HR NJ 1996,249 inzake het eerste middel; HR 16 december 1997, nr. 106.238.
HR, 04-02-2003, nr. 00511/02
ECLI:NL:HR:2003:AE9069
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-02-2003
- Zaaknummer
00511/02
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AE9069
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AE9069, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AE9069
ECLI:NL:HR:2003:AE9069, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9069
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9069
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AE9069
- Wetingang
art. 126i Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2003/103
Conclusie 04‑02‑2003
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00511/02
Mr Machielse
Zitting 1 oktober 2002 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 3 augustus 2001 voor het medeplegen van misdrijven van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. Tevens heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegd strafgedeelte van één jaar.
2.
Mr A.M.F. van Veghel, advocaat te Utrecht, heeft cassatie ingesteld. Mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel betreft de afwijzing door het hof van de door de verdediging gevraagde getuige mr Klop, de officier van justitie.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 20 juli 2001 houdt het volgende in:
De voorzitter deelt mede dat blijkens de voorliggende stukken de advocaat-generaal heeft geweigerd de door de verdediging opgegeven getuige mr. E.W. Klop, officier van justitie te 's-Hertogenbosch, op te roepen.
De advocaat-generaal deelt mede:
Mijns inziens dient het horen van een officier van justitie als getuige ter terechtzitting slechts bij wijze van uitzondering te geschieden. Gezien het requisitoir van de officier van justititie, mr. E.W. Klop en diens aanvullend proces-verbaal d.d.11 juli 2001, ben ik van oordeel dat in de onderhavige strafzaak de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet horen van mr. E.W. Klop als getuige ter terechtzitting in hoger beroep.
De raadsman van verdachte voert aan -zakelijk weergegeven-:
De verdediging persisteert bij het verzoek mr. E.W. Klop als getuige ter terechtzitting in hoger beroep te horen. Uitgangspunt voor de beoordeling van deze zaak dient te zijn het schriftelijke rechtshulpverzoek van de Duitse autoriteiten van 11 januari 2001. In dit rechtshulpverzoek deelt officier van justitie Röthig van het openbaar ministerie te Karlsruhe schriftelijk mede; ik citeer: "Naar de huidige stand van het onderzoek wordt [betrokkene 1] ervan verdacht te handelen in een niet geringe hoeveelheid verdovende middelen. Aan een door de Landespolizei Karlsruhe gerunde Vertrauensperson bood hij in november 1999 zijn bemiddeling bij grote leveringen cocaïne aan. Hij vertelde hierbij dat zijn opdrachtgevers in staat zouden zijn hoeveelheden tot meerdere honderden kilogrammen te leveren. Voorwaarde voor de uitvoering van de ter discussie staande drugstransacties was volgens [betrokkene 1] dat de door ons gerunde Vertrauensperson ter afsluiting van een concrete deal de in [plaats A], Nederland, wonende opdrachtgever zou bezoeken om met hem aldaar persoonlijk de details te bespreken".
Het voornoemde rechtshulpverzoek geeft duidelijk aan wat de bedoeling is geweest van de Duitse autoriteiten. De Vertrauensperson moest ter afsluiting van een concrete deal persoonlijk met de opdrachtgever de details bespreken. Het is voor mij dan ook een raadsel hoe de Nederlandse officier van justitie kon menen dat de inzet op de wijze zoals het de Duitsers voor ogen stond kon plaatsvinden zonder de daarvoor in Nederland geldende voorschriften, gelet op de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (Wet BOB) die kort daarna in werking zou treden. Om te kunnen beoordelen of de officier van justitie al dan niet bewust en met veronachtzaming van de verdedigingsbelangen toestemming heeft gegeven tot het optreden van de zogenaamde Vertrauensperson zou ik graag van de officier van justitie willen horen hoe hij tot zijn beslissing is gekomen en welke afwegingen hij daarbij heeft gemaakt.
Verder zou ik graag van de officier van justitie willen vernemen waarom hij het noodzakelijk heeft geoordeeld om aan de Duitse autoriteiten bij brief van 22 mei 2000 uiteen te zetten welke de geldende formaliteiten waren voor de inzet van de Vertrauensperson. De inhoud van deze brief lijkt zich niet goed te verdragen met de mededeling van de officier van justitie in zijn requisitoir en in het aanvullend proces-verbaal van 11 juli 2001, dat hij reeds eind 1999 met de Duitse officier van justitie de heer Mahr en diens collega heeft gesproken over de implicaties van de inzet van de Vertrauensperson.
Voorts wil ik er op wijzen dat in het rechtshulpverzoek van 11 januari 2000 expliciet wordt gesproken over de inzet op Nederlands grondgebied van een begeleider naast de Vertrauensperson, terwijl inmiddels bekend is dat er geen begeleider is ingezet in Nederland. Van de officier van justitie zou ik graag willen vernemen of tijdens de eerdergenoemde bespreking met leden van het Duitse openbaar ministerie de inzet van een begeleider van de Vertrauensperson is besproken.
Voorts wil ik de officier van justitie de vraag voorleggen of tijdens de bespreking met de Duitse autoriteiten nog bijzondere voorwaarden aan de orde zijn gekomen, die aan de mogelijke inzet van de Vertrauensperson zouden dienen te worden verbonden. Ik zou graag van de officier van justitie willen vernemen wat er tijdens deze bespreking nu precies aan de orde is gesteld.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en ook in het aanvullend proces-verbaal van 11 juli 2001 verklaard dat in januari 2000 de "Einreise van de Vertrauensperson" op Nederlands grondgebied geen doorgang vond. Enige tijd later werd de officier van justitie gebeld door zijn Duitse collega Mahr met de mededeling dat de ontmoeting in januari 2000 door feitelijke omstandigheden niet was doorgegaan, maar dat een nieuwe ontmoeting aanstaande was. Mahr voornoemd heeft de officier van justitie toen gevraagd of er opnieuw een rechtshulpverzoek diende te worden ingediend. Omdat het in de visie van de officier van justitie om een herbevestiging van de door hem reeds in januari 2000 verleende toestemming ging, achtte hij het opnieuw indienen van een rechtshulpverzoek niet noodzakelijk. Volgens de officier van justitie kon worden volstaan met het voornoemde telefoongesprek. Ik ben van mening dat de officier van justitie nader dient te worden gehoord over de vraag of zijn conclusie dat het telefonische verzoek van het Duitse openbaar ministerie exact dezelfde situatie betrof als in januari 2000, wel de juiste was. Ik vind het merkwaardig dat de officier van justitie pas ter terechtzitting in eerste aanleg met deze informatie is gekomen. Mijns inziens had deze informatie dienen te worden gedocumenteerd en in het dossier te worden opgenomen. Ik zou van de officier van justitie dan ook graag vernemen waarom in het dossier op generlei wijze omtrent dit telefoongesprek is gerelateerd.
De verdediging acht het noodzakelijk dat de officier van justitie mr. Klop op de voornoemde punten als getuige ter terechtzitting in hoger beroep meer duidelijkheid verschaft.
De advocaat-generaal verklaart:
In de door mij met de verdediging gevoerde briefwisseling is de kwestie van de oproeping van de behandelend officier van justitie, mr. E.W. Klop, als getuige ter terechtzitting uitvoerig aan de orde gekomen. Ik heb geweigerd deze door de verdediging opgegeven getuige op te roepen, omdat ik van oordeel ben dat door het niet oproepen van deze getuige de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. De officier van justitie heeft op mijn verzoek op 11 juli 2001 een aanvullend proces-verbaal opgemaakt en daarin uitgebreid gerelateerd omtrent de wijze waarop op het eerste rechtshulpverzoek van de Duitse autoriteiten is gerespondeerd en welke handelingen door de officier van justitie in het kader van dit rechtshulpverzoek zijn verricht. Mijns inziens geeft dit aanvullend proces-verbaal afdoende antwoord op de thans door de verdediging opgeworpen vragen. Hetgeen besproken is tussen de behandelend officier van justitie en de Duitse autoriteiten is gerelateerd in voornoemd ambtsedig proces-verbaal. De afweging die de officier van justitie heeft gemaakt bij de beoordeling van het rechtshulpverzoek vindt zijn weerslag in de beslissing van de officier van justitie op het verzoek. Deze beslissing kan worden getoetst en beoordeeld door het hof. De oproeping van de officier van justitie als getuige ter terechtzitting is daarvoor niet nodig. De verdediging wil aan de officier van justitie thans slechts nadere vragen voorleggen omtrent voor de beoordeling van de zaak mijns inziens niet relevante bijkomstigheden. Het horen van de officier van justitie als getuige is uitzondering in het Nederlandse strafprocesrecht en dat dient mijns inziens ook zo te blijven. Ik geef uw hof dan ook in overweging het verzoek van de verdediging af te wijzen.
De raadsman van verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:
De Hoge Raad heeft bepaald dat het horen van een officier van justitie als getuige ter terechtzitting uitzondering dient te zijn, welke uitzondering onder meer gelegen kan zijn in de situatie waarin de officier van justitie betrokken is geweest bij het traject voorafgaande aan de start van het strafrechtelijk onderzoek. Dat is nu juist de situatie die zich in de onderhavige zaak voordoet en reden waarom een uitzondering op de regel dient te worden gemaakt. De officier van justitie dient als getuige in hoger beroep te worden opgeroepen teneinde deze de hiervoor opgeworpen concrete en feitelijke vragen te kunnen voorleggen en te kunnen beoordelen of de officier van justitie bij zijn afwegingen wellicht over de grens is gegaan.
Het hof trekt zich hierop terug voor beraad in raadkamer. Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als de beslissing van het hof mede:
Het hof is van oordeel dat van de oproeping van mr. E.W. Klop als getuige ter terechtzitting dient te worden afgezien, nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof overweegt daartoe het navolgende.
Het hof stelt vast dat er tussen het openbaar ministerie en de verdediging geen verschil van mening bestaat met betrekking tot de vraag hetgeen uitgangspunt moest zijn en is geweest bij het geven van toestemming voor de inzet van een zogenaamde Vertrauensperson in Nederland. Uitgangspunt is het rechtshulpverzoek van de Duitse autoriteiten d.d.11 januari 2000 geweest. Het rechtshulpverzoek is door de officier van justitie ingewilligd. Wat daarbij de precieze gedachtegang van de officier van justitie is geweest die tot het geven van de toestemming heeft geleid, is naar het oordeel van het hof niet van belang.
De verdediging heeft voorts de vraag opgeworpen waarom de officier van justitie de brief van 22 mei 2000 heeft geschreven. Uit de voorliggende stukken blijkt dat op 12 mei 2000 door de Duitse autoriteiten een aanvullend rechtshulpverzoek is gedaan. Dat aanvullende rechtshulpverzoek zag op een mogelijke pseudo-koop. In de brief van 22 mei 2000 wordt door de officier van justitie nadere informatie verstrekt met betrekking tot het -sedert de inwerkingtreding van de Wet BOB op 1 februari 2000- in Nederland geldende rechtssysteem.
De verdediging heeft voorts aangegeven de officier van de justitie de vraag te willen voorleggen of nu al dan niet tevoren met de Duitse autoriteiten was afgesproken dat er een begeleider aanwezig zou zijn tijdens de inzet van de Vertrauensperson op Nederlands grondgebied en waarom er uiteindelijk geen begeleider is ingezet. Het hof stelt vast dat blijkens de voorliggende stukken door de officier van justitie toestemming is gegeven voor de inzet van een begeleider van de Vertrauensperson. De Duitse autoriteiten hebben bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek uiteindelijk -om hen moverende redenen- afgezien van de inzet van een dergelijke begeleider. Het hof acht de beantwoording van de vraag waarom geen uiteindelijk geen begeleider is ingezet, niet relevant voor de beoordeling van de zaak. Ter beoordeling van het hof staat in dit kader slechts, of de omstandigheid dat -zoals uit de voorliggende stukken is komen vast te staan- geen Duitse begeleider van de Vertrauensperson is opgetreden, consequenties dient te hebben.
Door de verdediging is verder de vraag opgeworpen of er tijdens de bespreking tussen de officier van justitie en de Duitse autoriteiten nog bijzondere voorwaarden zijn gesteld aan de inzet van de Vertrauensperson. Het hof is van oordeel dat op zichzelf genomen deze kwestie evenmin van belang is voor de beoordeling van de zaak. Het hof zal in hoger beroep dienen vast te stellen wat er feitelijk is gebeurd en voorts dienen te beoordelen of hetgeen feitelijk is gebeurd ook door het openbaar ministerie voor zijn rekening wordt genomen. Het hof stelt in dit kader vast dat de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg heeft medegedeeld dat de feitelijke inzet van de Vertrauensperson heeft plaats gehad in overeenstemming met de door het openbaar ministerie gegeven toestemming in het kader van het rechtshulpverzoek. Tenslotte heeft de verdediging de vraag opgeworpen waarom de nieuwe cq. herhaalde telefonische toestemming door het openbaar ministerie niet in enig proces-verbaal is opgenomen. Het hof acht de beantwoording van deze vraag niet van belang voor de beoordeling van de zaak. Het hof is van oordeel dat de bedoeling van de wet, met name van de Wet BOB, is dat er zoveel mogelijk verantwoording wordt afgelegd voor de verrichte handelingen in het opsporingstraject. De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg openheid van zaken gegeven en verantwoording afgelegd omtrent hetgeen er feitelijk is gebeurd in het onderzoek tegen de verdachte en de medeverdachte. Daarnaast heeft diezelfde officier van justitie in een proces-verbaal nog een nadere toelichting verstrekt. Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek van de verdediging tot oproeping van mr. E.W. Klop als getuige ter terechtzitting in hoger beroep, afgewezen.
3.2.
Met betrekking tot het horen van een officier van justitie als getuige ter terechtzitting geldt, dat - behoudens bijzondere gevallen - dit, wanneer de officier van justitie in dezelfde strafzaak als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is opgetreden en derhalve partij is in het geding, niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering. Van een bijzonder geval kan onder meer sprake zijn indien de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem als getuige te (doen) horen ertoe strekt hem te ondervragen omtrent hetgeen hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden.1. Hetzelfde geldt voor de rechter-commissaris. Denk aan het geval dat de verdediging in haar belang is geschaad doordat een rechtstreekse confrontatie met een getuige niet wordt toegestaan. Van een bijzonder geval kan dan sprake zijn indien - ter compensatie - een rechter-commissaris wordt gehoord over diens waarnemingen bij het verhoor van een getuige waarbij de verdediging niet aanwezig is geweest.2. Eveneens kan de kantonrechter verplicht zijn als getuige te verklaren over wat hij heeft waargenomen bij een comparitie waarvan hij geen proces-verbaal heeft doen opmaken.3. Dat geldt ook wanneer de officier van justitie of rechter-commissaris zelf opsporingsdaden heeft verricht en daarover duidelijkheid kan verschaffen, bijvoorbeeld als niet blijkt waar een bepaald voorwerp bij een zoeking is aangetroffen.4. Maar anders ligt het wanneer een officier van justitie of rechter-commissaris als getuige wordt gevraagd om hem of haar verantwoording te laten afleggen van de door hem of haar genomen beslissingen.5.
3.3.
Ik meen daarom dat een onderscheid moet worden aangebracht tussen de officier van justitie als getuige die verklaart over wat hij heeft waargenomen en de officier van justitie als speler op het strafrechtelijke veld, waar hij of zij beslissingen neemt, onderhandelt, beleid uitstippelt. Het gaat niet aan om de officier van justitie in die laatste hoedanigheid te laten opdraven om zich als getuige ter terechtzitting te verantwoorden voor beslissingen die hij of zij ter uitvoering van de wettelijk opgedragen taak heeft genomen. Die verantwoording legt de officier van justitie qualitate qua af ter zitting, hetzij persoonlijk, hetzij middels een ambtgenoot die ter terechtzitting het ambt vervult.6. Daar kan de verdediging vragen hoe bepaalde beslissingen tot stand zijn gekomen, welke voorwaarden de officier van justitie heeft gesteld, hoe gesprekken zijn verlopen, welke controle is uitgeoefend. Inhaerent aan deze opvatting is dat de officier van justitie zich verantwoordt ter terechtzitting in eerste aanleg en dat slechts bij wijze van hoge uitzondering - bijvoorbeeld wanneer er na eerste aanleg nieuwe gegevens boven water komen die nog aanleiding geven tot het stellen van vragen - de officier van justitie nadere inlichtingen zal moeten geven. Als nog extra uitleg nodig is ligt het voor de hand die te vragen aan de in hoger beroep dienstdoende Advocaat-Generaal, die - eventueel via het College van P-G's - nadere inlichtingen kan verkrijgen bij de officier van justitie wiens beslissingen ter discussie worden gesteld.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het verzoek van de advocaat de strekking had de officier van justitie in hoger beroep ter terechtzitting verantwoording af te laten leggen van beslissingen die hij met het oog op de afhandeling van een Duits rechtshulpverzoek heeft genomen. Als het hof die indruk had gedeeld had het voor de hand gelegen indien het hof het verzoek de officier van justitie als getuige te horen reeds daarom had afgewezen. Dat heeft het hof niet gedaan. Het hof heeft het verzoek besproken alsof het een getuige betreft die bijvoorbeeld zou kunnen verklaren over de gebeurtenissen die aan de tenlastelegging ten grondslag liggen. Dat neemt niet weg dat de beslissing op het verzoek om mr Klop als getuige te horen toch een andere kleur heeft dan beslissingen over willekeurige andere getuigen, omdat nu eenmaal mr Klop gevraagd zal worden te verklaren over verrichtingen in zijn hoedanigheid van officier van justitie in deze strafzaak gepleegd en juist met het oog op de toetsing van die ambtsbeslissingen. Als de rechter besluit dat voldoende informatie voorhanden is om de ambtsverrichtingen van een officier van justitie of een rechter-commissaris te beoordelen zonder dat tekort wordt gedaan aan de belangen van de verdediging zal de rechter het verzoek afwijzen, welke beslissing in cassatie maar in beperkte mate kan worden getoetst, omdat die beslissing grotendeels afhangt van waarderingen en vaststellingen van feitelijke aard.
3.4.1.
Het eerste cassatiemiddel voert met een beroep op HR NJ 1999, 157 aan dat afgezien van het geval dat de oproeping nutteloos moet worden geoordeeld alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van zijn verzoek om getuigen te horen niet in zijn verdediging kan worden geschaad, indien het punt waaromtrent opheldering wordt verzocht in redelijkheid niet van belang kan zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing, dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoeld punt zou kunnen verklaren. Maar het komt mij voor dat dit standpunt te beperkt is, hoewel het rechtstreeks is ontleend aan de overwegingen in zojuist genoemd arrest. Ook wanneer de rechter tot het oordeel komt dat al voldoende duidelijkheid bestaat over een punt waarop de verdediging de getuige wil ondervragen - bijvoorbeeld omdat dat vraagpunt elders aan de orde is gesteld en uitvoerig besproken - kan het belang van verdachte redelijkerwijs geacht worden niet te zijn geschaad door afwijzing van een getuige.
De steller van het middel voert nog aan dat met invoering van de Wet BOB op 1 februari 2000 de verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor een correcte inzet van opsporingsmethoden is verruimd en dat er daarom alle reden is de mogelijkheden voor de verdediging om de officier van justitie vragen te stellen over de uitoefening van die verruimde bevoegdheden te vergroten, ook als dat zou meebrengen dat de officier van justitie meer dan voorheen als getuige ter terechtzitting zou moeten verschijnen. Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn geworden dat ik dat standpunt niet deel. De vergrote verantwoordelijkheid van de officier van justitie zal ter sprake dienen te komen ter terechtzitting waar de officier van justitie q.q. vragen zal kunnen beantwoorden over de beslissingen die zijn genomen. De officier van justitie zal als getuige kunnen verschijnen wanneer er onduidelijkheden zijn met betrekking tot hetgeen tijdens de uitoefening van diens opsporingsbevoegdheden is voorgevallen en als verwacht kan worden dat de officier van justitie opheldering kan verschaffen door te verklaren over wat hij zelf heeft waargenomen of ondervonden.
Het onderscheid dat de Hoge Raad in NJ 1996, 249 heeft aangebracht heeft zijn bestaansrecht niet verloren door de invoering van de Wet BOB.
Het middel onderscheidt de volgende vraagpunten waarover de officier van justitie als getuige opheldering zou dienen te geven:
3.4.2.
- I.
De beoordeling door de officier van justitie van het rechtshulpverzoek van 11 januari 2000.
Volgens de steller van het middel is de precieze gedachtegang van de officier van justitie die heeft geleid tot inwilliging van het rechtshulpverzoek wél van belang, in tegenstelling tot wat het hof heeft overwogen. Als argument voert de steller van het middel aan dat de beoordeling door de officier van justitie past binnen de grenzen van wat de officier van justitie in zijn betrokkenheid bij het opsporingsonderzoek heeft waargenomen of ondervonden.
Het komt mij voor dat het middel eraan voorbij ziet dat niet alles wat een officier van justitie tijdens zijn bemoeienis met een opsporingsonderzoek waarneemt of ondervindt relevant behoeft te zijn voor een beslissing van de rechter over de toelaatbaarheid van bepaald optreden. Zo zal het enkele feit dat de officier van justitie heeft waargenomen dat alle verbalisanten een blauwe jas droegen geen enkele relevantie hebben. Wat de steller van het middel verder nog opmerkt maakt dat niet anders. Het hof heeft gemeend dat het de gang van zaken rond het rechtshulpverzoek voldoende kon toetsen zonder te weten wat de precieze gedachtegang van de officier van justitie is geweest. Dat oordeel acht ik gelet op de strekking en inhoud van art. 552l en 552oa Sv niet onbegrijpelijk. Ik wijs er nog op dat art. 552k Sv een geest ademt van bereidheid tot samenwerking met buitenlandse autoriteiten in het kader van rechtshulpverzoeken, welke geest eveneens spreekt uit de artikelen 71 e.v. van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Volgens mij getuigt het middel van een miskenning van de eisen van art. 6 EVRM door te stellen dat dit artikel de officier van justitie ertoe noopt als getuige verantwoording af te leggen over de ambtshandelingen waarvoor de officier van justitie verantwoordelijk is. Zo een verplichting kan ik aan de tekst van art. 6 EVRM niet ontlenen en voor zover mij bekend heeft het EHRM zo een verplichting evenmin ooit aan art. 6 EVRM opgehangen.
Voorts begrijp ik de steller van het middel aldus dat de gedachtegang van de officier van justitie van belang is omdat de verdediging steeds heeft betoogd dat er van infiltratie sprake is geweest, waartoe de officier van justitie niet eenzijdig kon besluiten. Maar het hof heeft klaarblijkelijk gemeend ook in staat te zijn te beslissen over het karakter van de inzet van de Vertrauensperson zonder dat de gedachten van de officier van justitie die aan de samenwerking met de Duitse autoriteiten ten grondslag liggen behoeven te worden geopenbaard. Die gedachte van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. De kwalificatie tot infiltratie hangt immers niet af van de gedachten die de officier van justitie over een bepaalde inzet heeft gehad, maar van de kenmerken van die inzet.
3.4.3.
- II.
De brief van de officier van justitie aan zijn Duitse collega betreffende de voorwaarden voor inzet van een Vertrauensperson in Nederland.
Het hof heeft ten aanzien van die brief overwogen dat de officier van justitie die heeft geschreven om de Duitse autoriteiten naar aanleiding van het aanvullende rechtshulpverzoek, waarin de mogelijkheid van een psudokoop werd geopperd, te informeren.
De steller van het middel klaagt dat het hof onvoldoende is ingegaan op de vraagstelling van de verdediging, omdat de brief van de officier van justitie niet alleen aandacht heeft besteed aan de mogelijkheid van inzet van een Verdeckte Ermittler, maar ook aan de voorwaarden voor het inzetten van een Vertrauensperson. De laatste eisen, zoals door de officier van justitie in de brief weergegeven, zouden overeenkomen met de eisen die gelden voor de inzet van een burgerinfiltrant.
Ook hiervoor geldt in grote lijnen hetgeen ik hiervoor opmerkte. Het hof zal zich in staat hebben geacht de opsporingsactie op zijn merites te beoordelen onafhankelijk van de inhoud van de brief van 22 mei 2000. Voor de beantwoording van de vraag of in werkelijkheid is geïnfiltreerd heeft het hof klaarblijkelijk gelet op wat het hof aan gebeurtenissen heeft vastgesteld en heeft het zijn oordeel niet afhankelijk gemaakt van mogelijkheden die in een brief van de officier van justitie aan zijn Duitse collega aan de orde kwamen. Het enkele feit dat de officier van justitie inlichtingen geeft over meerdere bijzondere opsporingsmethoden leidt er mij niet toe dat dus die opsporingsmethoden ook daadwerkelijk zijn toegepast. En daar gaat het om.
3.4.4.
- III.
De bespreking tussen de officier van justitie en zijn Duitse ambtgenoot over onder meer de begeleider van de Vertrauensperson.
Het middel voert aan dat de officier van justitie opheldering moet geven over de inhoud van dat gesprek omdat in dat gesprek de voorwaarden voor de inzet van de Vertrauensperson in Nederland aan de orde zijn gekomen en het de vraag is of die gestelde voorwaarden overeenkomen met de voorwaarden die nadien in acht zijn genomen. De voorwaarden die tevoren zijn gesteld zouden immers van belang zijn "voor de duiding van de werkzaamheden van de Vertrauensperson".
Uit de respons van het hof blijkt dat het hof deze vragen die volgens de verdediging aan de officier van justitie gesteld zouden moeten worden, niet relevant acht omdat het hof moet vaststellen wat er feitelijk is gebeurd en of dat ook door het openbaar ministerie voor zijn rekening wordt genomen. Ik begrijp uit het antwoord van het hof dat het van oordeel is dat het zich zelfstandig een oordeel dient te vormen over de aard van de gebezigde opsporingsmethoden en dat het de opsporing zelfstandig dient te toetsen aan de daarvoor geldende regels. De aard van die opsporingsmethoden staat volgens het hof los van de inhoud van de bespreking die de officier van justitie met zijn Duitse ambtgenoot heeft gehad. Dat oordeel getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het hof dient te toetsen aan de rechtens geldende voorwaarden voor de inzet van een bepaalde opsporingsmethode en zal daarom eerst dienen vast te stellen welke methode precies is toegepast. Die kwalificatie door het hof is niet afhankelijk van de aanduiding door de Nederlandse en/of Duitse officier van justitie. Evenmin hangt de rechtmatigheid van de opsporing af van de voorwaarden die de Nederlandse officier van justitie daaraan heeft verbonden; het gaat erom of de rechtens geldende voorwaarden zijn nageleefd, ook als de officier van justitie minder zware of juist zwaardere voorwaarden heeft gesteld.
3.4.5.
- IV.
Tenslotte zou de officier van justitie opheldering moeten verschaffen over de inhoud van een telefoongesprek in mei 2000 door hem met zijn Duitse collega gevoerd. De officier van justitie zou ondervraagd moeten worden over zijn standpunt dat een nieuw rechtshulpverzoek niet nodig was omdat het telefonisch verzoek betrekking had op dezelfde situatie als in januari 2000.
Ik begrijp wel dat advocaten zeer graag officieren van justitie op de openbare terechtzitting willen doorzagen over ieder aspect van elke beslissing die zij nemen, maar ik vermag niet in te zien dat het oordeel van het hof, dat de officier van justitie zijn beslissing heeft verantwoord ter terechtzitting in eerste aanleg en in een aanvullend proces-verbaal (en dat die verantwoording volgens het kennelijk oordeel van het hof voldoende aanknopingspunten biedt voor een toetsing) onvoldoende antwoord zou zijn op dit aspect van het verzoek van de advocaat. De advocaat wilde immers de officier van justitie horen over de vraag of zijn conclusie, dat het ging om dezelfde situatie als in januari 2000 aan hem was voorgelegd, wel de juiste was. In de overwegingen van het hof over dit aspect ligt besloten dat de officier van justitie voldoende verantwoording heeft afgelegd om een oordeel van het hof mogelijk te maken.
Dat oordeel is weer niet onbegrijpelijk.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de werkzaamheden van de Vertrauensperson die van een (verboden) burgerinfiltrant waren en dat aan de voorwaarden voor inzet van een burgerinfiltrant niet was voldaan.
Het arrest bevat de volgende overwegingen hieromtrent:
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd, -zakelijk weergegeven- inhoudende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging op de grond dat in het voorbereidend onderzoek door de Nederlandse en Duitse politie en justitie gebruik is gemaakt van werkwijzen en (bijzondere) opsporingsmethoden cq. -bevoegdheden, die in onderlinge samenhang bezien ontoelaatbaar en onrechtmatig moeten worden geoordeeld, nu deze hetzij een wettelijke basis ontberen, hetzij bij de hantering ervan niet is voldaan aan de uitdrukkelijk voorgeschreven wettelijke vereisten. Volgens de raadsman zijn aldus doelbewust of met grote mate van veronachtzaming de rechten van zijn cliënt geschonden, zodat diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is geschonden. Voorts heeft de raadsman betoogd dat in onderhavige strafzaak de belangen van een integere strafrechtspleging zijn geschonden.
De raadsman heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging nader gespecificeerd en heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd.
1. De door de Duitse justitie op Duits en Nederlands grondgebied ingezette "Vertrauensperson" (hierna verder te noemen "de VP") is niet anders te kwalificeren dan als een bijzondere opsporingsmethode in de zin van het gebruik van een criminele burgerinfiltrant als bedoeld in artikel 126w van het Wetboek van Strafvordering. Waar hiervoor een specifieke toestemming als door de wet vereist - zowel van de officier van justitie als van het College van Procureurs-Generaal - alsmede een schriftelijke overeenkomst terzake ontbreekt, moet de inzet van deze VP op 6 mei 2000 dan ook als onrechtmatig worden gekwalificeerd.
Het hof neemt allereerst over en verwijst uitdrukkelijk naar de samenvatting van de relevante feiten als door de rechtbank in haar vonnis van 22 december 2000 op de pagina's 5 tot en met 8 eerste alinea gegeven.
Het hof stelt verder voorop dat uitgangspunt bij de toetsing van het hiervoor door de verdediging gevoerde verweer dient te zijn het verzoek van de Duitse autoriteiten tot het verlenen van rechtshulp als geformuleerd in de brief van 11 januari 2000 van de Staatsanwaltschaft Karlsruhe aan de destijds met de uitvoering van dat rechtshulpverzoek belaste officier van justitie. Uit dit verzoek valt af te leiden dat het hierbij ging om een eenmalige inreis in Nederland van de betreffende VP teneinde de Duitse verdachte [betrokkene 1] te vergezellen, vast te stellen wie de contactpersoon van de betreffende [betrokkene 1] was en een ontmoeting met die contactpersoon (in het rechtshulpverzoek aangeduid als "[betrokkene 2]" en welke later [medeverdachte] bleek te zijn) te arrangeren. Achtergrond van deze ontmoeting vormde de mededeling van [betrokkene 1] dat om een drugstransactie mogelijk te maken de betreffende VP naar Nederland diende te gaan om diens contactpersoon op te zoeken en hem persoonlijk te spreken omtrent details van een eventuele drugstransactie.
Naar het oordeel van het hof is een dergelijke vorm van het eenmalig actief inwinnen van informatie met betrekking tot personen, die mogelijk deel uit maken van een criminele organisatie, en het aanhoren welke criminele deals zij bereid zijn te sluiten op geen enkele wijze op een lijn te stellen met het "deelnemen aan of medewerking verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd" als bedoeld in artikel 126w Wetboek van Strafvordering.
Daaraan doet niet af dat de handelingen van de betreffende VP in Duitsland -naar beoordeling volgens Nederlands recht- kennelijk worden aangemerkt als handelingen van een stelselmatige informant en evenmin dat hij in Duitsland reeds eerder contact had gehad met [betrokkene 1], nu immers bepalend voor de vraag op welke wijze de officier van justitie diende om te gaan met het betreffende rechtshulpverzoek, is hetgeen feitelijk aan opsporingshandelingen door de buitenlandse autoriteiten wordt verzocht en hoe deze opsporingshandelingen naar Nederlands recht moeten worden gekwalificeerd. Dat overigens de betreffende VP de hierbedoelde toestemming van officier van justitie als hiervoor verwoord ook zo heeft opgevat blijkt uit de interne notitie van de begeleider van de VP, Schlegel, van 11 mei 2000 (derhalve opgemaakt kort na de ontmoeting in Eindhoven) alsmede uit diens verklaring afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 26 oktober 2000. Met name valt hieruit af te leiden, dat de betreffende VP geen actieve houding heeft ingenomen om te komen tot enige drugstransactie.
Onder deze omstandigheden kon de officier van justitie volstaan met het verlenen van mondelinge toestemming tot inzet van de Duitse VP op Nederlands grondgebied ter uitvoering van het rechtshulpverzoek van 11 januari 2000 afkomstig van de Duitse autoriteiten. Voorzover de vruchten van deze inzet nadien zijn ingebracht in het Nederlandse opsporingsonderzoek jegens de verdachte is bovendien blijkens het dossier volledige verantwoording afgelegd door het openbaar ministerie. De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie de hele operatie met de betreffende VP heeft willen verheimelijken en buiten de rechterlijke controle heeft willen houden is daarbij op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
4.2. De steller van het middel heeft de volgende bezwaren tegen deze overwegingen.
- -
Ten onrechte is het hof voorbijgegaan aan de rol die de VP heeft gespeeld in Duitsland en heeft het alleen acht geslagen op het eenmalig optreden van de VP in Nederland. Hetgeen zich in Duitsland zou hebben afgespeeld kenmerkt mede de bemoeienis van de VP en kan tot de conclusie voeren dat de VP als burgerinfiltrant in de zin van art. 126w Sv heeft te gelden.
- -
Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de VP op Nederlands grondgebied zich heeft beperkt tot het actief inwinnen van informatie nu de VP "niet voor details" naar Nederland is gekomen, nu hij bij medeverdachte [medeverdachte] thuis is geweest en aldaar met verschillende mensen heeft gesproken. Het gesprek dat de VP toen heeft gehad met [betrokkene 1] en [medeverdachte] stond in directe relatie met het beoogde delict en daarom heeft de VP toen voldaan aan de omschrijving van art. 126w Sv. In ieder geval heeft de VP zich aldus schuldig gemaakt aan het voorbereidingsdelict van art. 10a Opiumwet.
- -
Omdat de VP voldeed aan de omschrijving van art. 126w Sv heeft de officier van justitie ten onrechte volstaan met het geven van mondelinge toestemming voor het optreden van de VP terwijl voor infiltratie - waar hier sprake van was - strengere voorwaarden gelden.
4.3.1. Het lijkt mij zinvol alvorens het middel te bespreken enige aandacht te schenken aan de vraag wat in Duitsland onder een Informanten, een Vertrauensperson (VP) en een Verdeckte Ermittler (VE) wordt verstaan.
In Duitsland maakt men een onderscheid tussen informanten en Vertrauenspersonen. De eersten verschaffen informatie in een individueel geval, de VP ondersteunt de opsporing gedurende een langere periode.7. In een richtlijn van de ministers van justitie van de deelstaten wordt de informant omschreven als "eine Person, die im Einzelfall bereit ist, gegen Zusicherung der Vertraulichkeit der Strafverfolgungsbehörde Informationen zu geben", terwijl de VP een persoon is "die, ohne einer Strafverfolgungsbehörde anzugehören, bereit ist, diese bei der Aufklärung von Straftaten auf längere Zeit vertraulich zu unterstützen, und deren Identität grundzätzlich geheimgehalten wird".8. De mogelijkheid bestaat dat een VP met toestemming van het OM doelgericht in de opsporing wordt ingezet. De runner van de VP moet deze erop wijzen dat de VP zich niet op zijn relatie met de politie of het opsporingsbelang kan beroepen als hij strafbare feiten begaat.9. Infiltratie geschiedt slechts door politiemensen ('verdeckte Ermittler', VE). Dat zijn 'Beamte des Polizeidienstes, die unter einer ihnen verliehenen, auf Dauer angelegten, veränderten Identität (Legende) ermitteln.' Zij mogen geen strafbare feiten begaan.10. Er bestaat dus een duidelijk verschil tussen de status van de informant en VP enerzijds en de VE anderzijds. De VE is een politieambtenaar die verantwoording aflegt en gebonden is door bevelen van zijn meerdere en zijn ambtseed. Informant en VP zijn vaak spelers op de andere kant van het veld. Zij zijn niet onderworpen aan toezicht van een ambtelijk meerdere. Wat het functioneren betreft is het daarentegen lastig om een onderscheid aan te brengen tussen de VP en de VE. De VP kan door zijn runner verzocht worden om een bepaalde rol of positie in het criminele milieu na te streven om nog waardevollere informatie te kunnen verstrekken.11. Podolski schrijft daarover zelfs het volgende:
Zum typischen Aufgabenbereich der VE und VP gehören, die Informationsgewinnung, die Provokation von Straftaten, die Beteiligung an Straftaten und das Zurückstellen beziehungsweise Absehen von der Strafverfolgung.12.
Er bestaat kennelijk een spanning tussen het verbod aan VP en VE om in hun functioneren ten behoeve van het inlichtingenwerk strafbare feiten te begaan en de praktische voorwaarden voor een effectieve informatievergaring. Volgens Tak is de kloof tussen politiek en praktijk toch overbrugbaar gebleken, hetzij doordat de delictsomschrijvingen die van toepassing zouden zijn op de VP en VE ontsnapping toelaten, hetzij omdat goede afspraken met het OM te maken zijn.13. Wat daarvan ook zij, het onderscheid tussen een VP en een VE lijkt niet zozeer te bestaan in een verschil in toegelaten gedragingen of manier van opereren, maar in het al dan niet zijn van politiebeambte.
4.3.2. In Nederland staat de verhouding tussen de informant en de infiltrant ook ter discussie; wellicht is de discussie hier nog verwarrender en heviger omdat art.126w Sv de burgerinfiltrant ten tonele voert. Niet kan worden uitgesloten dat een informant zelf deel uitmaakt van het criminele milieu en strafbare feiten pleegt zonder opdracht of sturing door de officier van justitie. Maakt dat de informant tot een infiltrant? Het kenmerk van infiltratie is dat het meedoen of deelnemen geschiedt in opdracht van of volgens afspraak met de officier van justitie. Het gaat om het verwerven van een positie in het milieu, hetgeen kan meebrengen dat de infiltrant strafbare feiten begaat. Maar de minister heeft volgehouden dat tussen informant en infiltrant onderscheid te maken is:
Aan infiltratie is inherent dat sprake kan zijn van beïnvloeding van het opereren van de groep van personen waarin wordt geïnfiltreerd. Om geloofwaardig te zijn dient de infiltrant vaak een actieve rol te spelen in de groep. Hij dient betrokken te raken bij de groep van personen of de criminele organisatie om er vervolgens deel van uit te gaan maken, zodat
hij informatie en bewijsmateriaal kan vergaren die nodig is in het belang van het onderzoek.14.
En:
Het belangrijkste verschil tussen een informant en een burgerinfiltrant is dat een informant niet in opdracht van de officier van justitie deelneemt aan of medewerking verleent aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarin misdrijven worden beraamd of gepleegd.
Een informant neemt niet in opdracht van het openbaar ministerie deel aan een criminele groep; hij treedt in opdracht van het openbaar ministerie op als luistervink. Doorgaans zal hij, zoals de PEC ook constateert, zelf crimineel zijn, in het criminele milieu verkeren of deel uitmaken van een criminele organisatie. De strafbare feiten die hij in dat kader
pleegt zijn voor zijn eigen rekening. Het feit dat hij in opdracht van de officier van justitie informatie inwint, biedt hem geen rechtvaardiging voor het plegen van strafbare feiten. Anders dan de infiltrant kan hij zich hier dus niet op beroepen.15.
Buruma wijst er terecht op dat de grens tussen informant en burgerinfiltrant dunnetjes kan zijn, met name wanneer de infiltrant gestimuleerd wordt om zoveel mogelijk informatie in te winnen, hetgeen noodzakelijkerwijs met zich kan brengen dat de informant zich indringender binnen een organisatie zal moeten positioneren. Deze grensvervaging is bepaald niet tegengegaan door uitlatingen van de minister van justitie zoals door Buruma aangehaald.16. Buruma meent dat het onderscheid tussen infiltratie en informatie verscherpt kan worden door het 'deelnemen of meewerken' nader te bepalen door daaraan toe te voegen "in het bijzonder door het plegen van strafbare feiten, behoudens beperkte hand- en spandiensten". Ik kan mij zelfs voorstellen dat ook zo een toevoeging nog teveel onzekerheid laat over de grens omdat het voorstel van Buruma moet leiden tot de exploratie van wat nu onder strafbare hand- en spandiensten dient te worden verstaan en wat een bijdrage van wezenlijker belang moet worden geacht. Daarom zou ik mij kunnen voorstellen het begrip infiltratie te laten bepalen door het antwoord op de vraag of de door justitie gedekte en gestuurde inzet van betrokkene de vorm aan mag nemen van het plegen van strafbare feiten, die dan door justitie a.h.w. voor haar rekening worden genomen.
Ik kan met de steller van het middel dus een heel eind meegaan wat betreft de moeilijkheid om de informant van de burgerinfiltrant te onderscheiden. Ook in Duitsland speelt een vergelijkbaar definitieprobleem in relatie tot de VP en VE. Dat betekent evenwel niet dat in déze zaak dat afgrenzingsprobleem een rol heeft gespeeld..
4.4.1. Wat betreft het eerste bezwaar van het middel geldt mijns inziens het volgende. Naar mijn mening dient vooropgesteld te worden dat de rechtshulp die de Nederlandse autoriteiten ten behoeve van een opsporingsonderzoek in het buitenland verlenen zich beperkt tot het uitoefenen van bevoegdheden die de wet aan de justitiële autoriteiten in Nederland toekent. De verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten strekt zich niet verder uit dan deze bijstand, hetgeen ook het hof in zijn overwegingen duidelijk tot uitdrukking heeft gebracht. Het hof heeft vastgesteld dat het enkel ging om het laten inwinnen van inlichtingen in Nederland door de VP. Of de VP in Duitsland een andere rol heeft gespeeld dan enkel die van informant - hetgeen overigens door het hof is ontkend - valt in beginsel buiten het blikveld en de verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. Alleen wanneer de rol die de VP in Nederland op zich zou nemen een andere was dan die van informant zou sprake kunnen zijn van het toelaten van burgerinfiltratie in Nederland. Want daar gaat het uiteindelijk om: hoe is de bijdrage van de VP in Nederland naar Nederlands recht te benoemen. Een andere opvatting zou met zich brengen dat de Nederlandse rechter precies zou moeten gaan vaststellen hoe naar Nederlands recht de uitoefening van bevoegdheden door de autoriteiten van de verzoekende staat in die verzoekende staat, die met de gevraagde rechtshulp in een nader te bepalen verband staan, te kwalificeren zou zijn. Vervolgens zou de rechter dan de Nederlandse rechtsregels die gelden voor het gehele traject, moeten toepassen op het deel daarvan dat zich in Nederland afspeelt, ook als dat onderdeel op zichzelf beschouwd een beperkte inbreuk op de rechten van de verdachte zou inhouden. Stel dat de buitenlandse autoriteit zich hier te lande bevindende voorwerpen, met daarop celmateriaal van de buitenlandse verdachte, in een Nederlands laboratorium wil laten onderzoeken met het oog op het vaststellen van het DNA-profiel. Als voor dat onderdeel van het onderzoek zou moeten gelden dat alle waarborgen waarmee DNA-onderzoek in Nederland is omgeven ook op een klein onderdeel, dat in Nederland via rechtshulp wordt bewerkstelligd, van toepassing zouden zijn zou dat het verlenen van de gevraagde rechtshulp wel eens ernstig kunnen bemoeilijken. De rechter-commissaris zou dat onderzoek enkel kunnen toestaan als er zwaarwegende redenen zijn waarom niet gewerkt kan worden met afgenomen celmateriaal (art.195e Sv) hoewel het stelsel in de verzoekende staat er de voorkeur aan kan geven juist geen inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit om DNA-materiaal te verkrijgen. Voorts zou de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek moeten openen met alle toeters en bellen daaraan verbonden. Een ander gevolg van dit systeem zou zijn dat de Nederlandse rechter in wezen de uitoefening van 'buitenlandse' bevoegdheden in de verzoekende staat gaat toetsen aan Nederlands recht. Als het rechtshulpverzoek de strekking heeft een transport van heroïne tot aan de grens te observeren, terwijl aan de Nederlandse autoriteiten bekend is dat de verzoekende staat dit transport niet wil onderscheppen maar slechts de organisatie in kaart wil brengen rijst weer de vraag of, gelet op art.126ff Sv, de Nederlandse autoriteiten hun toestemming mogen verlenen nu de gehele operatie van begin tot einde neerkomt op een doorlating van drugs.
4.4.2. In DD 94.110 meen ik een aanwijzing te kunnen lezen dat de door het middel verdedigde opvatting wordt afgewezen. Vanuit Duitsland was een pseudokoop georganiseerd die in Nederland met rechtshulp van de Nederlandse autoriteiten zou plaatsvinden. Daarbij waren een informant en twee Duitse politiefunctionarissen betrokken. In hoger beroep in de in Nederland gevolgde strafzaak werd de niet-ontvankelijkheid van het OM bepleit omdat de officier van justitie onvoldoende toezicht had gehouden op de transactie. Het hof verwierp het verweer en bezigde daartoe onder meer de grond dat de opvatting, dat een in Duitsland opgestarte pseudo-transactie aan de Nederlandse regels moet voldoen in zijn algemeenheid onjuist is. De activiteiten in Nederland voldeden volgens het hof aan de hier te lande geldende maatstaven. De Hoge Raad oordeelde dat het verweer op toereikende gronden was verworpen.
Steun voor mijn opvatting meen ik ook te kunnen vinden in de uitspraak van de Hoge Raad in een uitleveringszaak. Het betrof een vervolgingsuitlevering aan de VS. Nederland had ten behoeve van de bewijsvergaring rechtshulp verleend. De verdediging voerde het verweer dat zij moest kunnen beschikken over stukken die betrekking hadden op het infiltratietraject, teneinde te kunnen toetsen of die infiltratie naar Nederlands recht rechtmatig is geweest. De Rechtbank meende dat op grond van het aan het uitleveringsrecht ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel de uitleveringsrechter ervan uit moet gaan dat de door de verzoekende staat bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken op rechtmatige wijze tot stand zijn gekomen, tenzij er zwaarwegende aanwijzingen zijn van het tegendeel. Zulke aanwijzingen ontbraken en de Rechtbank oordeelde de overgelegde stukken genoegzaam. De Hoge Raad overwoog:
"4.5.
Voorzover het middel voorts berust op de stelling dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering oordeelt het bewijs, dat ten behoeve van de staat die uitlevering verzoekt voordien is vergaard met behulp van door Nederland als aangezochte staat verleende rechtshulp, op een andere wijze zou behoren te toetsen op de rechtmatigheid van zijn verkrijging dan bewijs dat niet door middel van zodanige rechtshulpverlening is verkregen, vindt het geen steun in het recht. Als uitgangspunt geldt dat aan de rechter die over de toelaatbaarheid van de uitlevering beslist geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat. Dat geldt in beginsel ook wanneer Nederland aan die bewijsgaring heeft bijgedragen door de verlening van rechtshulp."17.
In de onderhavige zaak staat de rechtshulpverlening wel niet in verband met een latere uitlevering, maar dat maakt de parallel niet zwakker. Of in Nederland via rechtshulp bewijs wordt vergaard ten dienste van een onderbouwing van een uitleveringsverzoek om de opgeëiste persoon in het verzoekende land te kunnen vervolgen, dan wel dat de rechtshulp verleend wordt ter bewijsvergaring voor een strafzaak in de verzoekende staat, waaraan géén uitlevering te pas behoeft te komen, maakt niet uit.
Ik ontwaar in deze rechtspraak de invloed van het wederzijds respect dat in de internationale rechtshulp een verankerde waarde is. Als Nederland om rechtshulp verzoekt aan een andere staat is het niet de taak van de Nederlandse strafrechter om na te gaan of het rechtshulpverzoek met inachtneming van de regels die daarvoor in de aangezochte staat gelden is uitgevoerd.18. Dat is de verantwoordelijkheid van de aangezochte autoriteiten. Andersom behoeft de aangezochte staat zich doorgaans niet te bekommeren om de rechtmatigheid van het optreden van de buitenlandse autoriteiten in hun eigen strafzaak. De staten mogen er over en weer op vertrouwen dat de autoriteiten in de andere staat te werk zullen gaan overeenkomstig de in hun staat geldende rechtsregels. Maar evenals in het uitleveringsrecht zou ik een enkele uitzondering op deze internationale hoofsheid niet willen uitsluiten, te weten als de verdachte door de rechtshulpverlening het risico zou lopen te worden blootgesteld aan een flagrante schending van enig hem ingevolge bijvoorbeeld art. 6 EVRM toekomend recht.19. Maar mij lijkt deze uitzondering uiterst zeldzaam te zijn, ervan uitgaande dat het rechtshulpverzoek zélf volgens de geldende rechtsregels wordt uitgevoerd. Zo een doorbreking van het vertrouwensbeginsel zal wellicht ter sprake kunnen komen in het geval waarin de verzoekende staat Nederland vraagt zijn medewerking te verlenen aan het uitlokken van een strafbaar feit in de verzoekende staat. Daardoor kan de verdachte beroofd worden van zijn recht op een fair trial.20.
4.5. Wat betreft het tweede onderdeel geldt dat de activiteiten die de VP in Nederland heeft ontplooid en die meebrachten dat de VP bij medeverdachte [medeverdachte] thuis is geweest en met verschillende mensen heeft gesproken, niet tot de conclusie nopen dat de VP meer heeft gedaan dan wat van een informant mocht worden verwacht. Dat de bijdrage van de VP een schakel is geweest in de keten van gebeurtenissen die uiteindelijk tot het bewezenverklaarde handelen heeft geleid doet daaraan niet af. Daarbij speelt ook een rol dat de VP naar Nederland is gekomen, zoals het hof heeft vastgesteld, op initiatief van [betrokkene 1].
Het hof heeft dus kunnen oordelen dat de inzet van de VP op Nederlands grondgebied er niet op neerkwam dat onder auspiciën van het Nederlandse OM hier te lande een infiltratieactie is toegestaan. Voorts kan volgens mij niet blijken dat de VP zich heeft bezondigd aan voorbereidingshandelingen in de zin van art.10a Opiumwet. Het hof heeft vastgesteld dat de VP zich heeft beperkt tot het inwinnen van informatie over personen en het aanhoren van de criminele deals die deze personen bereid waren te sluiten. Maar ook als de informant contacten heeft gelegd tussen verdachten en de politiële pseudokoper is het maar de vraag of het gelegenheid verschaffen voor een misdrijf volgens de Opiumwet wel een strafbaar feit zou zijn, nu de bemoeienis van de informant het verrichten van gerechtvaardigde opsporingshandelingen - het aangaan van een pseudokoop - heeft voorbereid.21. Indien die voorbereiding heeft plaatsgevonden onder regie en met goedkeuring van de officier van justitie en als aan alle voorwaarden voor zo een bevel tot pseudokoop is voldaan wordt die voorbereiding gedekt door de bevoegdheid van art.126i Sv.
4.6. De officier van justitie mr. Klop heeft in een op verzoek van de Advocaat-Generaal opgemaakt aanvullend proces-verbaal verklaard dat hij zijn Duitse collega in verband met het verzoek om rechtshulp heeft ingelicht over de op handen zijnde nieuwe wetgeving betreffende de bijzondere opsporingsbevoegdheden en dat het verzoek tegen die achtergrond zou worden beoordeeld. Daaruit maak ik op dat de officier van justitie het in Nederland gemaakte onderscheid tussen informanten en infiltranten aan zijn Duitse collega heeft voorgehouden en dat hij te horen heeft gekregen dat de VP in ieder geval in Nederland en naar Nederlandse begrippen slechts als informant dienst zou doen. Dat beeld wordt versterkt door kennisneming van de 'Aantekeningen requisitoir' waarnaar de officier van justitie in het aanvullend proces-verbaal verwijst. De officier van justitie geeft daarin onder meer weer welke informatie uit Duitsland werd verstrekt ter beoordeling van het rechtshulpverzoek. Deze aantekening houdt onder meer het volgende in:
Vanaf 16-10-1999 loopt er in Duitsland een verdovende middelen onderzoek waarbij [betrokkene 3] als verdachte is betrokken (onderzoek Tower). De Duitse informant is een contact van [betrokkene 3] en deze vraagt aan de informant of hij of iemand die hij kent interesse heeft in verdovende middelen.
De informant - daartoe geinstrueerd door zijn begeleider - wendt voor namens een ander interesse te hebben.
[Betrokkene 3] brengt de informant daarna in contact met [betrokkene 1]. Deze vertelde de informant contacten te hebben met een familie in Nederland die afnemers voor verdovende middelen (cocaine) in Duitsland zocht. De familie zou - aldus [betrokkene 1] - betrouwbaar zijn bij drugstransacties.
N.a.v. deze informatie werd in Duitsland kort na 9-11-1999 een onderzoek opgestart tegen [betrokkene 1] (onderzoek Fox).
[betrokkene 1] reisde naar Nederland en kwam bij de informant terug met de toezegging dat "Papa" diverse partijen cocaine kon en wilde leveren.
Duidelijk was dat de familie waar [betrokkene 1] over sprak uit Eindhoven kwam.
I.v.m. ziekte van "Papa" werd de zaak aanmerkelijk vertraagd. Begin mei 2000 kwam op initiatief van [betrokkene 1] via [betrokkene 3] wederom een contact tot stand tussen [betrokkene 1] en de informant. Op verzoek van [betrokkene 1] zou in Eindhoven een ontmoeting worden gearrangeerd tussen [betrokkene 1], de informant en "Papa".
(....)
In het kader van het onderzoek tegen [betrokkene 1] verzocht de Duitse justitie in te stemmen met de ontmoeting te Eindhoven tussen [betrokkene 1], de informant en de leverancier(s) teneinde de juiste identiteit van de contactpersonen in Nederland te kunnen vaststellen.
Op 7-5-00 vond te Eindhoven met toestemming van de Nederlandse justitie een eenmalige ontmoeting plaats tussen [betrokkene 1] en de informant enerzijds en ene [medeverdachte] anderzijds. [Medeverdachte] vertelde recent meerdere schijntransporten naar Duitsland te hebben verricht en daar er geen politie-ingrijpen had plaats gevonde was hij gerust gesteld. Binnenkort zou hij een hashish- en cocainetransport verzorgen en indien "de mensen" achter de informant interesse hadden kon hij naast grote hoeveelheden cocaine ook regelmatig grote hoeveelheden XTC-tabletten leveren.
(....)
Nadien volgden er ontmoetingen in Duitsland en werd de politiele pseudokoper geintroduceerd.
Uit deze aantekeningen maak ik op dat de informatie die de Duitse autoriteiten aan de officier van justitie verstrekte inhield dat de informant zelf geen initiatief heeft getoond. Het rechtshulpverzoek had wat de VP betreft slechts betrekking op een eenmalige ontmoeting in Eindhoven met als doel de identiteit van de contactpersonen in Nederland te achterhalen. Zulks blijkt ook uit de tekst van het rechtshulpverzoek van 11 januari 2000 van de StA te Karlsruhe dat zich onder de stukken bevindt. De Duitse officier van justitie verzoekt de Nederlandse officier van justitie om toestemming voor de komst naar Nederland van de VP en zijn runner. De overkomst van de VP zou voorwaarde zijn voor de afsluiting van een drugsdeal, gesteld door de leverancier van de drugs. De VP zou persoonlijk bij de leverancier langs moeten komen om de details te bespreken. De VP heeft in Eindhoven een ontmoeting gehad met [medeverdachte], maar daarna zijn de contacten gelegd en voortgezet door een pseudokoper van de Duitse politie. Zo een optreden van de VP kan men toch niet op goede grond infiltratie door een burger noemen. Ik acht het dan ook begrijpelijk dat het hof enkel heeft willen spreken van een informant.
Het tweede middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de verwerping van een verweer over de inzet van de VE. Het verweer dat er geen sprake was van een pseudokoop door de VE maar van infiltratie zou het hof op ontoereikende gronden hebben verworpen.
Het arrest houdt hieromtrent het volgende in:
De raadsman van verdachte heeft voorts verweer gevoerd, inhoudende -zakelijk weergegeven- dat de door de Duitse justitie -op Duits en op Nederlands grondgebied- ingezette "Verdeckte Ermittler" (hierna te noemen VE), is te kwalificeren als een politie-infiltrant en dat er sprake is geweest van een verboden inzet van deze politie-infiltrant. De inzet van de VE is volgens de raadsman van verdachte onrechtmatig, omdat er door de officier van justitie slechts een bevel tot pseudokoop is verleend -en wel tegen [medeverdachte]- terwijl er sprake is geweest van de inzet van een politie-infiltrant waarvoor een schriftelijk bevel ex artikel 126w van het Wetboek van Strafvordering is vereist, alsmede de instemming van de CTC en het College van Procureurs-Generaal ingevolge artikel 140a van het wetboek van Strafvordering. Op grove wijze zijn de belangen van cliënt geschonden doordat de officier van justitie doelbewust de waarborgen van de CTC heeft omzeild door de actie simpelweg aan te duiden als een pseudo-koop zonder infiltratie.
Het hof is van oordeel dat het verweer dient te worden verworpen en overweegt daartoe het navolgende.
Ten aanzien van de inzet van de VE op Duits grondgebied
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat -voorafgaand aan het Nederlandse opsporingsonderzoek- de VE in Duitsland in opdracht en onder leiding van de Duitse autoriteiten is opgetreden. De aan het verweer van de raadsman ten grondslag liggende stelling dat in de onderhavige zaak het handelen van de VE zoals zich dat buiten Nederland heeft afgespeeld relevant is voor de wijze waarop aan het rechtshulpverzoek wordt voldaan, vindt geen steun in het recht, behoudens uitzonderingen die zich ten deze niet voordoen.
Ten aanzien van de inzet van de VE op Nederlands grondgebied
Het Hof stelt voorop dat de omstandigheid dat de inzet op Nederlands grondgebied van een zogenaamde "Verdeckte Ermittler", die in Duitsland -naar beoordeling volgens Nederlands recht- mogelijk zou kunnen worden aangemerkt als een infiltrant, er niet aan in de weg staat dat zijn feitelijk handelen op Nederlands grondgebied moet worden bezien in het licht van de aan zijn inzet ten grondslag liggende rechtshulpverzoeken en hoe dat feitelijk handelen naar Nederlands recht moet worden gekwalificeerd.
De rechtshulpverzoeken van 12 mei 2000 en 25 mei 2000, strekkende tot de inzet van een "Verdeckte Ermittler" op Nederlands grondgebied met als doel het verrichten van handelingen in het kader van de opsporing, kunnen naar het oordeel van het hof niet anders worden begrepen dan als een verzoek om toepassing van -naar Nederlands recht- pseudokoop en zijn door de "Verdeckte Ermittler" blijkens diens feitelijk handelen ook als zodanig begrepen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat in casu is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid pseudokoop zoals neergelegd in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering. Terecht heeft de officier van justitie derhalve zowel op 26 mei 2000 en op 5 juni 2000 ter uitvoering van de voorgenoemde rechtshulpverzoeken als -nadat hij op 31 mei 2000 een Nederlands opsporingsonderzoek was gestart- in het kader van het Nederlands opsporingsonderzoek, op 5 juni 2000 -met inachtneming van het bepaalde in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering- een bevel tot pseudokoop afgegeven en ook mogen afgeven tegen [medeverdachte].
5.2. Het middel voert allereerst over de inzet van de VE op Duits grondgebied aan dat de inzet van de VE op 7 juni 2000 niet slechts plaatsvond in het kader van een Duits rechtshulpverzoek, maar ook in het kader van het inmiddels in Nederland gestarte opsporingsonderzoek.
Het tweede onderdeel stelt dat voor de beoordeling van het optreden van de VE op Nederlands grondgebied de verrichtingen van de VE in Duitsland wel degelijk relevant zijn omdat een infiltrant niet ophoudt een infiltrant te zijn als hij de grens passeert. Het betrof bovendien niet enkel een buitenlands opsporingsbelang omdat de VE ook werd ingezet in het kader van het Nederlandse opsporingsonderzoek tegen [medeverdachte].
Tenslotte zou het oordeel van het hof dat de rechtshulpverzoeken enkel zouden strekken tot het mogelijk maken van een pseudokoop onbegrijpelijk zijn reeds omdat zowel Duitse als Nederlandse politieambtenaren niet spraken van een pseudokoop maar van een infiltratie.
5.3. De eerste klacht getuigt - voor zover ik die klacht althans begrijp - van een verkeerde lezing van hetgeen het hof heeft overwogen. Over het optreden van de VE in Duitsland voordat in Nederland het opsporingsonderzoek een aanvang nam heeft het hof geoordeeld dat die inzet niet betrokken behoeft te worden bij de beoordeling van de wijze waarop in Nederland aan het Duitse rechtshulpverzoek is voldaan. De steller van het middel ziet eraan voorbij dat het hof de overwegingen over het optreden van de VE op Duits grondgebied tot dat grondgebied heeft beperkt en in tijd heeft bepaald voordat het Nederlandse opsporingsonderzoek begon en onderaan op p. 3 van het arrest dus geen oordeel heeft gegeven over het optreden van de VE op 7 juni 2000.
5.4. Het tweede onderdeel beoordeel ik niet anders dan de vergelijkbare klacht over het optreden van de VP. Dat een infiltrant niet ophoudt een infiltrant te zijn als hij de grens met Nederland oversteekt is hier niet zozeer relevant als de vraag welke medewerking de verzoekende staat van de Nederlandse autoriteiten verlangen.
Maar het hof heeft zich ook uitgelaten over het optreden van de VE in het Nederlandse opsporingsonderzoek, dat naar vaststelling van het hof op 31 mei 2000 is gestart. Dat wordt miskend door de toelichting op het derde middel onder 2.9. Het hof heeft aangenomen dat het optreden van de VE in het Nederlandse opsporingsonderzoek viel binnen de grenzen van art. 126i Sv en zich niet heeft begeven op het terrein van art.126h Sv. Het hof heeft immers in zijn bewijsvoering vastgesteld dat de VE tweemaal in Nederland is geweest en wel met het oog op de aankoop van een partij drugs. De eerste maal op 26 mei 2000 zijn er afspraken gemaakt voor de levering, die vervolgens op 7 juni 2000 heeft plaatsgevonden. Het eerste optreden van de VE viel dus nog onder de uitvoering van het rechtshulpverzoek, omdat het opsporingsonderzoek eerst enige dagen nadien is gestart. Enkel het optreden van de VE op 7 juni 2000 was dubbel gedekt; zowel in het kader van het verlenen van de gevraagde rechtshulp als in het kader van het Nederlandse opsporingsonderzoek. In verband met de opsporing had de officier van justitie op 5 juni 2000 een bevel tot pseudokoop afgegeven. Gezien de aard en indringendheid van de bemoeienis van de VE heeft het hof zonder enige miskenning van de toepasselijke maatstaven kunnen aannemen dat het optreden van de VE in Nederland beperkt bleef tot het optreden als pseudokoper. Het optreden van de VE in Nederland is ver gebleven van het deelnemen aan of medewerking verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd (art. 126h Sv). Ik kan mij evenmin voorstellen dat degene die een beroep doet op de diensten van een advocaat daardoor zich een positie verweft binnen de maatschap. En dát is juist de kern van de infiltratie. De infiltrant steekt de lijn over tussen organisatie en buitenstaanders. De pseudokoper is slechts een klant, een buitenstaander. Dat verbalisanten spraken van een Duitse politie-infiltrant is juist, maar niet beslissend voor de waardering door de rechter van het optreden van de VE op Nederlands grondgebied. Als de politiefunctionarissen deze aanduiding hebben gebruikt omdat zij van mening waren dat de Duitse collega gelet op diens optreden in Duitsland alle kenmerken van een infiltrant zou hebben wil dat nog steeds niet zeggen dat het optreden van de VE in Nederland dús infiltratie was.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over de verwerping door het hof van een verweer betreffende de pseudokoop. Dat bevel was afgegeven tegen [medeverdachte] en niet tegen verdachte, weshalve de pseudokoop jegens verdachte onrechtmatig zou zijn geweest.
Het hof heeft hieromtrent in zijn arrest de volgende overwegingen opgenomen:
Door de raadsman van verdachte is voorts aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat door de officier van justitie, naast het op 26 mei 2000 en -herhaald- op 5 juni 2000 tegen [medeverdachte] afgegeven bevel tot pseudokoop ex artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering, tevens een bevel tot pseudokoop tegen zijn cliënt [verdachte] had moeten worden afgegeven, nadat op 26 mei 2000 duidelijk was geworden dat zijn cliënt partner was van [medeverdachte] en als diens medeverdachte diende te worden aangemerkt. Nu het openbaar ministerie een pseudokoop met cliënt heeft gesloten zonder een daartoe uitdrukkelijk strekkend bevel ex artikel 126i Sv, heeft het diens belangen bewust geschonden en moet de pseudokoop onrechtmatig worden geoordeeld.
Het hof is van oordeel dat het verweer dient te worden verworpen en overweegt dienaangaande het navolgende.
Uit de processtukken, met name het proces-verbaal van bevindingen "relaterende de begeleiding van een Duitse en Nederlandse politie-infiltrant op Nederlands grondgebied", zoals ondertekend door A 1512 zijnde de Verdeckte Ermittler, valt af te leiden dat het de bedoeling was dat [medeverdachte] de bewuste verdovende middelen zou verkopen aan de Verdeckte Ermittler en dat de bewuste verdovende middelen door verdachte [verdachte] ten behoeve van deze verkoop aan [medeverdachte] zouden worden geleverd. In het licht van deze omstandigheid behoefde er door de officier van justitie geen bevel tot pseudokoop, gericht op de verkoop van de verdovende middelen door verdachte [verdachte] aan de verdeckte Ermittler voornoemd, te worden gegeven. Dat verdachte [verdachte] zich wellicht feitelijk op 7 juni 2000 heeft gepresenteerd als de mede-verkoper van de onderhavige verdovende middelen doet aan het vorenstaande niet af, nu die laatste omstandigheid noch vóór de afgifte van de bevelen noch vóór 7 juni 2000 bekend dan wel redelijkerwijs te verwachten was.
6.2. Volgens de steller van het middel is de verwerping van het verweer onbegrijpelijk. Daartoe haalt het middel passages aan uit de verklaring van de VE waaruit zou moeten blijken dat het op 26 mei 2000 al glashelder was dat verdachte als medeverkoper zou optreden.
6.3. Het Nederlandse opsporingsonderzoek is, zoals het hof heeft vastgesteld, op 31 mei 2000 gestart. Het optreden op 26 mei 2000 dient dus te worden getoetst aan het rechtshulpverzoek. Dat rechtshulpverzoek dateert uiteraard ook van voor het begin van het opsporingsonderzoek. Het verzoek om rechtshulp had betrekking op het toelaten van een pseudokoop tussen de VE en diens contact in Eindhoven, [medeverdachte], die naar eigen zeggen drugs kon leveren. De officier van justitie heeft toen een bevel tot pseudokoop afgegeven, gebaseerd op deze gegevens. Bij de ontmoeting op 26 mei 2000 is verdachte in beeld gekomen. Daarvóór werden de onderhandelingen over de drugsdeal gevoerd tussen de VE en [medeverdachte]. [Medeverdachte] heeft verdachte op 26 mei 2000 geïntroduceerd als zijn 'partner'. Volgens bewijsmiddel 2 presenteerde verdachte zich als de leverancier van de drugs aan wie [medeverdachte] had gevraagd of hij kon leveren. Voorts bevat de verklaring van de VE de volgende passages:
Omdat ik echter met [medeverdachte] had afgesproken dat de levering in Duitsland zou plaatsvinden en de betaling in Nederland, zei hij (AM: verdachte), dat dit een probleem was voor [medeverdachte] en mij.
(....)
[Verdachte] vertelde de stoffen zelf aan [medeverdachte] te leveren.
Uit deze onderdelen van de verklaring, en uit het feit dat de contacten over de drugsdeal steeds tussen de VE en [medeverdachte] plaatsvonden, heeft het hof kunnen afleiden dat de transactie zou plaatsvinden tussen de VE en [medeverdachte], en dat verdachte degene was die daarvóór aan [medeverdachte] leverde. Dat de VE zeker wilde weten dat verdachte in staat zou zijn op de afgesproken datum de drugs te verschaffen staat daaraan niet in de weg. De VE had behoefte aan die verzekering om de pseudokoop met [medeverdachte] te kunnen laten doorgaan, maar alle details van de verkoop zijn afgesproken met [medeverdachte]. Anderzijds had verdachte belang bij het welslagen van de verkoop omdat hij de drugs aan [medeverdachte] leverde en van [medeverdachte] weer zijn geld moest ontvangen.
De steller van het middel doet nog wel een beroep op het feit dat de VE heeft verklaard dat verdachte wel zaken met hem wilde doen omdat verdachte al jaren met [medeverdachte] zaken deed en de VE volgens [medeverdachte] volkomen te vertrouwen was, maar juist deze passages zijn door het hof doorgehaald in de verklaring van de VE die voor het bewijs is gebezigd, zodat in cassatie deze uitlatingen niet zijn vastgesteld.
Het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel klaagt over de verwerping van het beroep op het Tallon-criterium.
Het arrest bevat hieromtrent de volgende overwegingen:
Door de verdediging is naar voren gebracht dat onder regie van het openbaar ministerie een overduidelijke uitlokking is toegestaan waarbij verdachten gebracht werden tot andere strafbare feiten dan waarop hun opzet gericht was. Verdachte wenste de door hem en zijn mededaders afgeleverde verdovende middelen uitsluitend in Nederland af te leveren. Door de ingezette politieambtenaar A 1512 die stond op een aflevering in Duitsland zijn verdachte en zijn mededaders aldus de raadsman gebracht tot een ander strafbaar feit gebracht dan waarop hun opzet gericht was.
Het hof overweegt met betrekking tot dit onderdeel van de door de raadsman naar voren gebrachte verweren het navolgende.
Uit het gestelde op blz. 30 en 31 van het pleidooi van de raadsman van verdachte [verdachte] komt naar voren dat de raadsman kennelijk van oordeel is dat onder het "buiten het grondgebied van Nederland brengen" uitsluitend dient te worden verstaan het daadwerkelijk buiten Nederland brengen van verdovende middelen. De raadsman miskent hiermede het feit dat in de Opiumwet een nadere (andere) omschrijving van het begrip "buiten Nederland brengen" is gegeven. Met name valt ook het met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden onder het begrip buiten het grondgebied van Nederland brengen zoals bedoeld in de opiumwet.
Uit het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat verdachte wist althans redelijkerwijs behoorde te weten dat de te leveren verdovende middelen bestemd waren voor het buitenland en met name voor Duitsland. Niet alleen immers waren er door (mede)verdachte [medeverdachte] in Duitsland met Duits sprekende potentiële kopers onderhandelingen gevoerd over afleveringen die in het buitenland dienden plaats te vinden, maar bovendien is door de pseudokoper A 1512 tijdens de gesprekken in Eindhoven aan verdachte [verdachte] (nogmaals) medegedeeld dat met een mededader afgesproken was dat de goederen in Duitsland afgeleverd dienden te worden.
Verdachte [verdachte] had tegen het feit dat de verdovende middelen voor het buitenland bestemd waren geen enkel bezwaar. Hij wilde de goederen echter niet daadwerkelijk naar het buitenland vervoeren. Hij wilde de goederen uitsluitend in Nederland aanbieden waarna verder vervoer naar het buitenland door de kopers zelf diende te geschieden aan welke wens gelet op het verhandelde ter terechtzitting vooral "risico beperking" ten grondslag lag. Ten aanzien van vervoer van de verdovende middelen naar de plaats van aflevering in Nederland en het daadwerkelijk (in Nederland) afleveren wist verdachte [verdachte] naar het oordeel van het hof, althans diende hij redelijkerwijs te weten dat het een en ander geschiedde ten verdere vervoer met als bestemming Duitsland.
Zowel de hiervoor omschreven handelingen waar de wil van verdachte [verdachte] en zijn mededaders daadwerkelijk op was gericht als het daadwerkelijk vervoeren naar het buitenland levert op het "buiten het grondgebied van Nederland brengen" van verdovende middelen zoals bedoeld in de Opiumwet.
Onder deze omstandigheden kan niet met vrucht gesteld worden dat verdachte en zijn mededaders tot een ander strafbaar feit gebracht zijn dan waarop hun wil gericht was.
Het verweer op dit punt van de raadsman van verdachte dient dan ook verworpen te worden.
7.2. Volgens de steller van het middel houdt het Talloncriterium in dat de verdachte de misdrijven ter zake waarvan hij wordt vervolgd ook zou hebben moeten begaan indien er geen pseudokoper was opgetreden. Dat zou kunnen blijken uit een ondubbelzinnig initiatief van verdachte. Daaruit kan blijken dat het opzet van verdachte al tevoren op het misdrijf was gericht. En daaraan zou het schorten in deze zaak. Niet is vast te stellen of verdachte de uitvoer, in ruime zin begrepen, ook zou hebben begaan zonder de tussenkomst van de VE. Volgens de steller van het middel blijkt dat de VE verdachte over de streep heeft getrokken, hem heeft overgehaald om zijn bezwaren tegen een uitvoer naar Duitsland overboord te zetten en daarom het Tallon-criterium geweld heeft aangedaan.
7.3. In deze zaak is verdachte eerst met de VE in contact gekomen toen de VE al met [medeverdachte] afspraken hadden gemaakt over een deal. De Duitse politie was [medeverdachte] op het spoor gekomen via de Duitse verdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 1].22. [Betrokkene 1] bood aan een VP zijn bemiddeling aan bij de aanschaf van grote partijen cocaïne. [Betrokkene 1] heeft de VP in contact gebracht met [medeverdachte]. Daarna is de VE ingezet. Deze heeft met [medeverdachte] onderhandeld en daarbij is verdachte als leverancier ten tonele verschenen.
Het opsporingsmiddel van de pseudokoop is niet tegen verdachte ingezet. Het hof is er begrijpelijkerwijs van uitgegaan dat [medeverdachte] verdachte als leverancier van de drugs heeft ingeschakeld. Waarschijnlijk is ook dat het initiatief jegens verdachte van [medeverdachte] is uitgegaan.
7.4. Naar mijn mening - dit vooropgesteld - is het criterium van de condicio sine qua non niet geschikt om het Talloncriterium nader in te vullen. Bij het Talloncriterium gaat het om het opzet van de verdachte; bestond dat ook onafhankelijk van het optreden van de pseudokoper. Noodzakelijkerwijs zal dat opzet slechts in een zekere abstractie te bepalen en generaal van karakter kunnen zijn omdat het nu eenmaal ongerijmd is zich af te vragen of het opzet van een verdachte op de verkoop aan een bepaalde persoon, te weten de pseudokoper, ook gericht zou zijn geweest als de pseudokoper uit het gedachtenexperiment zou zijn geëlimineerd.23. Waar het om gaat is welke invloed het optreden van een pseudokoper heeft gehad op het gedrag van verdachte; het betreft dus een soort kwalitatieve weging. Als een verdachte de pseudokoper uit eigen initiatief aanspreekt met de vraag of deze drugs wil kopen is volstrekt helder dat de pseudokoper tegen een opzet is 'aangelopen'. Hetzelfde gaat op wanneer de pseudokoper waarneemt dat een verdachte aan anderen verkoopt en zich ook in de rij met afnemers opstelt. Als aan de politie bekend wordt dat een verdachte afnemers zoekt en dat gegeven de aanleiding is om een pseudokoper in te zetten rijst er evenmin een Tallonprobleem. Zo een probleem rijst wél als de pseudokoop-operatie ertoe leidt dat personen die geen enkele neiging hebben vertoond een delict als waarvoor nadien wordt vervolgd te begaan, in de val worden gelokt.24.
7.5. In de onderhavige zaak zijn een VP en een VE ingezet in contacten met personen tegen wie een verdenking was gerezen dat zij zich bezig hielden met de handel in drugs en ook zonder de actie van de VP en VE tot het plegen van drugsdelicten zouden zijn gekomen. De inschakeling van de VE was er op gericht een pseudokoop met [medeverdachte] te bewerkstelligen en [medeverdachte] heeft vervolgens verdachte ingeschakeld. Pas nadien is contact tussen de VE en verdachte gelegd. Dat verdachte bereid was drugsmisdrijven te plegen en daarmee reeds langer bezig was blijkt uit hetgeen verdachte aan de VE heeft verteld. Verdachte verklaarde immers te werken voor een organisatie, al jaren (drugs)zaken te doen zonder problemen en elke week een grote partij drugs - voor de verkoop - in zijn bezit te hebben. De VE heeft dus verdachte niet over die streep getrokken.
Verdachte heeft in zijn gesprek met de VE op 26 mei 2000 ervan blijk gegeven er niets voor te voelen de drugs aan [medeverdachte] in Duitsland af te leveren, maar als de VE en [medeverdachte] onderling hadden afgesproken dat de drugs wél in Duitsland zouden worden afgeleverd was dat hun probleem. Uit deze uitlatingen volgt dat verdachte wist dat de drugs naar Duitsland zouden gaan en dat hem dat koud liet, maar dat hij zelf er niet voor voelde de drugs in Duitsland te overhandigen. Verdachte heeft dus niet, zoals de steller van het middel het wil doen voorkomen, zich verzet tegen het feit dat de drugs naar Duitsland zouden worden geëxporteerd en hij is niet slechts op aandringen van de VE gezwicht, maar hij heeft de drugs willen afleveren, wetende dat deze over de grens zouden worden gebracht, als hij maar niet zelf feitelijk met de drugs de grens over hoefde.
De overwegingen van het hof geven geen blijk van een verkeerde uitleg van het Talloncriterium en zijn evenmin onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
8. De voorgestelde middelen falen. Maar mijn mening kunnen in ieder geval het vierde en vijfde middel op de voet van art. 81 RO worden verworpen.
Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2003
HR NJ 1993,603.
HR NJ 2002,394.
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 129.
HR NJ 2000,108, rov. 3.3.
In beide gevallen zou de officier van justitie een rechtmatigheidsgetuige genoemd kunnen worden. Zie Buruma, De rechtmatigheidsgetuige, in DD 2000, p. 859 e.v. Buruma toont zich in ieder geval geen voorstander van een gelijkschakeling van bewijsgetuigen en rechtmatigheidsgetuigen wat betreft de mogelijkheden dezen ter terechtzitting te laten verklaren; zie p. 861, 863, 873.
P.J.P. Tak, Heimelijke opsporing in de Europese Unie, p.179
Gemeinsame Richtlinien der Justizminister/-senatoren und der Innenminister /-senatoren der Länder über die Inanspruchnahme von Informanten sowie über den Einsatz von Vertrauenspersonen (V-Personen) und Verdeckten Ermittlern im Rahmen der Strafverfolgung, I art.2, in Kleinknecht/Meyer-Goßner, StPO, A 15 RiStBV, Anl. D.
Tak, t.a.p. p.181.
Gemeinsame Richtlinien, II, art.2.2.
Christina Erfurth, Verdeckte Ermittlungen, Frankfurt am Main 1997, p.79. Zij bepleit dan ook om de positie van de VP evenals is geschied met de VE wettelijk te regelen.
J. Podolski, Wahrnemung, Ermittlung und Verfolgung neuerer Kriminalitätsformen in Deutschland, Stuttgart 1995, p. 111, p. 158.
Tak, t.a.p., p. 195 e.v.
Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 31/32.
Prof. mr. Y. Buruma, Buitengewone opsporingsmethoden, 2e druk, §5.2.1.
HR 8 januari 2002, nr. 01083/01/U.
HR NJ 1996,715.
HR NJ 2000,702.
EHRM 9 juni 1998, NJB 1998,30, p.1355 (Teixeira de Castro).
Door het bestaan van een wettelijke bevoegdheid om een bevel tot pseudokoop te geven is de toestand thans anders dan die waarvan Frielink in zijn proefschrift 'Infiltratie in het strafrecht' (p.60) nog uitging.
Aldus de vaststellingen van de Rechtbank in haar vonnis op p. 5 tot en met 8, welkje vaststellingen het hof heeft overgenomen.
Zie de belangwekkende rechtsvergelijkende conclusie van mijn ambtgenoot mr Jörg voor HR NJ 2000, 739.
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 432; Buruma, Buitengewone opsporingsmethoden, 2e druk, p. 68 e.v.
Uitspraak 04‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 februari 2003
Strafkamer
nr. 00511/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 augustus 2001, nummer 20/000091-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Boschpoort" te Breda.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 december 2000 - de verdachte ter zake van "de voortgezette handeling van: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
1.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 20 juli 2001 is, voorzover voor de beoordeling van de middelen van belang, aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
In cassatie moet, op basis van hetgeen het Hof heeft vastgesteld, van de volgende feiten worden uitgegaan.
In deze zaak hebben Nederlandse politieambtenaren in het kader van in totaal een drietal rechtshulpverzoeken, gedateerd 11 januari 2000, 12 mei 2000 en 25 mei 2000, afkomstig van de Duitse autoriteiten, medewerking verleend aan het op Nederlands grondgebied verrichten van opsporingshandelingen door Duitse functionarissen.
In het rechtshulpverzoek, gedateerd 11 januari 2000, werd onder meer verzocht een zogenoemde "Vertrauens-person" met diens begeleider Nederland te laten "inreizen" teneinde ene [betrokkene 1], tegen wie in Duitsland een strafrechtelijk onderzoek was gestart, te observeren en de contactpersoon van [betrokkene 1] te identificeren. Na de ontmoeting van de contactpersoon met [betrokkene 1] en de "Vertrauensperson", waarbij de contactpersoon de "Vertrauensperson" de levering van cocaïne en XTC had aangeboden, kon de contactpersoon worden geïdentificeerd als [medeverdachte].
De rechtshulpverzoeken, gedateerd 12 mei 2000 en 25 mei 2000, strekten er toe medewerking te verlenen aan een ontmoeting tussen een Duitse politie-infiltrant als "Verdeckter Ermittler" en de contactpersoon [medeverdachte] teneinde van hem verdovende middelen te kopen. Ter uitvoering van dit rechtshulpverzoek heeft de Officier van Justitie op 26 mei 2000 en 5 juni 2000 een bevel gegeven als bedoeld in art. 126i Sv tot de afname door de "Verdeckte Ermittler" van verdovende middelen van [medeverdachte]. Op 5 juni 2000 werd bovendien een dergelijk bevel gegeven in het kader van een op 31 mei 2000 tegen [medeverdachte] gestart Nederlands opsporingsonderzoek.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer, dat niet alleen jegens [medeverdachte] maar ook jegens de verdachte een bevel tot pseudo-koop overeenkomstig art. 126i Sv had moeten worden gegeven, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof gehechte pleitnotitie heeft de raadsman van de verdachte aldaar aangevoerd dat de pseudo-koop onrechtmatig was omdat er geen bevel overeenkomstig art. 126i, eerste lid, Sv was afgegeven voor de afname van verdovende middelen van de verdachte. Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe in de bestredenh uitspraak als volgt overwogen:
"Uit de processtukken, met name het proces-verbaal van bevindingen 'relaterende de begeleiding van een Duitse en Nederlandse politie-infiltrant op Nederlands grondgebied', zoals ondertekend door A 1512 zijnde de Verdeckte Ermittler, valt af te leiden dat het de bedoeling was dat [medeverdachte] de bewuste verdovende middelen zou verkopen aan de Verdeckte Ermittler en dat de bewuste verdovende middelen door verdachte [verdachte] ten behoeve van deze verkoop aan [medeverdachte] zouden worden geleverd. In het licht van deze omstandigheid behoefde er door de officier van justitie geen bevel tot pseudokoop, gericht op de verkoop van de verdovende middelen door verdachte [verdachte] aan de Verdeckte Ermittler voornoemd, te worden gegeven. Dat verdachte [verdachte] zich wellicht feitelijk op 7 juni 2000 heeft gepresenteerd als de mede-verkoper van de onderhavige verdovende middelen doet aan het vorenstaande niet af, nu die laatste omstandigheid noch vóór de aangifte van de bevelen noch vóór 7 juni 2000 bekend dan wel redelijkerwijs te verwachten was."
4.3.
In dit verband is van belang dat het Hof onder meer het volgende bewijsmiddel heeft gebezigd:
- "-
Een proces-verbaal van bevindingen van Politie Brabant Noord, Dienst Centrale Recherche, Afdeling expertise,
Politie infiltratieteam Zuid, in de wettelijke vorm opgemaakt, houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van bevindingen van de verbalisanten J.A.M. Mols en P.A.M. Bressers, beiden inspecteur van politie:
"Op respectievelijk 12 en 25 mei 2000 werd aan de officier van justitie te 's-Hertogenbosch, mr E. Klop een verzoek tot rechtshulp gedaan door de Oberstaatsanwalt van het Staatsanwaltschaft te Karlsruhe, Duitsland, onder zaaknummer 60 AR 5621/00 RHA. (...)
Tevens werd verzocht om medewerking te verlenen aan een ontmoeting tussen een Duitse politie-infiltrant en de verdachte [medeverdachte] teneinde te komen tot het kopen/afnemen van de 10 kilogram cocaïne en 100.000 XTC tabletten.
Op vrijdag, 26 mei 2000, gaf voornoemde officier van justitie, mr E. Klop, aan ons verbalisanten de opdracht gevolg te geven aan het Duitse rechtshulpverzoek en met name zorg te dragen voor de begeleiding van de Duitse politie-infiltrant en tevens zorg te dragen dat zijn optreden op Nederlands grondgebied zal geschieden ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de inzet van het bijzonder opsporingsmiddel pseudo-koop en/of dienstverlening in Nederland. (...)
Op vrijdag, 26 mei 2000, omstreeks 15.50 uur, hoorden wij, verbalisanten, de Duitse infiltrant A-1512 die in voor ons goed begrijpbare en verstaanbare Duitse taal verklaarde:
'Ik ben als politie-infiltrant werkzaam bij het Zollkriminalamt te Duitsland. Na daartoe bekomen opdracht ben ik vandaag, vrijdag 26 mei 2000, naar Eindhoven in Nederland gereden. Mijn opdracht was, mede naar aanleiding van een eerder door mij gemaakte telefonische afspraak met de mij bekende [medeverdachte] uit [plaats A] om hem die dag omstreeks 14.00 uur te ontmoeten in motel van der Valk in Eindhoven om met hem te praten over de koop van een partij verdovende middelen. [Medeverdachte] heet [...] met zijn achternaam (...).
Kort hierna kwam hij bij mij aan het tafeltje (...). Hij zei (...) dat hij een partner bij zich had die van de zaak op de hoogte zou zijn. [Medeverdachte] liep bij mij weg en kwam meteen daarna terug met een man die zich voorstelde als "[verdachte]". (...)
[Verdachte] vertelde, dat hij de leverancier was van het gevraagde produkt. Hij zei, dat hij [medeverdachte] reeds 5 jaar kende, doch dat hij erg wantrouwig was. [Medeverdachte] was ongeveer 10 dagen geleden bij hem gekomen met de vraag of hij, [verdachte], kon leveren. (...)
[Medeverdachte] zei me nog, dat hij [verdachte] al lang kende en reeds geruime tijd zaken met hem te doen.
Ik zei hem, dat ik hem pas wil betalen als ik zeker weet dat de stoffen aan mijn mensen in Duitsland zijn geleverd en gecontroleerd. [Medeverdachte] zei dit te begrijpen doch eerst het geld te willen zien en controleren, waarna het geld en de stoffen overgedragen kunnen worden. Ik heb hem ook nog gevraagd hoeveel mensen erbij zouden zijn en hij zei het niet te
weten. Hij wist wel dat [verdachte] wilde weten of het goed zat met het geld. [Medeverdachte] zei wel te verwachten dat [verdachte] van een afstandje zou meekijken om te zien of het goed gaat met het geld. (...)"
4.4.
Blijkens 's Hofs hiervoor onder 4.2 weergegeven overweging heeft het als vaststaand aangenomen dat [medeverdachte] de feitelijke verkoper was van de verdovende middelen aan de "Verdeckte Ermittler" en dat de verdachte de leverancier was van die middelen aan [medeverdachte]. Dat oordeel is gelet op voormeld door het Hof gebezigde bewijsmiddel niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
4.5.
Aan de orde is de vraag of de Officier van Justitie (tevens) een bevel tot pseudo-koop had dienen te geven voor afname van goederen van de verdachte. In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het Hof, dat daarop neerkomt dat er geen sprake was van een verrichte pseudo-koop met de verdachte en dat daarom geen bevel overeenkomstig art. 126i Sv tot het afnemen van verdovende middelen van de verdachte nodig was, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
4.6.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het tweede en het derde middel
5.1.
In de middelen wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat sprake was van ongeoorloofde opsporingsmethoden door de inzet van een "Vertrauensperson" als criminele burgerinfiltrant en van een "Verdeckter Ermittler" als politie-infiltrant. De middelen kunnen gezamenlijk worden besproken.
5.2.
De rechtshulpverzoeken, waarin de "Vertrauensperson" en de "Verdeckte Ermittler" een rol spelen, zijn gedaan in het kader van door de Duitse autoriteiten ingestelde onderzoeken naar gedragingen van [betrokkene 1] respectievelijk [medeverdachte], welke onderzoeken hebben geleid tot de aankoop van de verdovende middelen in Nederland. Naar uit de bespreking van het vierde middel volgt, heeft het Hof ervan kunnen uitgaan dat de bevelen tot pseudo-koop als bedoeld in art. 126i, eerste lid, Sv waren gegeven met het oog op de verkoop van verdovende middelen door [medeverdachte] en niet door de verdachte. Dit brengt mee dat de verdachte niet het object was van de genoemde rechtshulpverzoeken. Dit betekent dat de verdachte geen in rechte te respecteren belang heeft bij de klachten die de middelen bevatten.
5.3.
Het tweede en derde middel kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1.
Het middel behelst rechts- en motiveringsklachten tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het oproepen van de Officier van Justitie als getuige.
6.2.
Het Hof heeft dat verzoek afgewezen op de gronden als samengevat en weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 juli 2001 (p. 1-5).
6.3.
Het verzoek heeft betrekking op het doen horen van de Officier van Justitie mr. E.W. Klop, van wie vaststaat dat hij de zaaksofficier in deze strafzaak was. Het oordeel van het Hof strekkende tot afwijzing van het verzoek geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het verzoek er blijkens de weergave daarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 20 juli 2001 toe strekte de Officier van Justitie verantwoording te doen afleggen van in deze zaak door hem genomen beslissingen en gepleegde verrichtingen zonder dat beoogd werd hem te doen horen omtrent hetgeen door hem als getuige is waargenomen of ondervonden (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 en HR 18 mei 1999, NJ 2000, 108).
6.4.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden en behoeven, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.5.
Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
7. Beoordeling van het vijfde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 3 augustus 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 17 september 2002 behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
9. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 8 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
10. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vijf jaar en acht maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 februari 2003.