Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-01-2013, nr. KS 24-002363-10 30-1-13
ECLI:NL:GHARL:2013:607, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-01-2013
- Zaaknummer
KS 24-002363-10 30-1-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:607, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑01‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:892, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 30‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Megazaak Potvis o.a. handel in illegaal vuurwerk - Bevoegdheid economische kamer - Pseudokoop versus infiltratie
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 24-002363-10
Uitspraak d.d.: 30 januari 2013
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Assen van 5 oktober 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1968],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 12 december 2011, 7 mei 2012, 15 en 16 januari 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van het voorarrest, waarvan 2 jaren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en tot onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. L. de Leon, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
verdachte op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009, althans in het jaar 2004 en/of 2005 en/of 2006 en/of 2007 en/of 2008 (telkens) in of omstreeks de maand(en) september en/of oktober en/of november en/of december, en/of in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 januari 2009 (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.18 en/of 3.20 en/of onderzoek Hiswap) en/of
op of omstreeks 6 december 2007 (o.a. zaak 3.1) en/of
op of omstreeks 20 december 2007 (o.a. zaak 3.2) en/of
op of omstreeks 29 oktober 2008 (o.a. zaak 3.3) en/of
op of omstreeks 18 november 2008 (o.a. onderzoek Hiswap) en/of
op of omstreeks 1 december2008 (o.a. zaak 3.4) en/of
of omstreeks 19 januari 2009 (o.a. zaak 3.5 en/of 3.20) en/of
op of omstreeks 28 januari 2009 (o.a. zaak 3.6),
in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(telkens) al dan niet opzettelijk
(een) hoeveelhe(i)d(en) consumentenvuurwerk, te weten
één of meer strijkers (o.a. onderzoek Potvis), en/of
één of meer Chinese rollen (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.15 en/of 3.17) en/of
één of meer flowerbeds (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15)
en/of één of meer signaalraketten (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.20) en/of
één of meer stuks nitraat (o.a. zaak 3.2 en/of 3.17) en/of
één of meer vlinders (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.2 en/of 3.4 en/of 3.14en/of 3.17 en/of onderzoek Hiswap) en/of
één of meer mortierbommen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer mortieren (o.a. zaak 3.1 en/of 3.5 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.20) en/of
één of meer vlinderbommen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer watervallen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer hindoerollen(o.a. zaak 3.6 en/of 3.14) en/of
één of meer vuurpijlen (o.a. zaak 3.6. en/of 3.14) en/of
één of meer nitraatbommen (o.a. zaak 3.14) en/of
één of meer noodseinmiddelen (o.a. zaak 3.20),
binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (o.a. zaak 3.6. en/of 3.14 en/of 3.15)
en/of
voorhanden heeft gehad (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of
3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.18 en/of 3.20 en/of onderzoek Hiswap)
en/of
aan een of meer anderen ter beschikking heeft gesteld (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.1 en/of
3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.18 en/of
onderzoek Hiswap),
ten aanzien waarvan (telkens) niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen en/of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 24, eerde lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen en/of artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, aangezien voornoemd vuurwerk (telkens) niet was voorzien van de voorgeschreven aanduidingen en/of een in de Nederlandse taal gestelde gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en/of waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en/of omstanders kon ontstaan en/of voldeed dat vuurwerk voor wat betreft lading en/of aard en/of samenstelling en/of constructie en/of eigenschappen niet aan het gestelde in de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004;
2.
verdachte op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009, althans in het jaar 2004 en/of 2005 en/of 2006 en/of 2007 en/of 2008 (telkens) in of omstreeks de maand(en) september en/of oktober en/of november en/of december, en/of in of omstreeks de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 december 2007 en/of 1 januari 2008 tot en met 28 december 2008 en/of 1 januari 2009 tot en met 28 januari 2009, (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.18 en/of onderzoek Hiswap) en/of 17 oktober 2007 tot en met 10 december 2007 (o.a zaak 3.17 en/of onderzoek Hiswap),
in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk, Consumentenvuurwerkte weten één of meer strijkers (o.a. onderzoek Potvis) en/of
één of meer Chinese rollen (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.15 en/of 3.17) en/of
één of meer flowerbeds (o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.4 en/of 3.5 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.15) en/of
één of meer signaalraketten(o.a. zaak 3.1 en/of 3.2 en/of 3.3 en/of 3.4 en/of 3.6 en/of 3.14 en/of 3.20) en/of
één of meer stuks nitraat (o.a. zaak 3.2 en/of 3.17) en/of
één of meer vlinders (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.2 en/of 3.4 en/of 3.14
en/of 3.17 en/of onderzoek Hiswap) en/of
één of meer mortierbommen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer mortieren (o.a. zaak 3.1 en/of 3.5 en/of 3.15 en/of 3.17 en/of 3.20) en/of
één of meer vlinderbommen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer watervallen (o.a. zaak 3.6) en/of
één of meer hindoerollen (o.a. zaak 3.6 en/of 3.14) en/of
één of meer vuurpijlen (o.a. zaak 3.6 en/of 3.14) en/of
één of meer nitraatbommen (o.a. zaak 3.14),
althans één of meer stuks consumentenvuurwerk,
(telkens) ter beschikking heeft gesteld aan één of meer particulieren;
3.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 januari 2009, althans in of omstreeks het jaar 2003 en/of het jaar 2004 en/of 2005 (o.a. onderzoek Potvis) en/of in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 april 2006 (o.a. onderzoek Pony) en/of 1 januari 2008 tot en met 28 januari 2009 (onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.7 en/of 3.8 en/of 3.9), in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) al dan niet opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of (telkens) in de uitoefening van een beroep of bedrijf al dan niet opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) al dan niet opzettelijk aanwezig heeft gehad en/of (telkens) al dan niet opzettelijk heeft vervaardigd, een hoeveelheid hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 januari 2009, althans 1 april 2008 tot en met 28 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft ingevoerd en/of heeft doorgevoerd of uitgevoerd en/of heeft verkocht en/of te koop heeft aangeboden en/of heeft afgeleverd en/of heeft uitgedeeld en/of in voorraad heeft gehad valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, (te weten Gaastra, PME, Diesel, Van Santen, G-Star, Björn Borg en/of Lancome) en/of waren (te weten vesten, truien, broeken, shirts, tasjes en/of parfums), die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en/of waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, zijn voorzien, en/of waren, (te weten vesten, truien, broeken, shirts, tasjes en/of parfums) waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, en/of waren (te weten vesten, truien, broeken, shirts, tasjes en/of parfums) of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen,
terwijl verdachte van dit misdrijf genoemd in artikel 337 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht al dan niet zijn beroep maakte of het plegen van voornoemd misdrijf al dan niet
als bedrijf uitoefende;
5.
verdachte op of omstreeks 19 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen één of meer wapens van categorie I, onder 7, te weten een nabootsing van een pistool welke gelijkenis vertoonde met een pistool van het merk Sig Sauer, type Sig Pro SP2009, kaliber 9 mm para, en/of een imitatie machinepistool van het merk Denis, model M-1 1, voorhanden heeft gehad;
(onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.20)
6.
verdachte op of omstreeks 19 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, munitie van categorie III, te weten 93, althans een aantal knalpatronen (kaliber .22), voorhanden heeft gehad;
(onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.20)
7.
verdachte in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 januari 2009, althans 5 juli 2005 tot en met 28 januari 2009, althans 1 september 2007 tot en met 28 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen en/of (elders) in Nederland, heeft opgericht en/of leiding heeft gegeven en/of heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het tezamen en in vereniging
- opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of opzettelijk aanwezig hebben en/of opzettelijk vervaardigen van een hoeveelheid hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
en/of
- opzettelijk voorhanden hebben en/of aan een ander ter beschikking stellen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van consumentenvuurwerk dat niet aan de eisen van het Vuurwerkbesluit voldoet,
en/of
- ( (een gewoonte maken van het plegen van) witwassen van een of meer voorwerpen (geld en/of goederen en/of vermogensrechten),
en/of
- opzettelijk invoeren en/of doorvoeren of uitvoeren en/of verkopen en/of te koop aanbieden en/of afleveren en/of uitdelen en/of in voorraad hebben van valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, en/of waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en/of waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, zijn voorzien, en/of waren, waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking is nagebootst, en/of waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen.
(onderzoek Potvis: o.a. zaak 3.21)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg
In deze zaak is de vraag gerezen of de rechters die het bestreden vonnis hebben gewezen, bevoegd waren om van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten kennis te nemen. De raadsman heeft daartoe gesteld dat in het Bestuursreglement van de rechtbank Assen ten onrechte geen regeling is getroffen voor de vorming van een meervoudige economische kamer.
Het hof stelt voorop dat de volgende bepalingen van belang zijn.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie vormt het bestuur van een gerecht voor het behandelen en beslissen van zaken en het beëdigen van de daartoe bij de wet aangewezen functionarissen enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
Ingevolge artikel 38 van de Wet op de economische delicten is de kennisneming van economische delicten in eerste aanleg bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt aldus:
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel draagt degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in dit artikellid de titel van economische politierechter.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de economische delicten komt naar voren dat de reden waarom de wetgever de behandeling van economische delicten aan bijzondere kamers heeft opgedragen, is gelegen in de bijzondere eigenschappen van deze delicten. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1947/48, nr. 603, 3, bladzijde 12) wordt erop gewezen dat economische delicten belangen betreffen die te gecompliceerd zijn om door ieder aanstonds te worden overzien en die soms voor uiteenlopende waardering, ook door de rechter, vatbaar zijn en verder grote voordelen voor de delinquent meebrengen die hun aantrekkingskracht niet alleen in een voorbijgaand affect maar ook bij nuchtere afweging doen gelden. De wetgever acht het daarom noodzakelijk dat bij de berechting van economische zaken zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van rechters die terzake speciaal deskundig zijn. De instelling van de bijzondere kamers zal, zo vervolgt de memorie van toelichting op de bladzijden 23 en 24, plaats vinden op een functionele grondslag. Zij zal rekening houden met het feit dat voor de onderscheidene groepen van economische delicten verschillende eisen van deskundigheid gelden. Technische kennis en ervaring met betrekking tot de te beoordelen materie zullen voor de bezetting der economische kamers van doorslaggevende betekenis moeten zijn.
Hoezeer ook in de loop der tijd door de wetgever wel delicten als economische delicten zijn aangewezen, waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld dat deze aan de hierboven genoemde bijzondere eigenschappen voldoen, en door de wetgever ook de mogelijkheid is verruimd voor commune kamers om - in samenhang met commune delicten begane - ook economische delicten te behandelen en te beslissen, is het uitgangspunt van de wetgever, dat economische delicten worden behandeld en beslist door bijzondere kamers met een daarop afgestemde bezetting nimmer losgelaten, ook niet bij de wetgeving in het kader van de herziening van de rechterlijke organisatie.
De in deze zaak gerezen vragen roepen, in het licht van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie twee deelvragen op, namelijk de vraag naar de vorming van (enkelvoudige en/of meervoudige) economische kamers door het bestuur van de rechtbank Assen (de eerste volzin) en de bezetting dier kamers (tweede volzin).
In het ten tijde van de berechting van verdachte geldende Bestuursreglement (d.d. 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756) van de rechtbank Assen wordt in artikel 1.2 het volgende geregeld:
(uit Bestuursreglement rechtbank Assen, vastgesteld op 12 februari 2009, Staatscourant 2009, nr. 13756)
Artikel 1.2 Vorming en bezetting sectoren en kamers.
1.
Het bestuur stelt…jaarlijks de bezetting van de sectoren vast….
2.
Voor de behandeling van zaken…in de sector strafrecht worden enkelvoudige en meervoudige kamers gevormd….
Uit het arrest van dit hof d.d. 27 april 2012 (LJN: BW4626) blijkt dat de voorzitter van de strafsector van de rechtbank Assen dit onderwerp nader heeft toegelicht.
De voorzitter heeft in die zaak meegedeeld:
De regeling in Assen is aldus: er is een bepaling opgenomen in ons bestuursreglement waarbij alle rechters worden aangewezen voor de bezetting van onder meer de economische kamers. Het gerechtsbestuur heeft beslist dat het aan de sectorvoorzitter is om de feitelijke inzet te bepalen. Eind vorig jaar is in het gerechtsbestuur het onderwerp nog weer aan de orde geweest. Het bestuur heeft toen wederom alle rechters aangewezen voor onder andere de economische kamers, waarbij nadrukkelijk de samenstelling van de kamers is opgedragen aan de sectorvoorzitter.
Het hof overweegt als volgt.
Met het bepaalde in het artikel 1.2 van het ten deze van belang zijnde Bestuursreglement (Staatscourant 2009, nr. 13756), waarin de bezetting van sectoren en de vorming van enkelvoudige en meervoudige kamers worden geregeld, lijkt uitvoering te zijn gegeven aan (het eerste onderdeel van) artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Voor het behandelen en beslissen van economische delicten geldt evenwel op de voet van artikel 38 van de Wet op de economische delicten, als speciale bepaling artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het hof stelt vast dat in artikel 1.2 van het Bestuursreglement geen melding wordt gemaakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers. Andere voor dit punt relevante bepalingen bevat het Bestuursreglement evenmin. Gezien hetgeen het hof hierboven voorop heeft gesteld, brengt het voorgaande mee dat het bestuur specifiek economische kamers moet vormen en niet kan volstaan met een algemene bepaling zoals opgenomen in artikel 1.2 van het Bestuursreglement. Gelet hierop stelt het hof vast dat op grond van het Bestuursreglement van de rechtbank Assen geen (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd, vereist voor de behandeling van economische delicten.
Voorts bevat het Bestuursreglement geen bepaling omtrent de wijze waarop de bezetting van economische kamers wordt bepaald.
Dit alles brengt mee dat het aan het bestuur is voorbehouden over te gaan tot het vormen van economische kamers en de bezetting daarvan te bepalen.
Uit de informatie van de voorzitter van de strafsector kan niet worden afgeleid dat bij bestuursbesluit economische kamers op basis van artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn gevormd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat er geen economische kamers zijn gevormd.
Het hof heeft zich de vraag gesteld of - het bovenomschreven verzuim ten spijt - er niettemin van zou kunnen worden uitgegaan dat daadwerkelijk (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd. Daarvan zou in de visie van het hof sprake kunnen zijn indien op enigerlei wijze wordt voldaan aan de door de wetgever beoogde specifieke rechterlijke deskundigheid bij de behandeling en beslissing van economische delicten.
De voorzitter van de strafsector van de rechtbank heeft over de werkwijze met betrekking tot de bezetting van de kamers in haar sector, zakelijk weergegeven, meegedeeld:
Door mij wordt bepaald welke rechters (en secretarissen) worden ingezet voor welk type zittingen, dus ook voor de economische; hierbij zijn de jaarlijkse functioneringsgesprekken met de medewerkers van de sector van belang. Van alle rechters wordt een kenniskaart bijgehouden, waarop de ervaring, de specialisatie en de gevolgde en ingeplande cursussen staan vermeld. Aan de hand van deze informatie bepaal ik wie van de rechters in de sector de economische politierechterzittingen gaan doen. Een (openbaar) overzicht van de samenstelling van de economische kamers is er niet, omdat dit bij een kleine strafsector al gauw een flexibele inzet van de beschikbare mensen zal beperken of neerkomt op zo'n algemene opsomming dat het geen onderscheidend vermogen meer heeft. Wel worden enkelvoudige economische zittingen gewoonlijk gedaan door een beperkt aantal vaste rechters dat - natuurlijk - in het onderwerp is (bij)geschoold. De appointering van alle MK-zaken (dus ook de economische) wordt door mij gedaan.
Het hof is op grond van deze door de sectorvoorzitter omschreven praktijk van inzet van rechters die economische delicten beoordelen - waarbij deskundigheid en ervaring leidend lijken te zijn - van oordeel dat de bedoeling van de wetgever in aanmerking nemende, materieel uitvoering is gegeven aan hetgeen in artikel 38 van de Wet op de economische delicten is geregeld. De specifieke rechterlijke deskundigheid is, gelet op de toelichting van de voorzitter van de strafsector, verzekerd bij de behandeling en beslissing van economische delicten. Gelet hierop, alsmede dat een verdere inhoudelijke toetsing van deze werkwijze niet aan het hof is voorbehouden gaat het hof er derhalve van uit dat tegen die achtergrond, op de voet van artikel 52, eerste lid van de Wet op de rechterlijke organisatie, een zodanige bezetting van de meervoudige economische kamer is gerealiseerd dat specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd en het onderhavige vonnis is gewezen door een bevoegde economische kamer.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn verweer en verwerpt dit.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Ne bis in idem
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd, dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet ontvankelijk behoort te worden verklaard voor zover het betreft handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet in de periode 2003 tot en met 4 juli 2005 en deelnemen aan een criminele organisatie in diezelfde periode, omdat de verdachte voor die feiten in die periode al eerder (onder een ander parketnummer) is vervolgd. Het openbaar ministerie dient derhalve ten aanzien van die feiten niet ontvankelijk te worden verklaard.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is genoegzaam komen vast te staan, dat de verdachte reeds (parketnummer eerste aanleg 19-830232-05) is vervolgd voor een deel van feit 3 en een deel van feit 7. Het betreft de feiten 3 en 7 voor de periode 1 januari 2003 tot en met 4 juli 2005 voor zover het betrekking heeft op het handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet. In zoverre zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging.
Doorlating ex artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie in strijd met artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering heeft gehandeld door ondanks de wetenschap van de handel in illegaal vuurwerk, niet tot inbeslagneming van dat vuurwerk is over gegaan. Dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering beoogt regels te stellen om burgers te beschermen tegen gevaarlijke stoffen. Uit de tekst en de wetgeschiedenis blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van verdachte. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet-juiste naleving van het verbod op doorlating beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging.
Het verweer van de raadsman wordt aldus verworpen.
Overwegingen met betrekking tot de pseudokopen en start van het onderzoek
Pseudokopen
Op 6 december 2007, 20 december 2007, 29 oktober 2008 en 1 december 2008 is gebruik gemaakt van het opsporingsmiddel pseudokoop door vuurwerkaankopen te doen bij medeverdachte [medeverdachte 4].
De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat in de onderhavige zaak in strijd is gehandeld met de regels die door de wetgever zijn gesteld voor de inzet van het bijzondere opsporingsmiddel pseudokoop. Door de rechtbank is het bewijsmateriaal dat rechtstreeks is verkregen door de pseudokopen daarom uitgesloten van het bewijs.
Pseudokoop of infiltratie
De verdediging heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de pseudokopen onrechtmatig waren. Er zou geen sprake zijn geweest van pseudokoop maar van infiltratie als bedoeld in artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering nu er achtereenvolgens vier pseudokopen hebben plaatsgevonden en de pseudokoper zou zijn doorgedrongen in het privéleven van verdachte [medeverdachte 4] en zijn gezin. Tot infiltratie was echter geen bevoegdheid verleend. Verdachte is daardoor in zijn belangen geschonden en de resultaten van de 'pseudokopen' dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 4 december 2007 (schriftelijke bevestiging d.d. 6 december 2007) heeft de officier van justitie voor de eerste maal een bevel tot pseudokoop afgegeven voor de periode 1 december 2007 tot en met 24 december 2007. In dit bevel wordt verwezen naar het proces-verbaal van Politie Drenthe d.d. 28 november 2007.In dit proces-verbaal (proces-verbaal Aanvraag bevel pseudokoop dienstverlening ex artikel 126i WvSv) staat, onder meer, het volgende:
In aansluiting op het proces-verbaal 023-AH-002 d.d. 25 september 2007, inzake een algemeen overzicht bij aanvang van het opsporingsonderzoek Potvis, met betrekking tot de mogelijke criminele handelingen gepleegd in georganiseerd verband door de in dat proces-verbaal genoemde verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], blijkt dat voornoemde verdachten zich bezig houden met de in voornoemd proces-verbaal omschreven deelprojecten, te weten:1. handel in hennepstekken en het opzetten van hennepkwekerijen
2.
importeren van en handel in verboden consumentenvuurwerk
3.
importeren van en handel in valse merkkleding.
CIE-informatieVan de zijde van de Criminele Inlichtingen Eenheid kwam de volgende informatie binnen:1. "[medeverdachte 1] levert vuurwerk. Nadat de bestelling bij hem is geplaatst, krijgt de besteller bericht waar en wanneer hij het vuurwerk kan afhalen. Op één dag worden zoveel mogelijk bestellingen afgehaald. [medeverdachte 1] levert nu 100-duizend-klappers en binnenkort 500-duizend-klappers."2. "Bij [medeverdachte 1] zijn dozen gebracht door een onbekende man. De man wordt in Hoogeveen regelmatig gezien in gezelschap van [medeverdachte 2]."
Uit een eerder strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat personen die verboden consumentenvuurwerk komen afhalen bij de [bedrijf verdachte] aan de [adres] te Hoogeveen, hun voertuig enige tijd moeten afstaan. Zij krijgen dan later hun voertuig geladen met verboden consumentenvuurwerk weer terug.
Tevens wordt opgemerkt dat in het belang van het Potvis-onderzoek door de officier van justitie bevelen zijn afgegeven inzake stelselmatige observatie ten aanzien van verdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4].
Het is gelet op de eerder genoemde feiten en omstandigheden in belang van het onderzoek dat een opsporingsambtenaar goederen of diensten als bedoeld in artikel 126i lid onder b van het Wetboek van Strafvordering afneemt van of diensten verleent aan de verdachten: [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1], allen voornoemd.Het moet niet worden uitgesloten dat de verdachte [medeverdachte 4] zijn verboden consumentenvuurwerk betrekt van de verdachten [medeverdachte 1] en/of zijn bedrijfsleider [medeverdachte 2].Ten eerste zal de pseudokoop worden aangewend voor verkrijging van het bewijs van het aanwezig hebben en afleveren van verboden consumentenvuurwerk.Ten tweede zal de pseudokoop dienen voor het opbouwen van vertrouwen om de omvang van de handel van [medeverdachte 4] vast te kunnen stellen en op die manier te komen bij de leverancier van dit verboden consumentenvuurwerk.
Op 12 september 2008 volgt een nieuwe aanvraag voor een bevel tot pseudokoop. In dat proces-verbaal Aanvraag bevel pseudokoop dienstverlening ex artikel 126i WvSv staat beschreven dat het Potvis-onderzoek tot dan toe nog niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Het proces-verbaal relateert, onder meer, het volgende:
Er is vastgesteld dat [medeverdachte 4] in verboden consumentenvuurwerk handelt. Dat [medeverdachte 3], zwager van [medeverdachte 2], betrokken is bij deze vuurwerkhandel van [medeverdachte 4] en kennis heeft van de opslagplaats van het verboden consumentenvuurwerk. Ook het feit dat [medeverdachte 3] op de dag van de levering van het vuurwerk aan [medeverdachte 4] een bezoek heeft gebracht aan de Vuurwerkhal van de [bedrijf verdachte]. Evenals dat een werknemer van [medeverdachte 1], [betrokkene], nadien dozen inlaadt in de auto van [medeverdachte 3].
Voorgestelde werkwijzeDe PIT-ter zal wederom contact opnemen met [medeverdachte 4] in combinatie met verdachte [medeverdachte 3] en informeren naar de mogelijkheid van een 3e mogelijk 4e pseudokoop van verboden consumentenvuurwerk. De laatste pseudokoop zal een partij van grote omvang moeten zijn. De verwachting is namelijk dat de bestelling van een grote hoeveelheid vuurwerk [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] zal stimuleren tot meer direct contact met de verdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2].Er zal voor het vervoer gebruik gemaakt worden van een middelgrote vrachtauto.
Het zwaartepunt van het onderzoek richt zich op dit moment op het verboden consumentenvuurwerk. De andere deelprojecten worden gedurende het onderzoek meegenomen om de informatiepositie rond [medeverdachte 1] en de criminele organisatie in kaart te brengen.
De belangrijkste wijziging ten aanzien van de 3e pseudokoop bij [medeverdachte 4] zal zijn dat naast de pseudokoop tevens getracht zal worden bekend te worden met de opslagplaats van het verboden consumentenvuurwerk en wie er allemaal bij de levering betrokken is.De reden van de derde pseudokoop is tweeledig, namelijk:1. De pseudokoop zal worden aangewend voor verkrijging van bewijs van het aanwezig hebben en afleveren van verboden consumentenvuurwerk;2. De pseudokoop zal dienen voor het opbouwen van vertrouwen om de omvang van de handel van [medeverdachte 4] vast te kunnen stellen en op die manier te komen bij de leverancier van dit verboden vuurwerk.
Het hof stelt voorop dat van infiltratie als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering sprake is indien en voor zover de opsporingsambtenaar deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
Van pseudo-koop is, voor zover hier van belang, volgens artikel 126i Wetboek van Strafvordering, sprake als een opsporingsambtenaar goederen afneemt van de verdachte.
De bevoegdheid tot pseudokoop als bedoeld in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering heeft in beginsel een eenmalig karakter. Het enkele feit dat een opsporingsambtenaar enkele malen goederen afneemt, dwingt naar het oordeel van het hof echter niet tot de conclusie dat van infiltratie sprake is geweest
Het hof stelt vast dat het eerste bevel tot pseudokoop was gericht op eenmalige aankoop van verboden consumentenvuurwerk.
De op de eerste pseudokoop volgende pseudokopen vormden een logische voortzetting (in het kader)van (het doel van) het opsporingsonderzoek zoals omschreven in de bevelen en de onderliggende stukken. De verrichtingen van pseudokoper [naam] gingen niet verder dan nodig was voor de aankoop van het verboden consumentenvuurwerk.
Het hof is van oordeel dat de activiteiten van pseudokoper [naam] niet zijn aan te merken als het deelnemen of medewerking verlenen aan een groep. Hij is slechts de koper geweest van (verboden) vuurwerk.
Het hof is voorts van oordeel dat de contacten die pseudokoper [naam] onderhield met medeverdachte [medeverdachte 4] en zijn gezin, evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is geweest van infiltratie. Deze contacten waren er op gericht om bij [medeverdachte 4] voldoende vertrouwen te wekken om tot de verkoop van verboden vuurwerk over te gaan.De omstandigheid dat de pseudokoper in het proces-verbaal ook als ‘infiltrant’ wordt aangeduid leidt er naar het oordeel van het hof evenmin toe dat sprake is van infiltratie.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in zoverre.
Het hof overweegt voorts dat de pseudokopen door [naam] steeds zijn gedaan bij verdachte [medeverdachte 4]. In geval de pseudokopen anderszins onrechtmatig zouden zijn dan kan verdachte naar het oordeel van het hof, gelet op de schutznorm, niet in enig belang geschonden zijn.
Het verweer van de verdediging dat verdachte is geschonden in zijn belang als gevolg van onrechtmatige pseudokopen wordt verworpen.
Gelet op voorgaande overwegingen zal het hof de resultaten van de pseudokopen niet uitsluiten van het bewijs.
Rechtmatigheid van de start van het onderzoek
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de start van het onderzoek onrechtmatig is. Door de verdediging is betoogd dat sprake is geweest van een heuse klopjacht jegens verdachte zonder een redelijk vermoeden van schuld.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof ziet noch naar aanleiding van hetgeen de raadsman in zijn pleitnotitie heeft gesteld en hij ter terechtzitting van het hof op 16 januari 2013 naar voren heeft gebracht noch ambtshalve enig aanknopingspunt voor de stelling van de raadsman dat de inzet van de reguliere en/of bijzondere opsporingsbevoegdheden jegens verdachte onrechtmatig zou zijn geweest.
Het hof verwerpt ook dit verweer.
Vrijspraak feit 7
Door het openbaar ministerie is verwezen naar dossier 3.21 voor het bewijs van het bestaan van een criminele organisatie waarvan verdachte deel uitmaakt. Overwogen wordt dat onder de vlag en dekmantel van [bedrijf verdachte] illegale activiteiten worden verricht en dat verdachte als directeur van deze handelsonderneming samen met medeverdachte [medeverdachte 2], en nog een werknemer van verdachtes bedrijf, [betrokkene], de "harde kern" vormt van de organisatie. De andere leden van de organisatie zouden onder andere bestaan uit medeverdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5]. De illegale activiteiten zouden liggen op het gebied van illegaal vuurwerk, hennep, valse merken en witwassen.
De rechtbank heeft ten aanzien van het onder 7 ten laste gelegde het volgende overwogen:
vuurwerk
Met betrekking tot het vuurwerk overweegt het hof allereerst dat er met de medeverdachten [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] geen sprake is van een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] werkten ieder voor zichzelf en voor eigen rekening. Niet gebleken is dat zij opdrachten kregen van verdachte, [medeverdachte 2] of [betrokkene], noch dat zij instructie kregen over hoe te handelen.
Voorts is het hof van oordeel dat [bedrijf verdachte] niet kan worden gezien als een criminele organisatie die ten doel heeft de verkoop van illegaal vuurwerk. [bedrijf verdachte] is in beginsel een legale onderneming met vergunning om te handelen in vuurwerk. Het feit dat personen betrokken bij [bedrijf verdachte] daarnaast handelen in illegaal vuurwerk is onvoldoende om op grond hiervan tot de conclusie te komen dat [bedrijf verdachte] een criminele organisatie is. Bovendien is uit het dossier niet gebleken dat de omvang van de verkoop van illegaal vuurwerk een substantieel deel vorm van de activiteiten van [bedrijf verdachte].
hennep
Met betrekking tot de hennep overweegt de rechtbank dat verdachte zich met anderen heeft schuldig gemaakt aan overtredingen van de Opiumwet. Verdachte is betrokken geweest bij hennepteelt. Voor zover erbij die samenwerking van verdachte met derden al sprake was van een duurzaam samenwerkingsverband acht het hof onvoldoende gebleken dat dit samenwerkingsverband voldoende gestructureerd is om aan te merken als organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
valse merken
Met betrekking tot de valse merken overweegt het hof dat niet is gebleken dat verdachte en/of [bedrijf verdachte] gestructureerd en in georganiseerd verband handel dreef in goederen met valse merken. Het eenmalig aantreffen van een partij tassen met valse merken en enkele kledingstukken (11 stuks) en enkele parfumflesjes met valse merken (in totaal 4 stuks) op het adres van [bedrijf verdachte] is daartoe onvoldoende.
witwassen
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet van witwassen. De enkele stelling dat er illegaal geld werd verdiend met vuurwerk en hennephandel vormt onvoldoende onderbouwing voor het bewijs dat verdachte deel uitmaakt van een criminele organisatie die mede ten doel heeft het witwassen van uit misdrijf verkregen gelden.
Gebleken is derhalve dat verdachte zich met anderen in veelal wisselende samenstelling heeft schuldig gemaakt aan verschillende misdrijven. Voor zover er bij die samenwerking van verdachte met derden al sprake was van een duurzaam samenwerkingsverband acht het hof dat samenwerkingsverband niet voldoende gestructureerd om aan te merken als een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Daarenboven was de [bedrijf verdachte] feitelijk een legale onderneming en niet louter een dekmantel voor het plegen van criminele activiteiten.
Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Derhalve acht het hof niet bewezen hetgeen onder 7 aan verdachte is tenlastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
verdachte op tijdstippen in de periode van 1 september 2004 tot en met 28 januari 2009, in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, telkens opzettelijk hoeveelheden consumentenvuurwerk, te weten strijkers en/of Chinese rollen en/of flowerbeds en/of signaalraketten en/of één of meer stuks nitraat en/of vlinders en/of mortierbommen en/of mortieren en/of vlinderbommen en/of watervallen en/of hindoerollen en/of nitraatbommen, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en voorhanden heeft gehad en aan anderen ter beschikking heeft gesteld, ten aanzien waarvan telkens niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen en/of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 24, derde lid van de Wet milieugevaarlijke stoffen en artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, aangezien voornoemd vuurwerk niet was voorzien van de voorgeschreven aanduidingen en/of een in de Nederlandse taal gestelde gebruiksaanwijzing met zodanige aanwijzingen en/of waarschuwingen dat bij het dienovereenkomstig handelen geen letsel of schade bij de gebruiker en/of omstanders kon ontstaan en/of voldeed dat vuurwerk voor wat betreft lading en/of aard en/of samenstelling en/of constructie en/of eigenschappen niet aan het gestelde in de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004;
2.
verdachte in de periode van 1 september 2004 tot en met 28 december 2004, van 1 januari 2005 tot en met 28 december 2005, van 1 januari 2006 tot en met 27 december 2006, van 1 januari 2007 tot en met 27 december 2007 en 1 januari 2008 tot en met 28 december 2008 in de gemeente Hoogeveen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen telkens opzettelijk consumentenvuurwerk, te weten strijkers en/of Chinese rollen en/of flowerbeds en/of signaalraketten en/of één of meer stuks nitraat en/of vlinders en/of mortierbommen en/of mortieren en/of vlinderbommen en/of watervallen en/of hindoerollen en/of vuurpijlen en/of nitraatbommen ter beschikking heeft gesteld aan één of meer particulieren;
3.
verdachte in de periode van 5 juli 2005 tot en met 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid hennepplanten en/of delen daarvan en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, zijnde hasjiesj en/of hennep, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 11;
4.
verdachte op 19 januari 2009 in de gemeente Hoogeveen tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk in voorraad heeft gehad vervalste merken, (te weten Gaastra, PME, Diesel, Van Santen, G-Star, Björn Borg en Lancome) en waren (te weten vesten, truien, broeken, shirts, tasjes en parfums), die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam, zijn voorzien, en waren, (te weten vesten, truien, broeken, shirts, tasjes en/of parfums) waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, en waren (te weten vesten, truien, broeken, shirts, tasjes en parfums) of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen;
5.
verdachte op 19 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen, wapens van categorie I, onder 7, te weten een nabootsing van een pistool welke gelijkenis vertoonde met een pistool van het merk Sig Sauer, type Sig Pro SP2009, kaliber 9 mm para, en een imitatie machinepistool van het merk Denis, model M-11, voorhanden heeft gehad;
6.
verdachte op 19 januari 2009, in de gemeente Hoogeveen, munitie van categorie III, te weten 93 knalpatronen (kaliber .22), voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De Nederlandse vuurwerkwetgeving en de Europese regelgeving
Door de raadsman is, kort weergegeven, betoogd dat de Nederlandse vuurwerkwetgeving niet in overeenstemming is met de Europese regelgeving. De Nederlandse vuurwerkwetgeving zou een belemmering opleveren van het vrij verkeer van goederen, omdat de nationale wetgeving niet in overeenstemming zou zijn met de Europese wetgeving.
Het "Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap" heet sinds 1 december 2009, de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, het "Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie". Waar de raadsman zich heeft beroepen op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (WEU-verdrag), leest het hof "Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap" (EG-verdrag), aangezien de tenlastegelegde feiten van vóór 1 december 2009 zijn.
Het hof stelt voorop dat het voorschrift van de Nederlandse vuurwerkregeling dat in de onderhavige zaak in het geding is, zakelijk weergegeven inhoudt dat consumentenvuurwerk dat niet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en de etikettering voldoet, verboden is in Nederland (artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit).Dit voorschrift is een nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Het genoemde besluit strekt ertoe met betrekking tot de veiligheid van en het handelen met vuurwerk door de particuliere gebruiker regels te stellen ter voorkoming van lichamelijk letsel; daarmee is het gericht op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag.
Dit voorschrift, dat zonder onderscheid geldt voor vuurwerk, afkomstig van binnenlandse en buitenlandse producenten en verkopers, kan naar zijn inhoud, in samenhang met de andere voorschriften terzake, dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat. Niet aannemelijk is geworden dat een minder ver strekkend stelsel van voorschriften voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Met name zou een uitzondering voor vuurwerk dat gekocht is in het buitenland, zoals bijvoorbeeld België of Duitsland, dat resultaat ernstig in gevaar brengen, gelet op de open grenzen van Nederland.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het voorschrift, in samenhang met de andere voorschriften terzake, gerechtvaardigd is uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Niet aannemelijk is geworden dat het voorschrift op zich, dan wel in samenhang met andere voorschriften voor vuurwerk, aan te merken zou zijn als een middel tot willekeurige discriminatie of als een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten.
De aan de orde zijnde verboden kunnen derhalve weliswaar de handel tussen de lidstaten belemmeren, maar die mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van die regelgeving, dat die regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van dat doel en dat niet aannemelijk is dat een minder verstrekkend voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel.Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Nederlandse vuurwerkregelgeving niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag. De betreffende regelgeving doorstaat de toets aan artikel 30 van het EG-verdrag.
Aldus wordt het verweer van de raadsman verworpen.
Kwalificatie
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
tot 1 juni 2008:medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd,
en
vanaf 1 juni 2008:
medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:tot 1 juni 2008:medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd,
en
vanaf 1 juni 2008:
medeplegen van het opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk vervalste merken of waren, die zelf of op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, of waren, die ter aanduiding van herkomst, valselijk van de naam van een bepaalde plaats, met bijvoeging van een verdichte handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst of waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model, waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen, in voorraad hebben.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 6 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft jarenlang gehandeld in illegaal en krachtig vuurwerk, dat vanuit België of Duitsland is ingevoerd. Hij was de leverancier van het vuurwerk. Dergelijk vuurwerk is gevaarlijk, veroorzaakt niet zelden letsel en schade en brengt als zodanig de samenleving ernstig in gevaar. Hij dient als professioneel vuurwerkhandelaar als geen ander te beseffen hoe gevaarlijk dat is. Ook heeft hij, buiten de daarvoor toegestane dagen, vuurwerk verkocht aan particulieren. Verdachte heeft geen blijk gegeven zich verantwoordelijk te voelen voor het gevaar dat door zijn handelen al die jaren bij vele personen is veroorzaakt.
Daarnaast heeft verdachte ook de volksgezondheid in gevaar gebracht door zich met de hennepteelt bezig te houden. Hij voorzag de hennepkwekers van plantjes en nam de hennep af. Verdachte heeft er door zijn handelen immers aan toe bijgedragen dat de verslavingsproblematiek met alle daarmee vaak gepaard gaande vormen van criminaliteit in stand wordt gehouden. De verdachte heeft hierbij kennelijk uit louter financieel gewin gehandeld.
Voorts heeft hij verboden wapens en munitie voorhanden gehad en bedrog gepleegd met handelsmerken.
Het hof neemt bij de straftoemeting voorts in aanmerking dat verdachte blijkens een hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 november 2012 eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder ook soortgelijke delicten.
Ter terechtzitting van het hof op 15 januari 2013 heeft verdachte onder meer het volgende naar voren gebracht. Hij heeft nog steeds zijn eigen bedrijf. Op dit moment is dat een autodemontagebedrijf, maar hij verkoopt ook nog (legaal) vuurwerk en heeft ook nog snackwagens. Het gaat goed met hem en zijn gezin.
Gelet op de grote rol van verdachte bij de bewezenverklaarde feiten, de omvang en de ernst van die feiten en de lange periode waarin deze zijn gepleegd, is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden passend en geboden.In de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet het hof geen aanleiding om deze straf te matigen of een deel voorwaardelijk op te leggen.
Het hof zal echter de duur van de gevangenisstraf matigen omdat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens is overschreden.Als uitgangspunt geldt dat de berechting van de zaak in hoger beroep behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Op 6 oktober 2010 is er hoger beroep ingesteld. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer 4 maanden. Gelet hierop zal het hof de gevangenisstraf met 5% matigen en derhalve (afgerond) een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden opleggen.
Onttrekking aan het verkeer
De door het hof aan het verkeer te onttrekken goederen zijn daarvoor vatbaar, nu met betrekking tot die goederen het hiervoor onder 4 bewezen verklaarde feit is begaan en van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 47, 57, 63 en 337 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 9.2.2.1 van de Wet Milieubeheer, artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, de artikelen 1.2.2 en 2.3.2 van het Vuurwerkbesluit en de artikelen 6 en 8 en bijlage III van de Regeling nadere eisen aan vuurwerk 2004.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte van het onder 3 en 7 ten laste gelegde voorzover het betreft handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet in de periode 2003 tot en met 4 juli 2005.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 7 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
Potvis 10) 4.00 STK Vest: 1x v.Santen en 3x Gaastra;
- -
Potvis 11) 4.00 STK Vest: PME JEANS;
- -
Potvis 12) 1.00 STK Vest: v.Santen;
- -
Potvis 13) 1.00 STK Vest: G-STAR;
- -
Potvis 14) 1.00 STK Vest: KILLS;
- -
Potvis 15) 4.00 STK Parfum: Lancome Hypnose/Lancome Tresor E/Azzaro/Midnight;
- -
Potvis 431) tassen van het merk Bjorn Borg.
Aldus gewezen door
mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier,
en op 30 januari 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.