levert vuurwerk. Nadat de bestelling bij hem is geplaatst, krijgt de besteller bericht waar en wanneer hij het vuurwerk kan afhalen. Op één dag worden zoveel mogelijk bestellingen afgehaald. [medeverdachte 4] levert nu 100-duizend-klappers en binnenkort 500-duizend-klappers. "
2. "Bij [medeverdachte 4] zijn dozen gebracht door een onbekende man. De man wordt in Hoogeveen regelmatig gezien in gezelschap van [verdachte]. "
Uit een eerder strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat personen die verboden consumentenvuurwerk komen afhalen bij de Handelsonderneming [A] aan de [a-straat 1] te [plaats], hun voertuig enige tijd moeten afstaan. Zij krijgen dan later hun voertuig geladen met verboden consumentenvuurwerk weer terug.
Tevens wordt opgemerkt dat in het belang van het Potvis-onderzoek door de officier van justitie bevelen zijn afgegeven inzake stelselmatige observatie ten aanzien van verdachten [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4].
Het is gelet op de eerder genoemde feiten en omstandigheden in belang van het onderzoek dat een opsporingsambtenaar goederen of diensten als bedoeld in artikel 126i lid onder b van het Wetboek van Strafvordering afneemt van of diensten verleent aan de verdachten: [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [verdachte], allen voornoemd.
Het moet niet worden uitgesloten dat de verdachte [medeverdachte 4] zijn verboden consumentenvuurwerk betrekt van de verdachten [verdachte] en/of zijn bedrijfsleider [medeverdachte 1].
Ten eerste zal de pseudokoop worden aangewend voor verkrijging van het bewijs van het aanwezig hebben en afleveren van verboden consumentenvuurwerk. Ten tweede zal de pseudokoop dienen voor het opbouwen van vertrouwen om de omvang van de handel van [medeverdachte 4] vast te kunnen stellen en op die manier te komen bij de leverancier van dit verboden consumentenvuurwerk.
Op 12 september 2008 volgt een nieuwe aanvraag voor een bevel tot pseudokoop. In dat proces-verbaal Aanvraag bevel pseudokoop dienstverlening ex artikel 126i WvSv staat beschreven dat het Potvis-onderzoek tot dan toe nog niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Het proces-verbaal relateert, onder meer, het volgende:
Er is vastgesteld dat [medeverdachte 4] in verboden consumentenvuurwerk handelt. Dat [medeverdachte 2], zwager van [verdachte], betrokken is bij deze vuurwerkhandel van [medeverdachte 4] en kennis heeft van de opslagplaats van het verboden consumentenvuurwerk. Ook het feit dat [medeverdachte 2] op de dag van de levering van het vuurwerk aan [medeverdachte 4] een bezoek heeft gebracht aan de Vuurwerkhal van de Handelsonderneming [A]. Evenals dat een werknemer van [A], [betrokkene 1], nadien dozen inlaadt in de auto van [medeverdachte 2].
Voorgestelde werkwijze
De PIT-ter zal wederom contact opnemen met [medeverdachte 4] in combinatie met verdachte [medeverdachte 2] en informeren naar de mogelijkheid van een 3e mogelijk 4e pseudokoop van verboden consumentenvuurwerk. De laatste pseudokoop zal een partij van grote omvang moeten zijn. De verwachting is namelijk dat de bestelling van een grote hoeveelheid vuurwerk [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] zal stimuleren tot meer direct contact met de verdachten [A] en/of [medeverdachte 1].
Er zal voor het vervoer gebruik gemaakt worden van een middelgrote vrachtauto.
Het zwaartepunt van het onderzoek richt zich op dit moment op het verboden consumentenvuurwerk. De andere deelprojecten worden gedurende het onderzoek meegenomen om de informatiepositie rond [A] en de criminele organisatie in kaart te brengen.
De belangrijkste wijziging ten aanzien van de 3" pseudokoop bij [medeverdachte 4] zal zijn dat naast de pseudokoop tevens getracht zal worden bekend te worden met de opslagplaats van het verboden consumentenvuurwerk en wie er allemaal bij de levering betrokken is.
De reden van de derde pseudokoop is tweeledig, namelijk:
1. De pseudokoop zal worden aangewend voor verkrijging van bewijs van het aanwezig hebben en afleveren van verboden consumentenvuurwerk;
2. De pseudokoop zal dienen voor het opbouwen van vertrouwen om de omvang van de handel van [medeverdachte 4] vast te kunnen stellen en op die manier te komen bij de leverancier van dit verboden vuurwerk.
Het hof stelt voorop dat van infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering sprake is indien en voor zover de opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd. Van pseudo-koop is, voor zover hier van belang, volgens artikel 126i Wetboek van Strafvordering, sprake als een opsporingsambtenaar goederen afneemt van de verdachte. De bevoegdheid tot pseudokoop als bedoeld in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering heeft in beginsel een eenmalig karakter. Het enkele feit dat een opsporingsambtenaar enkele malen goederen afneemt, dwingt naar het oordeel van het hof echter niet tot de conclusie dat van infiltratie sprake is geweest
Het hof stelt vast dat het eerste bevel tot pseudokoop was gericht op eenmalige aankoop van verboden consumentenvuurwerk.
De op de eerste pseudokoop volgende pseudokopen vormden een logische voortzetting (in het kader)van (het doel van) het opsporingsonderzoek zoals omschreven in de bevelen en de onderliggende stukken. De verrichtingen van pseudokoper [betrokkene 2] gingen niet verder dan nodig was voor de aankoop van het verboden consumentenvuurwerk.
Het hof is van oordeel dat de activiteiten van pseudokoper [betrokkene 2] niet zijn aan te merken als het deelnemen of medewerking verlenen aan een groep. Hij is slechts de koper geweest van (verboden) vuurwerk.
Het hof is voorts van oordeel dat de contacten die pseudokoper [betrokkene 2] onderhield met medeverdachte [medeverdachte 4] en zijn gezin, evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is geweest van infiltratie. Deze contacten waren er op gericht om bij [medeverdachte 4] voldoende vertrouwen te wekken om tot de verkoop van verboden vuurwerk over te gaan.
De omstandigheid dat de pseudokoper in het proces-verbaal ook als 'infiltrant' wordt aangeduid leidt er naar het oordeel van het hof evenmin toe dat sprake is van infiltratie.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in zoverre.
Het hof overweegt voorts dat de pseudokopen door [betrokkene 2] steeds zijn gedaan bij verdachte [medeverdachte 4]. In geval de pseudokopen anderszins onrechtmatig zouden zijn dan kan verdachte naar het oordeel van het hof, gelet op de schutznorm, niet in enig belang geschonden zijn.
Het verweer van de verdediging dat verdachte is geschonden in zijn belang als gevolg van onrechtmatige pseudokopen wordt verworpen.
Gelet op voorgaande overwegingen zal het hof de resultaten van de pseudokopen niet uitsluiten van het bewijs.”
4.3.
Kenmerkend voor infiltratie is, zoals het hof heeft overwogen, dat de infiltrant deelneemt aan of meewerkt met de groep van personen of het georganiseerd verband waarbinnen de misdrijven worden beraamd of gepleegd.4.Aldus het eerste lid van artikel 126h Sv. Waar het bij infiltratie werkelijk om gaat, is dat de infiltrant deel gaat uitmaken van en gaat meedoen in een verband dat misdrijven beraamt of pleegt.5.De infiltrant dient betrokken te raken bij de criminele organisatie om er vervolgens deel van uit te gaan maken.6.Daarbij is het bijna onvermijdelijk dat de infiltrant strafbare feiten moet plegen in het belang van zijn geloofwaardigheid.7.Door in de criminele organisatie te infiltreren, is het mogelijk vanuit de organisatie zelf waarnemingen te doen en aldus de organisatie in kaart te brengen of bewijs te verzamelen.8.
Infiltratie is een zwaarder opsporingsmiddel dan pseudokoop. Pseudokoop is in beginsel eenmalig.9.De bevoegdheid tot infiltratie omvat de bevoegdheid tot pseudokoop. Pseudokoop en pseudodienstverlening kunnen onderdeel zijn van infiltratie, maar kunnen ook los daarvan plaatsvinden.10.Omdat de pseudokoper in tegenstelling tot de infiltrant de criminele organisatie niet binnendringt maar daarbuiten opereert en omdat in beginsel pseudokoop een eenmalig karakter heeft, zijn de risico's veel beperkter dan die van infiltratie.11.
De bevoegdheid tot pseudokoop is bedoeld voor de gevallen waarin niet behoeft te worden geïnfiltreerd of waarin geen sprake is van een criminele organisatie of groep. Er is een verschil tussen het afnemen van goederen of diensten van een organisatie en het daaraan deelnemen.12.
4.4.
Het aandeel van "[betrokkene 2]" in de bewijsvergaring heeft er in bestaan dat hij een aantal malen illegaal vuurwerk heeft betrokken van [medeverdachte 4]. Twee van die aankopen hebben plaatsgevonden in het jaar 2007, twee in 2008. De eerste twee aankopen zijn gedekt door een bevel van de officier van justitie, evenals de twee laatste aankopen. Dat de pseudokoper vertrouwen wilde wekken bij [medeverdachte 4] was er niet opgericht deel te gaan uitmaken van de organisatie waartoe ook [medeverdachte 4] behoorde, maar om de indruk te wekken dat hij een goede en grote klant zou zijn. Het feit dat een infiltrant wellicht ook tot pseudokoop overgaat, staat in het teken van de andere doelstelling die de infiltrant uiteindelijk voor ogen staat, te weten het verwerven van een plek in de organisatie. Daarvan was hier geen sprake en het oordeel van het hof dat er slechts pseudokoop en geen infiltratie heeft plaatsgevonden, geeft dan ook niet blijk van een miskenning van de inhoud van deze verschijnselen en is evenmin onbegrijpelijk.
Voorts heeft het hof er nog op gewezen dat de acties van de pseudokoper [medeverdachte 4] als target hadden en dat verdachte daarom ook geen rechtens te respecteren belang heeft bij een klacht over het optreden van pseudo koper jegens [medeverdachte 4].13.Dat argument draagt de verwerping van het verweer al zelfstandig.
Het middel faalt.
5. Beide middelen falen. Het tweede middel kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2014
Het vonnis van de rechtbank vermeldt ook dat het een vonnis betreft van de meervoudige economische kamer.
Zie HR 19 november 2013, NJ 2014,147 m.nt. Schalken, waarin het cassatieberoep niet ontvankelijk werd verklaard omdat verdachte geen in rechte te respecteren belang had bij het cassatieberoep dat erover klaagde dat verdachte berecht had moeten worden door de Kinderrechter in plaats van door de commune rechter, onder meer omdat de advocaat daarover in eerste aanleg niet had geklaagd.
Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 29, 34-35; Kamerstukken II 1997-1998, 2504, nr. 7, blz. 55.
Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, zevende druk, p. 456. Volgens Frielink is de kern van de infiltratie het binnendringen in het criminele milieu ten behoeve van opsporing en vervolging. Hij beschouwt daarom pseudokoop als een vorm van infiltratie. Een infiltratie kan erop gericht zijn om een pseudokoop tot stand brengen. P.M. Frielink, Infiltratie in het strafrecht, 1990, p. 3 e.v. Buruma en Vegter kenschetsen de infiltrant als iemand die in het criminele circuit is binnengedrongen en daar activiteiten verricht, door aan strafbare feiten deel te nemen dan wel deze te sturen. Doorslaggevend is dat de infiltrant strafbar feiten pleegt; Prof. mr. Y. Buruma/Mr. P.C. Vegter, Buitengewone opsporingsmethoden, 1998, p. 86 e.v.
Kamerstukken II 199 -1998, 25403, nr. 7, p. 54.
HR 4 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9069.
Beroepschrift 01‑11‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. L. de Leon en mr. M.G. Vos
Inzake:
[rekwirant], rekwirant van cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, op 30 januari 2013 onder parketnummer 24-002363-10 gewezen arrest.
Inleiding:
1.
Rekwirant is van oordeel dat hij voldoende belang ex artikel 80a RO heeft bij het onderhavige cassatieberoep en voorts dat de geformuleerde klacht tot cassatie kan leiden.
2.
Bij vonnis van de rechtbank Assen d.d. 5 oktober 2010 is rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat rekwirant:
- —
in de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009 tezamen en in vereniging telkens opzettelijk een hoeveelheid consumentenvuurwerk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of aan een of meer anderen beschikbaar heeft gesteld, ten aanzien waarvan telkens niet werd voldaan aan de daaraan gestelde eisen;
- —
in de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009 tezamen en in vereniging telkens opzettelijk consumentenvuurwerk ter beschikking heeft gesteld aan één of meer particulieren;
- —
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 28 januari 2009 tezamen en in vereniging telkens opzettelijk een hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd;
- —
op 19 januari 2009 tezamen en in vereniging opzettelijk in voorraad heeft gehad vervalste merken en waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft;
- —
op 19 januari 2009 wapens van categorie I, onder 7 voorhanden heeft gehad;
- —
op 19 januari 2009 munitie van categorie III voorhanden heeft gehad;
- —
in de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009 leiding heeft gegeven en heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het tezamen en in vereniging overtreden van de Opiumwet.
3.
Tegen het vonnis is door zowel rekwirant als de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
4.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft rekwirant bij arrest van 30 januari 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden. Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van rekwirant van het onder feit 3 en 7 ten laste gelegde voorzover het betreft handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet in de periode 2003 tot en met 4 juli 2005 en rekwirant vrijgesproken van het onder feit 7 tenlastgelegde.
5.
Rekwirant kan zich, zoals uiteengezet in de navolgende middelen, niet-verenigen met het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Middel I:
Het recht — in het bijzonder de artikelen 6 en 52 Wet op de rechterlijke organisatie en artikel 38 Wet op de economische delicten — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat het vonnis in eerste aanleg is gewezen door een bevoegde economische kamer, althans is de motivering van dat oordeel niet-begrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
6.
De rechtbank Assen heeft op 5 oktober 2010 vonnis gewezen en rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat rekwirant:
- —
in de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009 tezamen en in vereniging telkens opzettelijk een hoeveelheid consumentenvuurwerk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of aan een of meer anderen beschikbaar heeft gesteld, ten aanzien waarvan telkens niet werd voldaan aan de daaraan gestelde eisen;
- —
in de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009 tezamen en in vereniging telkens opzettelijk consumentenvuurwerk ter beschikking heeft gesteld aan één of meer particulieren;
- —
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 28 januari 2009 tezamen en in vereniging telkens opzettelijk een hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd;
- —
op 19 januari 2009 tezamen en in vereniging opzettelijk in voorraad heeft gehad vervalste merken en waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft;
- —
op 19 januari 2009 wapens van categorie I, onder 7 voorhanden heeft gehad;
- —
op 19 januari 2009 munitie van categorie III voorhanden heeft gehad;
- —
in de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009 leiding heeft gegeven en heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het tezamen en in vereniging overtreden van de Opiumwet.
7.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 januari 2013 heeft de verdediging, zoals blijkt uit de paragrafen 4 tot en met 9 van de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, zich op het standpunt gesteld dat de meervoudige economische kamer van de rechtbank Assen, welke kamer in eerste aanleg de strafzaak van rekwirant heeft behandeld en in dezen vonnis heeft gewezen, onbevoegd was:
‘Bevoegdheid meervoudige economische kamer rechtbank Assen
4.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de meervoudige economische kamer van de rechtbank Assen, welke kamer in eerste aanleg de strafzaak van [rekwirant] heeft behandeld en in dezen vonnis heeft gewezen, onbevoegd was.
5.
Onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden d.d. 27 april 2012 (LJN: BW4626) kan worden geconcludeerd dat er bij de rechtbank Assen geen sprake is van een samengestelde meervoudige economische kamer. In voornoemde zaak was het gerechtshof Leeuwarden van oordeel dat binnen de rechtbank Assen geen economische kamers zijn gevormd.
6.
Onder verwijzing naar een tweetal uitspraken het gerechtshof Leeuwarden d.d. 29 maart 2012 (LJN: BW0172) respectievelijk 19 juni 2012 (LJN: BW8759) stelt de verdediging zich op het standpunt dat in een dergelijk geval slechts één gevolg op zijn plaats is. Het ontbreken van op de juiste wijze ingestelde meervoudige economische kamers kan slechts leiden tot een onbevoegdheidsverklaring van de rechter(s) in eerste aanleg.
7.
Zo heeft het gerechtshof op 29 maart 2012 in een zaak met soortgelijke feiten overwogen dat het vonnis in eerste aanleg dient te worden vernietigd, omdat er binnen de rechtbank Groningen geen economische kamers waren gevormd. Niet kon worden vastgesteld dat het bestuur van de rechtbank de bezetting van (enkelvoudige of meervoudige) kamers zodanig heeft bepaald dat economische delicten geacht kunnen worden te behandeld en beslist door een deskundige en gespecialiseerde economische kamer. De reden van de verplichting tot het instellen van economische kamers, zoals neergelegd in artikel 38 WED jo. 52 Wet RO, is gelegen in de bijzondere eigenschappen van de delicten.1. Economische delicten betreffen belangen die te gecompliceerd zijn om door ieder aanstonds te worden overzien en zijn soms voor uiteenlopende waarderingen vatbaar. Dientengevolge dienen dergelijke feiten te worden beslecht door ervaren rechters met voldoende kennis en deskundigheid van economische delicten.
8.
De kwaliteit en specialisatie dient bij de behandeling van economische zaken voorop te staan. Blijkens de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden d.d. 27 april 2012 (LJN: BW4626) is er doorgaans bij de rechtbank Assen, ten tijde van de behandeling van grote economische (mega)zaken, zoals de onderhavige, sprake van een samenwerking met Groningen en Leeuwarden om voor de betreffende zaak een ter zake deskundige samenstelling te realiseren. In de strafzaak van [rekwirant] blijkt niet dat dergelijke voorzorgsmaatregelen zijn genomen. In onderhavige strafzaak is het thans onduidelijk op welke wijze de benodigde specialistische kennis van de betreffende economische delicten is gewaarborgd en op welke wijze de economische kamers is samengesteld.
9.
Dientengevolge is de verdediging van oordeel dat uw gerechtshof niets anders kan dan concluderen dat de meervoudige economische kamer van de rechtbank Assen onbevoegd was om kennis te nemen van de strafzaak van [rekwirant], omdat er geen economische kamers zijn ingesteld als bedoeld in de zin van artikel 52 Wet RO en dit verzuim op generlei wijze te herstellen, hetgeen ertoe dient te leiden dat het vonnis in eerste aanleg dient te worden vernietigd en onderhavige strafzaak opnieuw in eerste aanleg dient te worden behandeld, door een daartoe bevoegde meervoudige economische kamer.’
10.
Ten aanzien hiervan heeft het gerechtshof als volgt overwogen:
‘Bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg
In deze zaak is de vraag gerezen of de rechters die het bestreden vonnis hebben geween, bevoegd waren om van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten kennis te nemen. De raadsman heeft daartoe gesteld dat in het Bestuursreglement van de rechtbank Assen ten onrechte geen regeling is getroffen voor de vorming van een meervoudige economische kamer.
Het hof stelt voorop dat de volgende bepalingen van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie vormt het bestuur van een gerecht voor het behandelen en beslissen van zaken en het beëdigen van de daartoe bij de wet aangewezen functionarissen enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
Ingevolge artikel 38 van de Wet op de economische delicten is de kennisneming van economische delicten in eerste aanleg bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank.
Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt aldus:
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel draagt degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in dit artikellid de titel van economische politierechter.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de economische delicten komt naar voren dat de reden waarom de wetgever de behandeling van economische delicten aan bijzondere kamers heeft opgedragen, is gelegen in de bijzondere eigenschappen van deze delicten. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1947/48, nr. 603, 3, bladzijde 12) wordt erop gewezen dat economische delicten belangen betreffen die te gecompliceerd zijn om door ieder aanstonds te worden overzien en die soms voor uiteenlopende waardering, ook door de rechter, vatbaar zijn en verder grote voordelen voor de delinquent meebrengen die hun aantrekkingskracht niet alleen in een voorbijgaand affect maar ook bij nuchtere afweging doen gelden. De wetgever acht het daarom noodzakelijk dat bij de berechting van economische zaken zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van rechters die terzake speciaal deskundig zijn. De instelling van de bijzondere kamers zal, zo vervolgt de memorie van toelichting op de bladzijden 23 en 24, plaats vinden op een functionele grondslag. Zij zal rekening houden met het feit dat voor de onderscheidene groepen van economische delicten verschillende eisen van deskundigheid gelden. Technische kennis en ervaring met betrekking tot de te beoordelen materie zullen voor de bezetting der economische kamers van doorslaggevende betekenis moeten zijn.
Hoezeer ook in de loop der tijd door de wetgever wel delicten als economische delicten zijn aangewezen, waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld dat deze aan de hierboven genoemde bijzondere eigenschappen voldoen, en door de wetgever ook de mogelijkheid is verruimd voor commune kamers om — in samenhang met commune delicten begane — ook economische delicten te behandelen en te beslissen, is het uitgangspunt van de wetgever, dat economische delicten worden behandeld en beslist door bijzondere kamers met een daarop afgestemde bezetting nimmer losgelaten, ook niet bij de wetgeving in het kader van de herziening van de rechterlijke organisatie.
De in deze zaak gerezen vragen roepen, in het licht van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie twee deelvragen op, namelijk de vraag naar de vorming van (enkelvoudige en/of meervoudige) economische kamers door het bestuur van de rechtbank Assen (de eerste volzin) en de bezetting dier kamers (tweede volzin).
In het ten tijde van de berechting van verdachte geldende Bestuursreglement (d.d. 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756) van de rechtbank Assen wordt in artikel 1.2 het volgende geregeld:
(uit Bestuursreglement rechtbank Assen, vastgesteld op 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756)
Artikel 1.2 Vorming en bezetting sectoren en kamers.
- 1.
Het bestuur stelt…jaarlijks de bezetting van de sectoren vast….
- 2.
Voor de behandeling van zaken…in de sector strafrecht worden enkelvoudige en meervoudige kamers gevormd….
Uit het arrest van dit hof d.d. 27 april 2012 (LJN: BW4626) blijkt dat de voorzitter van de strafsector van de rechtbank Assen dit onderwerp nader heeft toegelicht.
De voorzitter heeft in die zaak medegedeeld:
De regeling in Assen is aldus: er is een bepaling opgenomen in ons bestuursreglement waarbij alle rechters worden aangewezen voor de bezetting van onder meer de economische kamers. Het gerechtsbestuur heeft beslist dat het aan de sectorvoorzitter is om de feitelijke inzet te bepalen. Eind vorig jaar is in het gerechtsbestuur (GB) het onderwerp nog weer aan de orde geweest. Het bestuur heeft toen wederom alle rechters aangewezen voor onder andere de economische kamers, waarbij nadrukkelijk de samenstelling van de kamers is opgedragen aan de sectorvoorzitter.
Het hof overweegt als volgt.
Met het bepaalde in het artikel 1.2 van het ten deze van belang zijnde Bestuursreglement (Staatscourant 2009, nr. 13756), waarin de bezetting van sectoren en de vorming van enkelvoudige en meervoudige kamers worden geregeld, lijkt uitvoering te zijn gegeven aan (het eerste onderdeel van) artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Voor het behandelen en beslissen van economische delicten geldt evenwel op de voet van artikel 38 van de Wet op de economische delicten, als speciale bepaling artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het hof stelt vast dat in artikel 1.2 van het Bestuursreglement geen melding wordt gemaakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers. Andere voor dit punt relevante bepalingen bevat het Bestuursreglement evenmin. Gezien hetgeen het hof hierboven voorop heeft gesteld, brengt het voorgaande mee dat het bestuur specifiek economische kamers moet vormen en niet kan volstaan met een algemene bepaling zoals opgenomen in artikel 1.2 van het Bestuursreglement. Gelet hierop stelt het hof vast dat op grond van het Bestuursreglement van de rechtbank Assen geen (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd, vereist voor de behandeling van economische delicten.
Voorts bevat het Bestuursreglement geen bepaling omtrent de wijze waarop de bezetting van economische kamers wordt bepaald.
Dit alles brengt mee dat het aan het bestuur is voorbehouden over te gaan tot het vormen van economische kamers en de bezetting daarvan te bepalen.
Uit de door de voorzitter van de strafsector binnengekomen informatie kan niet worden afgeleid dat bij bestuursbesluit economische kamers op basis van artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn gevormd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er geen economische kamers zijn gevormd.
Het hof heeft zich de vraag gesteld of — het bovenomschreven verzuim ten spijt — er niettemin van zou kunnen worden uitgegaan dat daadwerkelijk (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd. Daarvan zou in de visie van het hof sprake kunnen zijn als op de voet van de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, een zodanige bezetting van een of meer (enkelvoudige en/of meervoudige) kamer(s) is gerealiseerd, dat de door de wetgever beoogde specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd bij de behandeling en beslissing van economische delicten.
De voorzitter van de strafsector heeft over de werkwijze met betrekking tot de bezetting van de kamers in haar sector, zakelijk weergegeven, meegedeeld:
Door mij wordt bepaald welke rechters (en secretarissen) worden ingezet voor welk type zittingen, dus ook voor de economische; hierbij zijn de jaarlijkse functioneringsgesprekken met de medewerkers van de sector van belang. Van alle rechters wordt een kenniskaart bijgehouden, waarop de ervaring, de specialisatie en de gevolgde en ingeplande cursussen staan vermeld. Aan de hand van deze informatie bepaal ik wie van de rechters in de sector de economische politierechterzittingen gaan doen. Een (openbaar) overzicht van de samenstelling van de economische kamers is er niet, omdat dit bij een kleine strafsector al gauw een flexibele inzet van de beschikbare mensen zal beperken of neerkomt op zo'n algemene opsomming dat het geen onderscheidend vermogen meer heeft. Wel worden enkelvoudige economische zittingen gewoonlijk gedaan door een beperkt aantal vaste rechters dat — natuurlijk — in het onderwerp is (bij)geschoold. De appointering van alle MK-zaken (dus ook de economische) wordt door mij gedaan.
Het hof is op grond van deze door de sectorvoorzitter omschreven praktijk van inzet van rechters die economische delicten beoordelen — waarbij deskundigheid en ervaring leidend lijken te zijn — van oordeel dat de bedoeling van de wetgever in aanmerking nemende, materieel uitvoering is gegeven aan hetgeen in artikel 38 van de Wet op de economische delicten is geregeld. De specifieke rechterlijke deskundigheid is, gelet op de toelichting van de voorzitter van de strafsector, verzekerd bij de behandeling en beslissing van economische delicten. Gelet hierop, alsmede dat een verdere inhoudelijke toetsing van deze werkwijze niet aan het hof is voorbehouden gaat het hof er derhalve van uit dat tegen die achtergrond, op de voet van artikel 52, eerste lid van de Wet op de rechterlijke organisatie, een zodanige bezetting van de meervoudige economische kamer is gerealiseerd dat specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd en het onderhavige vonnis is gewezen door een bevoegde economische kamer.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn verweer en verwerpt dit.’
11.
Rekwirant is het eens met de vaststelling van het gerechtshof dat uit de door de voorzitter van de strafsector binnengekomen informatie niet kan worden afgeleid dat bij bestuursbesluit economische kamers op basis van artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn gevormd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er geen economische kamers zijn gevormd.
12.
Echter, het gerechtshof overweegt vervolgens dat op grond van de door de sectorvoorzitter omschreven praktijk van inzet van rechters die economische delicten beoordelen, materieel uitvoering is gegeven aan hetgeen in artikel 38 van de Wet op de economische delicten is geregeld, alsmede dat op de voet van artikel 52 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie een zodanig bezetting van de meervoudige economische kamer is gerealiseerd dat specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd en het vonnis is gewezen door een bevoegde economische kamer.
13.
Rekwirant wijst erop dat de overwegingen van het gerechtshof vrijwel overeenkomstig de overwegingen van het gerechtshof Leeuwarden zijn in het arrest van 27 april 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BW4626. Zo ook ten aanzien van hetgeen de voorzitter van de strafsector van de rechtbank Assen heeft verklaard over de werkwijze met betrekking tot de bezetting van de kamers in haar sector. Echter, een zin uit de toelichting van de voorzitter van de rechtbank Assen is niet overgenomen door het gerechtshof, namelijk:
‘Indien sprake is van een grote economische (mega)zaak wordt in samenwerking met Groningen en Leeuwarden voor de betreffende zaak een ter zake deskundige samenstelling gezocht.’
14.
De door het gerechtshof geciteerde toelichting van de voorzitter van de strafsector van de rechtbank Assen ziet alleen op wie van de rechters in de sector de economische politierechterzittingen gaan doen. Voorts kan worden vastgesteld dat in onderhavige megazaak geen sprake van samenwerking met de rechtbanken in Groningen en Leeuwarden is geweest voor een ter zake deskundige samenstelling van de meervoudige economische strafkamer. Het enkele gegeven dat de appointering van alle MK-zaken door de voorzitter wordt gedaan, maakt niet dat genoegzaam kan worden vastgesteld hoe de specifieke deskundigheid van de rechters van de meervoudige economische strafkamer is bepaald.
15.
Gelet hierop meent rekwirant dat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat materieel uitvoering is gegeven aan hetgeen in artikel 38 van de Wet op de economische delicten is geregeld, althans is de motivering van dat oordeel met-begrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. Derhalve kan de uitspraak niet in stand blijven.
Middel II
Het recht — in het bijzonder de artikelen 126h en 126i van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat de pseudokopen rechtmatig zijn, althans is de motivering van dat oordeel niet-begrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
16.
Vier keren is in het opsporingsonderzoek gebruik gemaakt van het bijzonder opsporingsmiddel pseudokoop. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 januari 2013 heeft de verdediging, zoals blijkt uit de paragrafen 13 tot en met 31 van de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, zich op het standpunt gesteld dat dit opsporingsmiddel onrechtmatig is ingezet:
‘Onrechtmatige pseudokopen
Schending Talloncriterium
13.
In tegenstelling tot hetgeen door de A-G is gerekwireerd ter zitting, is de verdediging van oordeel dat er in het opsporingsonderzoek naar [rekwirant] wel degelijk sprake is geweest van onrechtmatige pseudokopen. Deze pseudokopen hebben plaatsgevonden op 4 december 2007, 20 december 2007, 29 oktober 2008 en 1 december 2008. De verdediging is van oordeel dat deze vier pseudokopen wegens meerdere verzuimen onrechtmatig zijn.
14.
Ten eerste is er gehandeld in strijd met artikel 126i, tweede lid Sv. De verschillende pseudokopen, vier in totaal, zijn op medeverdachte [medeverdachte 1] aangevraagd en afgegeven. [medeverdachte 1] is door de pseudokoper, [naam 1], uitgelokt tot het plegen van strafbare feiten waar zijn opzet voordien niet op was gericht. Zo betrof het door hem verkochte vuurwerk een veel grotere hoeveelheid dan [medeverdachte 1] tot dan toe had verkocht. Bovendien is [medeverdachte 1] door de pseudokoper aangezet tot het verkopen van één of meer wapens, hetgeen blijkt uit het rompproces-verbaal inzake uitvoering bevelen stelselmatige inwinning en pseudokoop 861-AH-107.2. Het uitlokken van de verkoop van één of meer vuurwapens betreft strafbare feiten waarop de verdenking jegens [medeverdachte 1] en cliënt niet was gericht. Dientengevolge zag het doel van de pseudokoop evenmin op deze feiten. De verdediging verwijst in dit kader onder meer naar een uitspraak van het EHRM van 9 juni 1998, NJ 2001, 471.
15.
Het Openbaar Ministerie heeft bij de uitvoering van de pseudokopen geen, dan wel onvoldoende toezicht gehouden op de uitvoering van deze bijzondere opsporingsmethoden. Het Openbaar Ministerie heeft de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit geschonden. De wijze waarop de pseudokopen tot stand zijn gekomen leveren een schending op van het bepaalde in artikel 126i, tweede lid, Sv (het ‘Tallon-criterium’, meet in het bijzonder het instigatieverbod), in die zin dat van ontoelaatbare uitlokking van de verdachte(n) sprake was.
16.
Reeds in HR 4 december 1979, NJ 1980, 356 (Tallon) werd door de Hoge Raad overwogen dat het opsporingsmiddel pseudokoop niet mag worden gebruikt om — ter wille van het verkrijgen van bewijsmateriaal — mensen uit te lokken tot het verrichten van handelingen, die zij niet van plan waren uit te voeren. In de woorden van de Hoge Raad: (niet toegestaan is het) ‘om iemand tot andere handelingen te brengen dan die, waarop zijn opzet reeds was gericht’.
17.
In de wettelijke regeling van de politiële pseudokoop — artikelen 126i en 126q Sv — is dit zogeheten Tallon-criterium in het tweede lid terug te vinden:
‘De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht’.
18.
Ter gelegenheid van de parlementaire behandeling heeft de minister van Justitie daaromtrent het volgende opgemerkt (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 403, nr. 3, blz. 31):
‘Achteraf moet dus kunnen worden vastgesteld dat de verdachte de misdrijven ter zake waarvan hij wordt vervolgd, ook zou hebben begaan als de infiltrant (i.c. te vervangen door pseudokoper) er niet tussen was gekomen’.
19.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat in dit geval dient te worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] door de pseudokoper is bewogen tot het plegen van misdrijven welke omvangrijker zijn dan de vermeende misdrijven die [medeverdachte 1] daarvoor zou hebben gepleegd. Daarenboven heeft de pseudokoper [medeverdachte 1] aangezet tot het verkopen van één of meerdere wapens, een strafbaar feit waarop de verdenking niet zag. De officier is van oordeel dat er bij het inzetten van de pseudokoop geen sprake is geweest van uitlokking en dat er geen misdrijven zijn gepleegd, die niet zouden zijn gepleegd indien de pseudokoop niet was ingezet. De officier doelt hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2001 (NJ 2001, 218). Hierin voegt de Hoge Raad namelijk nog aan het Tallon-criterium toe ‘(…) dat uitlokking door een (burger-)infiltrant niet in de weg behoeft te staan aan het oordeel dat een verdachte door dergelijk optreden niet is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht’.
20.
Duidelijk is in ieder geval dat achteraf dient te worden beoordeeld of het (generieke) opzet reeds tevoren bestond. Hierover verschilt de verdediging van mening met het Openbaar Ministerie. De verdediging stelt dat het in casu niet zo is dat de generieke opzet op het plegen van onderhavige misdrijven reeds tevoren bestond. [medeverdachte 1] is door de pseudokoper, [naam 1], uitgelokt tot het plegen van strafbare feiten waar zijn opzet voordien niet op was gericht. Zo betrof het door hem verkochte vuurwerk een veel grotere hoeveelheid dan [medeverdachte 1] tot dan toe had verkocht. Deze uitlokking heeft geleid tot een handelswijze aan de zijde van [medeverdachte 1] die zonder de pseudokoop niet tot stand zou zijn gekomen. [medeverdachte 1] verklaart hierover immers bij de politie dat hij voordat hij in contact kwam met [naam 1] nooit dergelijke grote orders had aangenomen. Omdat hij echter in één klap veel geld kon verdienen en deze [naam 1] — teneinde de pseudokoop te kunnen realiseren — natuurlijk enige (al dan niet geoorloofde) druk heeft uitgeoefend op [medeverdachte 1], is [medeverdachte 1] gezwicht en zijn de pseudokopen uiteindelijk tot stand gekomen. Daarenboven is [medeverdachte 1] aangezet tot het verkopen van een vuurwapen, een strafbaar feit waarop de verdenking niet was gericht.
21.
Om die reden is de verdediging van oordeel dat er bij de inzet en uitvoering van de pseudokopen is gehandeld in strijd met het tallon-criterium.
Détournement de pouvoir
22.
Voornoemde schending van het tallon-criterium is echter niet het enige verzuim van het Openbaar Ministerie. Ten principale is de politie onder de noemer van pseudokoop feitelijk overgegaan tot infiltratie. De verdediging is van oordeel dat er sprake was infiltratie en niet van pseudokopen. De pseudokopen zijn ingezet om meer inzicht te krijgen in de handelsorganisatie van [rekwirant], meer in het bijzonder wilde men zogezegd ‘een kijkje nemen in de criminele keuken van [rekwirant]’.
23.
Voor de pseudokopen zijn machtigingen verkregen ex artikel 126i Sv. In tegenstelling tot infiltratie, is pseudokoop in beginsel met name bedoeld om één keer te worden ingezet.3. In navolging van het verweer van de verdediging heeft de rechtbank in onderhavige zaak overwogen dat een pseudokoop vanwege het — in beginsel — eenmalige karakter, een minder ingrijpend middel is dan infiltratie, nu infiltratie een meer vergaande schending van het vertrouwen van de verdachte oplevert. Om die reden worden aan infiltratie zwaardere eisen gesteld dan bij een pseudokoop het geval is.
24.
In navolging van hetgeen de verdediging in eerste aanleg heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat uit het onderhavige dossier blijkt dat het middel pseudokoop bewust is ingezet om door het opbouwen van een vertrouwensrelatie binnen de organisatie, zicht te krijgen op de handel in illegaal vuurwerk. Hierbij zij gewezen op p. 28 van het dossier, alwaar de volgende zinsnede wordt aangetroffen:
‘vanaf 4 december 2007 is binnen het opsporingsonderzoek Potvis gebruik gemaakt van de Bijzondere Opsporingsbevoegdheid, pseudokoop en/of dienstverlening. De doelstelling tot dit BOB-middel was tweeledig. Ten eerste zou de pseudokoop worden aangewend door verkrijging van bewijs van het aanwezig hebben en afleveren van verboden consumentenvuurwerk. Ten tweede zou de pseudokoop dienen voor het opbouwen van vertrouwen om de omvang van de handel van [medeverdachte 1] te kunnen vaststellen én om op die manier te komen bij de leverancier van dit verboden consumentenvuurwerk. ’
25.
In het proces-verbaal van aanvraag d.d. 12 september 20084. wordt thans nog de volgende zinsnede aangetroffen:
‘een nieuwe aanvraag tot verlenging zal hiervoor worden ingediend met als doel een nieuwe pseudokoopactie voor te bereiden en uit te voeren die ertoe moet leiden dieper in de organisatie door te dringen.’
26.
Duidelijk is dat de bevoegdheid tot het tot stand brengen van een pseudokoop is aangewend met een ander doel dan de in de wetgeschiedenis beschreven doelstelling en strekking. Men wilde immers dieper in de organisatie dringen en in dit kader tevens vertrouwen opbouwen. Om die reden is er bij het inzetten van de pseudokoop steeds bewust gebruik gemaakt van dezelfde pseudokoper van het Politie Infiltratieteam (PIT). Dit is echter alleen mogelijk in het kader van de uitoefening van infiltratiebevoegdheden. Toch is hiervoor de pseudokoop aangewend, waarmee doelbewust het strengere toetsingskader van infiltratie is omzeild, hetgeen in eerste aanleg door de rechtbank is erkend.
27.
Blijkens de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden BOB van het Openbaar Ministerie kan een bevel stelselmatig inwinnen van informatie worden gecombineerd met een bevel pseudokoop. Ook uit deze aanwijzing blijkt dat door deze combinatie sprake kan zijn van infiltratie. De aanwijzing benadrukt dat indien er twijfel bestaat of de combinatie in de richting van infiltratie gaat, moet voor wat betreft het toetsingstraject worden gekozen voor het infiltratieregime.5.
28.
Voorts heeft de pseudokoper, teneinde ‘door te dringen in de organisatie’, een nauwe band opgebouwd met verdachte [medeverdachte 1] en diens familie, hetgeen eveneens blijkt uit het proces-verbaal van pseudokoop en stelselmatige inwinning in onderzoek Potvis.6. Zo heeft pseudokoper [naam 1] nauwe contacten onderhouden met verdachte [medeverdachte 1] en heeft hij herhaaldelijk met [medeverdachte 1] en diens familie gedineerd. De pseudokoper is doelbewust afgereisd naar de woning van [medeverdachte 1] om een persoonlijke relatie op te bouwen én in stand te houden. Daarbij zijn sociale gesprekken gevoerd, ten gevolge waarvan kennelijk een vertrouwensband is ontstaan tussen [medeverdachte 1] en pseudokoper [naam 1].7.
29.
Bovendien is ten tijde van de pseudokopen eveneens gebruik gemaakt van het stelselmatig inwinnen van informatie ex artikel 126v Sv, middels de inzet van een SIW'er. Hoewel het in beginsel mogelijk is om de uitoefening van een bevel stelselmatig inwinnen van informatie ex 126v Sv te combineren met de uitoefening van een bevel pseudokoop, is er in het onderliggende opsporingsonderzoek sprake van een onrechtmatige samenloop van beide opsporingsbevoegdheden, nu de aard en intensiteit van de gelijktijdige uitoefening van deze bevoegdheden duiden op infiltratie, zonder dat hiervoor het toetsingstraject van infiltratie is gevolgd.
30.
De leden van het politiële infiltratieteam (hierna: PIT) die de betreffende bevoegdheden hebben uitgeoefend, hebben zich — materieel bezien — met infiltratie beziggehouden, althans met een verdergaande uitoefening van bevoegdheden dan door de respectievelijke bevelen gedekt, zodat sprake is van détournement de pouvoir. Dit is een ernstig vormverzuim, dat op grond van artikel 359a Sv dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Er zijn immers bewust grove fouten gemaakt tijdens het inzetten van de pseudokopen.
31.
Zoals aangegeven heeft het Openbaar Ministerie met de uitoefening van de pseudokoop-bevoegdheden gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank heeft in eerste aanleg terecht geoordeeld dat de pseudokopen onrechtmatig zijn. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat het bewijs dat ten gevolge van deze pseudokopen is verkregen dient te worden uitgesloten van de bewezenverklaring. De rechtbank heeft in de strafzaken tegen de medeverdachten eveneens geoordeeld dat de pseudokopen onrechtmatig waren en dientengevolge is het door de pseudokopen verkregen bewijs ook in die zaken uitgesloten voor de bewezenverklaring. De verdediging stelt zich op het standpunt het uitsluiten van het bewijs van de door de pseudokopen verkregen informatie een te lichte sanctie is en is van mening dat de rechtbank in haar vonnis onterecht voorbijgaat aan de samenloop van vormverzuimen, wat op grond van artikel 359a Sv. had moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.’
17.
Ten aanzien hiervan heeft het gerechtshof als volgt overwogen:
‘Overwegingen met betrekking tot de pseudokopen en start van het onderzoek
Pseudokopen
Op 6 december 2007, 20 december 2007, 29 oktober 2008 en 1 december 2008 is gebruik gemaakt van het opsporingsmiddel pseudokoop door vuurwerkaankopen te doen bij medeverdachte [medeverdachte 1].
De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat in de onderhavige zaak in strijd is gehandeld met de regels die door de wetgever zijn gesteld voor de inzet van het bijzondere opsporingsmiddel pseudokoop. Door de rechtbank is het bewijsmateriaal dat rechtstreeks is verkregen door de pseudokopen daarom uitgesloten van het bewijs.
Pseudokoop of infiltratie
De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de pseudokopen onrechtmatig waren. Er zou geen sprake zijn geweest van pseudokoop maar van infiltratie als bedoeld in artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering nu er achtereenvolgens vier pseudokopen hebben plaatsgevonden en de pseudokoper zou zijn doorgedrongen in het privéleven van verdachte [medeverdachte 1] en zijn gezin. Tot infiltratie was echter geen bevoegdheid verleend. Verdachte is daardoor in zijn belangen geschonden en de resultaten van de ‘pseudokopen’ dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 4 december 2007 (schriftelijke bevestiging d.d. 6 december 2007) heeft de officier van justitie voor de eerste maal een bevel tot pseudokoop afgegeven voor de periode 1 december 2007 tot en met 24 december 2007. In dit bevel wordt verwezen naar het proces-verbaal van Politie Drenthe d.d. 28 november 2007.
In dit proces-verbaal (proces-verbaal Aanvraag bevel pseudokoop dienstverlening ex artikel 126i WvSv) staat, onder meer, het volgende:
In aansluiting op het proces-verbaal 023-AH-002 d.d. 25 september 2007, inzake een algemeen overzicht bij aanvang van het opsporingsonderzoek Potvis, met betrekking tot de mogelijke criminele handelingen gepleegd in georganiseerd verband door de in dat proces-verbaal genoemde verdachten [rekwirant] en [medeverdachte 2], blijkt dat voornoemde verdachten zich bezig houden met de in voornoemd proces-verbaal omschreven deelprojecten, te weten:
- 1.
Handel in hennepstekken en het opzetten van hennepkwekerijen
- 2.
Importeren van en handel in verboden consumentenvuurwerk
- 3.
Importeren van en handel in valse merkkleding
CIE-informatie
Van de zijde van de Criminele Inlichtingen Eenheid kwam de volgende informatie binnen:
- 1.
‘[medeverdachte 1] levert vuurwerk. Nadat de bestelling bij hem is geplaatst, krijgt de besteller bericht waar en wanneer hij het vuurwerk kan afhalen. Op één dag worden zoveel mogelijk bestellingen afgehaal. [medeverdachte 1] levert nu 100-duizend-klappers en binnenkort 500-duizend-klappers.’
- 2.
Bij [medeverdachte 1] zijn dozen gebracht door een onbekende man. De man wordt in Hoogeveen regelmatig gezien in gezelschap van [rekwirant].’
Uit een eerder strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat personen die verboden consumentenvuurwerk komen afhalen bij de Handelsonderneming [rekwirant] aan de [a-straat] [001] te [a-plaats], hun voertuig enige tijd moeten afstaan. Zij krijgen dan later hun voertuig geladen met verboden consumentenvuurwerk weer terug.
Tevens wordt opgemerkt dat in het belang van het Potvis-onderzoek door de officier van justitie bevelen zijn afgegeven inzake stelselmatige observatie ten aanzien van verdachten [rekwirant] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1].
Het is gelet op de eerder genoemde feiten en omstandigheden in belang van het onderzoek dat een opsporingsambtenaar goederen of diensten als bedoeld in artikel 126i lid onder b van het Wetboek van Strafvordering afneemt van of diensten verleent aan de verdachten: [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [rekwirant], allen voornoemd.
Het moet niet worden uitgesloten dat de verdachte [medeverdachte 1] zijn verboden consumentenvuurwerk betrekt van de verdachten [rekwirant] en/of zijn bedrijfsleider [medeverdachte 2].
Ten eerste zal de pseudokoop worden aangewend voor verkrijging van het bewijs van het aanwezig hebben en afleveren van verboden consumentenvuurwerk. Ten tweede zal de pseudokoop dienen voor het opbouwen van vertrouwen om de omvang van de handel van [medeverdachte 1] vast te kunnen stellen en op die manier te komen bij de leverancier van dit verboden consumentenvuurwerk.
Op 12 september 2008 volgt een nieuwe aanvraag voor een bevel tot pseudokoop. In dat proces-verbaal Aanvraag bevel pseudokoop dienstverlening ex artikel 126i WvSv staat beschreven dat het potvis-onderzoek tot dan toe nog niet to het gewenste resultaat heeft geleid. Het proces-verbaal relateert, onder meer, het volgende:
Er is vastgesteld dat [medeverdachte 1] in verboden consumentenvuurwerk handelt. Dat [naam 3], zwager van [rekwirant], betrokken is bij deze vuurwerkhandel van [medeverdachte 1] en kennis heeft van de opslagplaats van het verboden consumentenvuurwerk. Ook het feit dat [naam 3] op de dag van de levering van het vuurwerk aan [medeverdachte 1] een bezoek heeft gebracht aan de Vuurwerkhal van de Handelsonderneming [rekwirant]. Evenals dat een werknemer van [rekwirant], [naam 4], nadien dozen inlaadt in de auto van [naam 3].
Voorgestelde werkwijze
De PIT-ter zal wederom contact opnemen met [medeverdachte 1] in combinatie met verdachte [naam 3] en informeren naar de mogelijkheid van een 3e mogelijk 4e pseudokoop van verboden consumentenvuurwerk. De laatste pseudokoop zal een partij van grote omvang moeten zijn. De verwachting is namelijk dat de bestelling van een grote hoeveelheid vuurwerk [medeverdachte 1] en [naam 3] zal stimuleren tot meer direct contact met de verdachten [rekwirant] en/of [medeverdachte 2].
Er zal voor het vervoer gebruik gemaakt worden van een middelgrote vrachtauto.
Het zwaartepunt van het onderzoek richt zich op dit moment op het verboden consumentenvuurwerk. De andere deelprojecten worden gedurende het onderzoek meegenomen om de informatiepositie rond [rekwirant] en de criminele organisatie in kaart te brengen.
De belangrijkste wijziging ten aanzien van de 3e pseudokoop bij [medeverdachte 1] zal zijn dat naast de pseudokoop tevens getracht zal worden bekend te worden met de opslagplaats van het verboden consumentenvuurwerk en wie er allemaal bij de levering betrokken is.
De reden van de derde pseudokoop is tweeledig, namelijk:
- 1.
De pseudokoop zal worden aangwend voor verkrijging van bewijs van het aanwezig hebben en afleveren van verboden consumentenvuurwerk;
- 2.
De pseudokoop zal dienen voor het opbouwen van vertrouwen om de omvang van de handel van [medeverdachte 1] vast te kunnen stellen en op die manier te komen bij de leverancier van dit verboden vuurwerk.
Het hof stelt voorop dat van infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering sprake is indien en voor zover de opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
Van pseudo-koop is, voor zover hier van belang, volgens artikel 126i Wetboek van Strafvordering, sprake als een opsporingsambtenaar goederen afneemt van de verdachte. De bevoegdheid tot pseudokoop als bedoeld in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordeirng heeft in beginsel een eenmalig karakter. Het enkele feit dat een opsporingsambtenaar enkele malen goederen afneemt, dwingt naar het oordeel van het hof echter niet tot de conclusie dat van infiltratie sprake is geweest.
Het hof stelt vast dat het eerste bevel tot pseudokoop was gericht op eenmalige aankoop van verboden consumentenvuurwerk.
De op de eerste pseudokoop volgende pseudokopen vormden een logische voortzetting (in het kader) van (het doel van) het opsporingsonderzoek zoals omschreven in de bevelen en de onderliggende stukken. De verrichtingen van pseudokoper [naam 1] gingen niet verder dan nodig was voor de aankoop van het verboden consumentenvuurwerk.
Het hof is van oordeel dat de activiteiten van pseudokoper [naam 1] niet zijn aan te merken als het deelnemen of medewerking verlenen aan een groep. Hij is slechts de koper geweest van (verboden) vuurwerk.
Het hof is voorts van oordeel dat de contacten die pseudokoper [naam 1] onderhield met medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn gezin, evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is geweest van infiltratie. Deze contacten waren er op gericht bij [medeverdachte 1] voldoende vertrouwen te wekken om tot de verkoop van verboden vuurwerk over te gaan.
De omstandigheid dat de pseudokoper in het proces-verbaal als ‘infiltrant’ wordt aangeduid leidt er naar het oordeel van het hof evenmin toe dat sprake is van infiltratie.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in zoverre.
(…)’
18.
Hoewel in onderhavig opsporingsonderzoek vier keren gebruik is gemaakt van pseudokoop, blijkt uit de Memorie van Toelichting dat het bijzonder opsporingsmiddel pseudokoop voornamelijk bedoeld is om eenmalig te worden ingezet:
‘De bevoegdheid tot pseudo-koop of -dienstverlening is, naast de bevoegdheid tot infiltratie, apart geregeld omdat zij ook buiten een groep waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd aan de orde kan zijn. Ook is de bevoegdheid tot pseudo-koop of -dienstverlening alleen al vanwege het in beginsel eenmalige karakter van de handeling, een minder ingrijpende bevoegdheid dan infiltratie. De voorwaarden ervoor zijn dan ook lichter dan voor infiltratie; zij is reeds toegestaan in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is.’8.
19.
Uit het dossier, in het bijzonder de aanvragen bevel pseudokoop, en de overwegingen van het gerechtshof blijkt dat het bijzonder opsporingsmiddel is ingezet om een vertrouwensrelatie binnen de organisatie te kunnen opbouwen en zicht te krijgen op de handel in illegaal (consumenten)vuurwerk, waarbij zelfs sprake is geweest met (een bevel) stelselmatige informatie-inwinning. En juist deze combinatie van opsporingsbevoegdheden is op een lijn te stellen met het bijzonder opsporingsmiddel infiltratie. Een risico dat nota bene wordt onderkend in ‘Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden BOB, pagina 314:
‘Een bevel pseudokoop kan worden gecombineerd met een bevel stelselmatige stelselmatig inwinnen van informatie. Door de combinatie van deze opsporingsbevoegdheden kan mogelijk sprake zijn van infiltratie. Indien er twijfel bestaat of deze combinatie in de richting van infiltratie gaat, moet voor wat betreft het toetsingstraject worden gekozen voor het infiltratieregime.’
20.
In het licht van het voorafgaande is het oordeel van het gerechtshof, inhoudende dat geen sprake is geweest van infiltratie, onterecht, althans onbegrijpelijk dan wel niet-toereikend gemotiveerd. Juist de combinatie van de door het gerechtshof in aanmerking genomen omstandigheden, namelijk het kopen van (verboden) vuurwerk en het onderhouden van contacten met medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn gezin door de pseudokoper om zo voldoende vertrouwen te wekken om tot de verkoop van verboden vuurwerk over te gaan, maakt dat sprake is c.q. kan zijn van infiltratie en had voor wat betreft het toetsingstraject betreffende de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden moeten worden gekozen voor het infiltratieregime. Derhalve kan de uitspraak niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliebaan 57 (postbus 2169, 3500 GD), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Utrecht, 1 november 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑11‑2013
P. 77 & 78.
Ordner 1, zaak 3.1, p. 1641 en 1642 en proces-verbaal van aanvraag pseudokoop d.d. 28-11-2007, 169-BOB-037, pag. 4 (ordner 2 BOB).
Pagina 314 Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden BOB. Ook dit is door de rechtbank bevestigd.
Potvis, rompproces-verbaal inzake uitvoering bevelen stelselmatige inwinning en pseudokoop 861-AH-107.
Dit blijkt onder andere uit p, 27, 31, 34, 39 en 61, uit voornoemd proces-verbaal ter zake uitvoering bevelen stelselmatige inwinning en pseudokoop.
Kamerstuk 1996–1997, 25403, nr. 3, Tweede Kamer, p. 33.