Hof Leeuwarden, 19-06-2012, nr. 24-002870-10
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW8759
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
19-06-2012
- Zaaknummer
24-002870-10
- LJN
BW8759
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW8759, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 19‑06‑2012; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑06‑2012
Inhoudsindicatie
De economische politierechter in de rechtbank Groningen wordt onbevoegd verklaard om van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten kennis te nemen. Ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak in eerste aanleg en het wijzen van het vonnis heeft het bestuur van de rechtbank Groningen geen (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers gevormd, vereist voor de behandeling van economische delicten. Het hof is van oordeel dat dit verzuim niet kan worden gecompenseerd, aangezien de specifieke deskundigheid van de rechter, die in de onderhavige zaak heeft beslist, niet genoegzaam kan worden bepaald. Derhalve is in strijd gehandeld met artikel 38 van de Wet op de economische delicten, nu de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten niet zijn behandeld en beslist door een economische kamer van de rechtbank.
Partij(en)
Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-002870-10
Uitspraak d.d.: 19 juni 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Groningen van 2 december 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1953],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 juni 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevoegdverklaring van de economische politierechter in de rechtbank Groningen om van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten kennis te nemen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meerdere tijdstippen op 27 augustus 2009 en/of 28 augustus 2009 te [plaats], gemeente [gemeente], al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten hooi, uienschillen, houten palen, een boomstam en/of stro vermengd met vaste mest heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen en/of te verbranden.
Bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg
In deze zaak zijn bij het hof ambtshalve de vragen gerezen of de economische politierechter in de rechtbank Groningen ten tijde van de behandeling in eerste aanleg op 2 december 2010, welke behandeling is uitgemond in het bestreden vonnis van diezelfde datum, deel uitmaakte van een enkelvoudige economische kamer en zo neen, wat de gevolgen daarvan dienen te zijn.
De volgende bepalingen zijn van belang.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie vormt het bestuur van een gerecht voor het behandelen en beslissen van zaken en het beëdigen van de daartoe bij de wet aangewezen functionarissen enkelvoudige en meervoudige kamers en bepaalt de bezetting daarvan.
Ingevolge artikel 38 van de Wet op de economische delicten is de kennisneming van economische delicten in eerste aanleg bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt aldus:
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel draagt degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in dit artikellid de titel van economische politierechter.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de economische delicten komt naar voren dat de reden waarom de wetgever de behandeling van economische delicten aan bijzondere kamers heeft opgedragen, is gelegen in de bijzondere eigenschappen van deze delicten. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1947/48, nr. 603, 3, bladzijde 12) wordt erop gewezen dat economische delicten belangen betreffen die te gecompliceerd zijn om door ieder aanstonds te worden overzien en die soms voor uiteenlopende waardering, ook door de rechter, vatbaar zijn en verder grote voordelen voor de delinquent meebrengen die hun aantrekkingskracht niet alleen in een voorbijgaand affect maar ook bij nuchtere afweging doen gelden. De wetgever acht het daarom noodzakelijk dat bij de berechting van economische zaken zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van rechters die terzake speciaal deskundig zijn. De instelling van de bijzondere kamers zal, zo vervolgt de memorie van toelichting op de bladzijden 23 en 24, plaats vinden op een functionele grondslag. Zij zal rekening houden met het feit dat voor de onderscheidene groepen van economische delicten verschillende eisen van deskundigheid gelden. Technische kennis en ervaring met betrekking tot de te beoordelen materie zullen voor de bezetting der economische kamers van doorslaggevende betekenis moeten zijn.
Hoezeer ook in de loop der tijd door de wetgever wel delicten als economische delicten zijn aangewezen, waarvan niet aanstonds kan worden vastgesteld dat deze aan de hierboven genoemde bijzondere eigenschappen voldoen, en door de wetgever ook de mogelijkheid is verruimd voor commune kamers om - in samenhang met commune delicten begane - ook economische delicten te behandelen en te beslissen, is het uitgangspunt van de wetgever, dat
economische delicten worden behandeld en beslist door bijzondere kamers met een daarop afgestemde bezetting nimmer losgelaten, ook niet bij de wetgeving in het kader van de herziening van de rechterlijke organisatie.
De in deze zaak gerezen vragen roepen, in het licht van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie twee deelvragen op, namelijk de vraag naar de vorming van (enkelvoudige en/of meervoudige) economische kamers door het bestuur van de rechtbank Groningen (de eerste volzin) en de bezetting dier kamers (tweede volzin).
Het is het hof ambtshalve bekend dat in enkele andere bij dit hof reeds afgedane economische strafzaken van de rechtbank Groningen, waarin soortgelijke bevoegdheidsvragen hebben gespeeld, bij de president van de rechtbank Groningen informatie is ingewonnen. Uit de informatie die de president daarop heeft gegeven, welke informatie het hof ambtshalve bekend is en die tevens betrekking heeft op de onderhavige zaak, is het navolgende gebleken.
De president van de rechtbank Groningen heeft gewezen op het Bestuursreglement van de rechtbank Groningen van 21 januari 2009, gepubliceerd in de Staatscourant 2009, nr. 71 (hierna: het Bestuursreglement), het daarop gebaseerde Reglement van Orde van de rechtbank Groningen, vastgesteld op 6 januari 2010, nr. 5049 (hierna: het Reglement van orde) en op besluitvorming binnen het bestuur van de rechtbank Groningen. Het bestuur van de rechtbank Groningen stelt zich op het standpunt dat aan de eerste volzin van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie uitvoering is gegeven in het Bestuursreglement en het Reglement van orde. Het te dezen van belang zijnde artikel 7, eerste lid, onder b, van het Bestuursreglement bepaalt dat het bestuur het Reglement van orde vast stelt waarin is geregeld de vorming van enkelvoudige en meervoudige kamers. Het reglement van orde bevat als relevante bepaling artikel 4.1, eerste volzin. Deze volzin luidt aldus: De zittingen worden gehouden door zoveel enkelvoudige en meervoudige kamers als er voor de behandeling van zaken nodig zijn. Andere voor dit punt relevante bepalingen bevatte het reglement niet.
Voor zover al ervan moet worden uitgegaan dat met artikel 4.1, eerste volzin, van eerdergemeld Reglement van orde door het bestuur van de rechtbank enkelvoudige en meervoudige kamers zijn gevormd, stelt het hof vast dat in deze bepaling geen melding wordt gemaakt van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers. De bepaling in het Reglement van orde lijkt veeleer uitvoering te geven aan (het eerste onderdeel van) artikel 6, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Echter, voor het behandelen en beslissen van economische delicten geldt op de voet van artikel 38 van de Wet op de economische delicten, als speciale bepaling artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Ook gezien hetgeen het hof hierboven voorop heeft gesteld brengt het voorgaande mee dat het bestuur specifiek economische kamers moet vormen en niet kan volstaan met een algemene bepaling als in artikel 4.1, eerste volzin, van meerdergemeld Reglement van orde.
Gelet hierop stelt het hof vast dat ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak in eerste aanleg en het wijzen van het vonnis het bestuur van de rechtbank Groningen geen (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers heeft gevormd, vereist voor de behandeling van economische delicten.
Het hof heeft zich vervolgens de vraag gesteld of - dit verzuim ten spijt - er niettemin van zou kunnen worden uitgegaan dat wel (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd.
Daarvan zou in de visie van het hof sprake kunnen zijn als het bestuur van de rechtbank op de voet van de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, een zodanige bezetting van een of meer (enkelvoudige en/of meervoudige) kamer(s) heeft bepaald, dat de door de wetgever beoogde specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd bij de behandeling en beslissing van economische delicten.
Ter beantwoording van de vraag hoe het bestuur van de rechtbank Groningen uitvoering heeft gegeven aan de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie is door de president van de rechtbank Groningen gewezen op de bepaling, opgenomen in de laatste volzin van artikel 4.1 van meerdergemeld Reglement van orde. Deze volzin luidt:
De bezetting van de kamers vindt plaats in overleg tussen de sectorvoorzitters en de rechters overeenkomstig de daarover in de rechtbank gemaakte afspraken.
Het hof stelt vast dat het Bestuursreglement voor de laatste volzin van artikel 4.1 van het Reglement van orde geen grondslag biedt.
Voorts overweegt het hof dat het hier gaat om een in de Wet op de rechterlijke organisatie aan het bestuur van de rechtbank geattribueerde bevoegdheid. Uit de bepaling in het Reglement van orde blijkt niet op welke wijze het bestuur aan zijn verantwoordelijkheden in dezen vorm heeft gegeven. Deze bepaling kan daarom niet worden beschouwd als een toereikende uitvoering van de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie.
De president heeft verder gesteld dat bij algemeen besluit van het Gerechtsbestuur uit 2007 is bepaald dat alle rechters, werkzaam in de strafsector, tevens zijn aangewezen als lid van de enkelvoudige economisch kamer. De president heeft deze informatie later genuanceerd en ook uitgebreid tot de meervoudige economische kamer in die zin dat er geen (individuele) aanwijzing is. Iedere rechter die rouleert naar de strafsector maakt, aldus de president, door dat rouleerbesluit, waardoor tevens de bezetting van de verschillende sectoren wordt bepaald, automatisch deel uit van de enkelvoudige en meervoudige economische kamer(s). Meer algemeen geformuleerd, aldus de president, mag ervan worden uitgegaan dat de leden van de enkelvoudige en meervoudige economische kamers bij besluit van het gerechtsbestuur zijn geplaatst in de strafsector en derhalve deel uitmaken van de enkelvoudige en meervoudige economische kamers.
De president heeft echter een schriftelijk besluit hierover niet aangetroffen in de beschikbare stukken.
Hetgeen de president heeft gereleveerd over deze besluitvorming binnen het bestuur van de rechtbank Groningen vormt voor het hof een onvoldoende grondslag om tot het oordeel te kunnen komen dat het bestuur van de rechtbank Groningen op voet van de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie de bezetting van een of meer (enkelvoudige en/of meervoudige) kamer(s) zodanig heeft bepaald dat - het niet vormen door het bestuur van de rechtbank Groningen van (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers ten spijt - de economische delicten binnen de rechtbank Groningen geacht kunnen worden te worden behandeld en beslist door een economische kamer.
Het hof overweegt daartoe dat niet duidelijk is hoe de door de president gereleveerde besluitvorming zich verhoudt tot de bepaling in de tweede volzin van artikel 4.1 van het Reglement van orde. Als die bepaling - zoals het bestuur van de rechtbank kennelijk meent en anders dan het hof hierboven heeft vastgesteld - een toereikende grondslag biedt voor de bezetting van de kamers, bestaat voor nadere besluitvorming daaromtrent door het bestuur geen grond. Besluitvorming daarover ligt dan niet voor de hand. Is die besluitvorming er wel dan rijst de vraag of deze in enige relatie staat tot het Bestuursreglement en het Reglement van orde en zo ja op welke wijze. Voorts heeft de president niet eenduidig de inhoud van de besluitvorming - voor onderwerpen als hier aan de orde van eminent belang - kunnen duiden. Door het ontbreken van een schriftelijk besluit kunnen de bij het hof gerezen vragen niet genoegzaam worden beantwoord. Daar komt nog bij dat een (generiek) besluit waarbij elke rechter die in de strafsector te werk wordt gesteld, qualitate qua tevens deel uitmaakt van een economische kamer, op gespannen voet staat met de hierboven weergegeven aan de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet op de economische delicten ontleende uitgangspunten van de wetgever terzake de behandeling en beslissing van economische delicten door economische kamers en de regeling van de bezetting daarvan.
In vervolg op de hierboven genoemde vraag of - het bovenomschreven verzuim ten spijt - er niettemin van zou kunnen worden uitgegaan dat daadwerkelijk (enkelvoudige of meervoudige) economische kamers zijn gevormd in de zin dat een zodanige bezetting van een of meer (enkelvoudige en/of meervoudige) kamer(s) is gerealiseerd, dat de door de wetgever beoogde specifieke rechterlijke deskundigheid is verzekerd bij de behandeling en beslissing van economische delicten is door de sectorvoorzitter strafrecht van het gerechtshof de volgende vraag gesteld aan de president van de rechtbank Groningen:
"Is het inzetten van rechters die economische zaken beoordelen (mede) gebaseerd op de bij die rechters aanwezige deskundigheid en ervaring in de behandeling van economische zaken?"
De president heeft hierop als volgt geantwoord:
"In antwoord op de door u gestelde vraag kan ik u zeggen dat de inzet van rechters in kamers, die de economische strafzaken behandelen, inderdaad wordt bepaald door hun in de strafsector opgedane ervaring, mede in de behandeling van economische zaken".
Het hof is van oordeel dat op grond van deze aanvullende informatie niet genoegzaam kan worden vastgesteld hoe de specifieke deskundigheid van de rechter in de onderhavige zaak is bepaald. Het hof hecht er aan op te merken dat hier geen oordeel uitgesproken wordt over de deskundigheid van de rechter die in de onderhavige zaak heeft beslist, doch dat het gaat om de vaststelling van die deskundigheid.
De conclusie van het voorgaande is dat ten tijde van de behandeling van de onderhavige zaak in eerste aanleg en het wijzen van het vonnis is gehandeld in strijd met artikel 38 van de Wet op de economische delicten, nu de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten niet zijn behandeld en beslist door een economische kamer van de rechtbank.
Het bestreden vonnis moet derhalve worden vernietigd. Het hof zal beslissen op de tenlastelegging in die zin dat het hof de (eerste) rechter onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de (eerste) rechter onbevoegd om van de in de tenlastelegging opgenomen economische delicten kennis te nemen.
Aldus gewezen door
mr. Beswerda, voorzitter, senior raadsheer,
mr. Dijkstra, senior raadsheer, en mr. Vermeer, raadsheer,
in tegenwoordigheid van Boersma, griffier,
en op 19 juni 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Vermeer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.